Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Geschil over onbetaald gelaten facturen voor een verbouwing. Is een maximum prijs overeengekomen?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.261.736/02

Zaaknummer rechtbank : C/09/519615 / HA ZA 16-1148

arrest van 25 januari 2022

in de zaak van

[appellante],

wonende te [woonplaats],

appellante in het principale appel, geïntimeerde in het incidentele appel,

hierna te noemen: LO-Bouw,

advocaat: mr. A.W. van Rijn te Katwijk,

tegen

1 [geïntimeerde 1],

2. [geïntimeerde 2],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerden in het principale appel, appellanten in het incidentele appel.

hierna te noemen: [geïntimeerden],

advocaat: mr. R.A. Veldman te Amsterdam.

1 Waar de zaak over gaat

[geïntimeerden] hebben LO-Bouw de opdracht gegeven tot het verbouwen van hun woning. De kosten zijn aanzienlijk hoger uitgevallen dan door partijen was voorzien. [geïntimeerden] hebben geweigerd het gehele door LO-Bouw in rekening gebrachte bedrag te voldoen. LO-Bouw vordert in deze procedure de betaling van hetgeen [geïntimeerden] onbetaald hebben gelaten.

2 Het procesverloop in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

de appeldagvaarding van 27 mei 2019 waarbij LO-Bouw in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2019 (hierna: het bestreden vonnis, of: het vonnis waarvan beroep);

het anticipatie-exploot van 24 juni 2019;

het arrest van 10 september 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast voor het beproeven van een minnelijke regeling;

het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 7 januari 2020;

de memorie van grieven, met één productie;

de memorie van antwoord, tevens inhoudende grieven in het incidenteel appel, met drie producties (genummerd 16 tot en met 18);

de memorie van antwoord in het incidenteel appel.

2.2.

Tot slot is uitspraak bepaald op heden.

3 De feiten

3.1.

De rechtbank is in het tussenvonnis van 23 mei 2018 van een aantal feiten uitgegaan. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet worden bestreden, zal ook het hof bij de beoordeling van de zaak van deze feiten uitgaan.

3.2.

Bij de weergave van de feiten en bij de verdere beoordeling heeft het hof de naam van appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel, geschreven als ‘[appellante]’. In zowel de dagvaarding in eerste aanleg als in de dagvaarding in hoger beroep is dit geschreven als 'Lourensen’. Naar het hof begrijpt is sprake van een vergissing.

3.3.

Samengevat gaat het om het volgende.

a. a) [geïntimeerden] zijn eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] (hierna: de Woning).

b) LO-Bouw is de eenmanszaak van [appellante]. De echtgenoot van [appellante], [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]), is in loondienst bij LO-Bouw.

c) [geïntimeerden] hebben LO-Bouw benaderd voor het opstellen van een offerte voor de verbouwing van de Woning. Bij e-mailbericht van 19 november 2011 heeft LO-Bouw een begroting van de verbouwingswerkzaamheden toegestuurd en een 'Richtprijs excl. btw’ van € 129.114,00 afgegeven. In deze begroting is een aantal pro memorie posten opgenomen. In het begeleidende e-mailbericht heeft LO-Bouw te kennen gegeven dat ‘[i]n het slechtste geval [deze] tezamen kunnen uitkomen op eu 50.000’.

d) [geïntimeerden] hebben LO-Bouw opdracht gegeven voor het uitvoeren van de werkzaamheden en op 9 januari 2012 is LO-Bouw begonnen met de uitvoering van de werkzaamheden.

e) LO-Bouw heeft [geïntimeerden] tweewekelijks een overzicht van de uitgevoerde werkzaamheden en gemaakte kosten en daarmee corresponderende voorschotnota’s toegestuurd.

f) Op 6 februari 2012 heeft LO-Bouw [geïntimeerden] een overzicht met de titel 'Opstellen richtprijs verbouwing woning [adres]’ met een totale richtprijs van

€ 178.741,00 exclusief btw toegestuurd.

g) Op 16 maart 2012 heeft [echtgenoot] [geïntimeerden] per e-mail een voorschotnota, een kostenoverzicht en een prognose toegestuurd. De prognose is gedateerd 12 maart 2012 en bevat - uitgesplitst per post - een inschatting van de nog te maken kosten, met een totaalbedrag van € 141.390,00 exclusief btw.

h) In reactie op dit kostenoverzicht heeft [geïntimeerde 1] nog dezelfde dag aan [echtgenoot] een e-mailbericht met navolgende inhoud gestuurd:

“Dit is toch wel schrikken. De oorspronkelijke kosteninschatting bedroeg ongeveer

€ 145.000. Daar zaten vrijwel geen PM posten meer in. Ik begrijp dat er - mede op ons verzoek - extra werk is verricht dat niet was begroot. Als ik de aangepaste kosteninschatting echter goed begrijp hebben we het nu over een totaal bedrag van € 245.400. Zou jij een overzichtje kunnen maken waarin inzichtelijk wordt gemaakt waar de extra kosten inzitten? Dat zou wel handig zijn in het kader van ons gesprek aanstaande zaterdag.”

i. i) Op 17 maart 2012 hebben [echtgenoot] en [geïntimeerden] overleg gevoerd over de kosten en de verdere werkzaamheden.

j) Op 5 augustus 2012 heeft LO-Bouw een eindfactuur van € 211.866,00 opgemaakt voor de werkzaamheden die tot aan die datum zijn uitgevoerd.

k) Bij e-mailbericht van 22 augustus 2012 heeft [echtgenoot] aan [geïntimeerden]

medegedeeld dat op dat moment de kosten die na de eindfactuur gemaakt zijn € 13.420,00 bedroegen en dat de nog uit te voeren werkzaamheden begroot werden op € 27.518,00 exclusief btw.

l) Naar aanleiding van het op 22 augustus 2012 toegestuurde kostenoverzicht heeft

[geïntimeerde 1] op 27 augustus 2012 een e-mailbericht gestuurd aan [echtgenoot] met

navolgende inhoud:

“Ik heb inmiddels de bijlage met de kosten bekeken. Als ik het goed begrijp bedragen de totale kosten EUR 290.877. Een verhoging van ongeveer EUR 40.000 ten opzichte van het kostenoverzicht van medio mei.

Ik moet je zeggen dat dit een bijzonder onaangename verrassing is.

(...)

We hebben hier toen [toevoeging hof: 17 maart 2012] bij jou thuis over gesproken. (...)

Wij spraken toen af dat:

1. de kosten voor de overeengekomen werkzaamheden gemaximeerd zouden worden op EUR 254.000; en

2. er bij eventuele additionele werkzaamheden vooraf onderling overleg zou plaatsvinden om eventuele extra kosten in kaart te brengen. (...)

Sinds eind maart hebben wij slechts gesproken over de volgende additionele

werkzaamheden/extra kosten:

1. nieuwe kozijnen in de erker;

2. verven van de kast in de woonkamer; en

3. kosten van de planken in de badkamer en de studeerkamer (dat de planken geïnstalleerd moesten worden was al wel geruime tijd bekend. Met de hiermee samenhangende manuren had dus rekening gehouden moeten worden bij het maken van de fee cap).”

m) LO-Bouw heeft, samen met de eindfactuur voor de eerste fase van 5 augustus

2012, nog de navolgende kosten in rekening gebracht bij [geïntimeerden]:

(i) Eindfactuur van 5 augustus 2012 € 243.902,49

(ii) Factuur F12082, kosten tot en met 30 september 2012 € 38.409,18

(iii) Werkzaamheden oktober 2012 € 9.836,00

(iv) Kozijnen en trap € 18.420,00

Totaal: € 310.567,67

n) [geïntimeerden] hebben aan voorschotnota’s betaald een bedrag van € 220.000,00 en verder nog een bedrag van € 18.400,00.

4 De procedure bij de rechtbank

4.1.

In de procedure bij de rechtbank heeft LO-Bouw in conventie gevorderd [geïntimeerden] (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling van € 73.664,34, vermeerderd met rente en kosten. Ter onderbouwing van haar vordering heeft LO-Bouw aangevoerd dat zij op basis van een aanneemovereenkomst op regiebasis werkzaamheden heeft uitgevoerd en in rekening heeft gebracht en dat de facturen voor deze werkzaamheden deels onbetaald gebleven zijn.

4.2.

In reconventie hebben [geïntimeerden] na wijziging van eis gevorderd LO-Bouw te veroordelen tot betaling van € 19.920,00 met veroordeling van LO-Bouw in de proceskosten. Ter onderbouwing van hun vordering hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat LO-Bouw een aantal werkzaamheden ondeugdelijk heeft uitgevoerd.

4.3.

De rechtbank heeft in conventie [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan LO-Bouw van een bedrag van € 5.647,00 met wettelijke rente, met veroordeling [geïntimeerden] in de proceskosten, met wettelijke rente.

4.4.

In reconventie heeft de rechtbank LO-Bouw veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 4.272,00 met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.

5 Het hoger beroep

In principaal appel

5.1.

LO-Bouw concludeert in principaal appel tot vernietiging van het bestreden vonnis, alsmede vernietiging van het tussenvonnis van 23 mei 2018, aangezien ook tegen dit vonnis is gegriefd. Daartoe voert LO-Bouw vijf grieven aan. LO-Bouw wil dat het hof haar vordering alsnog - uitvoerbaar bij voorraad - (geheel) toewijst en de vordering [geïntimeerden] alsnog afwijst, met veroordeling [geïntimeerden] in de kosten van de procedure bij de rechtbank en in hoger beroep.

5.2.

[geïntimeerden] concluderen tot verwerping van de grieven, met veroordeling van LO-Bouw in de proceskosten in principaal appel.

In incidenteel appel

5.3.

In incidenteel appel concluderen [geïntimeerden] tot vernietiging van het bestreden vonnis. Daartoe voeren [geïntimeerden] drie grieven aan. [geïntimeerden] willen dat het hof na vernietiging van het bestreden vonnis – uitvoerbaar bij voorraad:

- [geïntimeerden] veroordeelt tot betaling aan LO-bouw van een bedrag van € 3.658,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart tot aan de dag der algehele voldoening; en

- LO-Bouw veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 6.692,00, met veroordeling van LO-Bouw in de proceskosten in incidenteel appel.

5.4.

LO-Bouw concludeert in incidenteel appel tot verwerping van de grieven, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in incidenteel appel.

6 De beoordeling van het hoger beroep

In het principale appel

- is een maximum bedrag overeengekomen?

6.1.

In grief I voert LO-Bouw aan dat de rechtbank in haar tussenvonnis van 23 mei 2018 (in de rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5) ten onrechte oordeelt dat partijen een maximumprijs hebben afgesproken. Dit oordeel heeft de rechtbank herhaald in haar eindvonnis (rechtsoverweging 2.2.). LO-Bouw voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat partijen van het begin tot het einde op basis van regie hebben gewerkt.

6.2.

Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof het volgende voorop. Naar aanleiding van de omstandigheid dat de kosten hoger uitvielen dan door [geïntimeerden] was voorzien, heeft [geïntimeerde 1] op 17 maart 2012 overleg gevoerd met [echtgenoot]. [echtgenoot] heeft over hetgeen toen is afgesproken tijdens dit overleg, tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak bij de rechtbank verklaard als volgt (proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2017, p. 2 en 3):

“9. Het gesprek op 17 maart vond [plaats, toevoeging hof] bij mij thuis. (…) Hij vroeg tijdens dat gesprek of het bedrag van € 258.000 het maximumbedrag zou zijn. Ik gaf aan dat dat bedrag het maximum is als er geen extra vragen meer komen of geen buitensporige eisen zijn, zoals bijvoorbeeld de dimmers die geplaatst moesten worden. Ik heb daarmee tot uitdrukking willen brengen dat het niet van ons afhangt of de kosten hoger worden, maar dat dat van de familie Horzen afhangt.

10. Wat mij betreft was er geen enkele wijziging in de overeenkomst zelf. Het is niet zo dat wij tijdens het gesprek van 17 maart hebben afgesproken dat ik voortaan in plaats van op regiebasis, op basis van een maximumprijs zou gaan werken.

11. Ik heb tijdens het gesprek van 17 maart uitdrukkelijk niet afgesproken dat het bedrag van 258.000 euro een maximumprijs was.”

6.3.

[geïntimeerde 1] heeft tijdens voornoemde zitting verklaard als volgt (proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2017, p. 2 en 3):

“1. Ik heb tijdens de bespreking op 17 maart aangegeven dat de kosten wat ons betreft teveel uit de hand liepen. Ik heb aangegeven dat het bedrag niet hoger uit mocht vallen dan € 258.000. Ik heb uitgelegd dat dit van belang is omdat wij bij de bank extra financiering moesten aanvragen. Eventueel meerwerk moesten we vanaf dat moment apart afspreken.

(…)

3. De afspraak dat het bedrag van € 258.000 een maximumbedrag zou zijn hebben we niet vastgelegd. Wel is aan deze prijs in latere e-mails gerefereerd.”

6.4.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat LO-Bouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist de stelling van [geïntimeerden] dat zij na het overleg van 17 maart 2012 erop hebben mogen vertrouwen dat de kosten in totaal niet boven een bedrag van € 258.000,00 zouden uitkomen. Dit behoudens ‘extra vragen’ van [geïntimeerden] (meerwerk). Ter toelichting overweegt het hof nog als volgt.

6.5.

LO-Bouw wijst in haar grief erop dat partijen in de overeenkomst van 18 november 2011 zijn overeengekomen dat de overeenkomst zou worden gefactureerd op basis van bestede uren (regie). Het staat partijen evenwel vrij om gedurende de overeenkomst hun eerder gemaakte afspraken nader te omlijnen. Daarbij tekent het hof aan dat ook voor [echtgenoot] duidelijk moet zijn geweest dat [geïntimeerden] op 17 maart 2012 een bepaalde mate van zekerheid wilden verkrijgen over de mate waarin de kosten nog verder zouden oplopen boven het bedrag zoals oorspronkelijk begroot. Immers, naar [geïntimeerden] hebben aangevoerd en niet is betwist, vond het gesprek op 17 maart 2012 plaats nadat de oorspronkelijke prijsopgave reeds ver was overschreden. [geïntimeerde 1] heeft verder tijdens dit gesprek gemeld dat aanvullende financiering nodig was van de bank indien de kosten toch nog hoger zouden uitvallen dan € 258.000,00.

6.6.

Gelet op voormelde achtergrond hebben [geïntimeerden] erop mogen vertrouwen dat het bedrag van € 258.000,00 het maximumbedrag zou zijn. Ten minste, zolang – zoals [echtgenoot] naar eigen zeggen heeft verklaard tijdens dit gesprek – er geen extra vragen meer zouden komen of geen buitensporige eisen meer zouden zijn.

6.7.

De omstandigheid dat LO-Bouw nadien nog nadere kostenoverzichten en prognoses is blijven sturen, kan aan het voorgaande onvoldoende afdoen. Door [geïntimeerden] is aangevoerd dat uit de tot en met mei 2012 gestuurde kostenoverzichten niet kenbaar was dat het bedrag van € 258.000,00 zou worden overschreden. Uit welke nadien door LO-Bouw gestuurde kostenoverzichten dit voor [geïntimeerden] wel kenbaar moet zijn geweest en waarom LO-Bouw vervolgens uit het uitblijven van een reactie heeft mogen afleiden dat [geïntimeerden] akkoord gingen met een hogere begroting van de kosten, is door LO-Bouw niet nader toegelicht.

6.8.

Grief I slaagt niet.

6.9.

Het falen van grief I heeft tot gevolg dat ook het hof (in navolging van de rechtbank) bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt neemt dat LO-Bouw alleen aanspraak kan maken op betaling van de werkzaamheden die vermeld zijn op het overzicht van 12 maart 2012 voor zover deze de maximumprijs niet overstijgen (de categorie 1-werkzaamheden), of werkzaamheden die niet zijn opgenomen in het overzicht van 12 maart 2012 maar waarvoor [geïntimeerden] wel opdracht hebben gegeven of waarvoor [geïntimeerden] de opdracht hebben gegeven voor een duurdere uitvoering (de categorie 2-werkzaamheden).

- meerwerk?

6.10.

Met de grieven II en III klaagt LO-Bouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat – kort gezegd – door LO-Bouw onvoldoende is onderbouwd dat en wanneer opdracht is gegeven voor ‘categorie-2-werkzaamheden’, omdat uit de overgelegde overzichten niet blijkt wanneer de opdrachten zijn verstrekt, waarbij eventuele onduidelijkheden over de reikwijdte van de opdracht voor rekening van LO-Bouw dienen te komen.

6.11.

Volgens LO-Bouw is hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld niet redelijk gelet op de manier van (samen)werken van partijen. Vele opdrachten werden namelijk mondeling verstrekt. LO-Bouw heeft een productie B bij akte na tussenvonnis in het geding gebracht met een overzicht van het verrichte meer- en minderwerk. Daaruit blijkt dat voor een bedrag van € 67.098,- aan meerwerk is verricht. De opdracht daarvoor is mondeling gegeven aan de voorman, de heer [voorman] (hierna: [voorman]), die veelal aan de hand van foto’s vertelde welke aanvullende werkzaamheden [geïntimeerden] wensten, aldus LO-Bouw.

6.12.

[geïntimeerden] betwisten het door LO-Bouw gestelde.

6.13.

Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat het aan LO-Bouw is om voldoende te onderbouwen – en bij een voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen – dat [geïntimeerden] aan haar opdracht hebben gegeven tot het verrichten van de categorie 2-werkzaamheden waarvan LO-Bouw de vergoeding vordert.

6.14.

In haar tussenvonnis van 23 mei 2018 heeft de rechtbank LO-Bouw de gelegenheid gegeven haar stelling nader te onderbouwen:

“4.7. De rechtbank is wel van oordeel dat niet duidelijk geworden is hoe het meerwerk zich verhoudt tot die werkzaamheden die zijn opgenomen in het overzicht dat ten grondslag heeft gelegen aan de afspraak van 17 maart 2012 en de in rekening gebrachte kosten. LO-Bouw dient dan ook bij akte te specificeren en toe te lichten welke van de in rekening gebrachte kosten geen onderdeel waren van de op 16 maart 2012 toegestuurde prognose (productie 4, document 11 bij dagvaarding), wanneer hij opdracht heeft gekregen voor het betreffende (meer)werk en welke kosten hiervoor in rekening gebracht zijn bij [geïntimeerden]”

6.15.

Bij akte na tussenvonnis heeft LO-Bouw voornoemde prognose van 17 maart 2012 nogmaals overgelegd (productie A). Deze prognose vermeldt de nog te verrichten werkzaamheden en vermeldt als totale kosten een bedrag van € 258.921,56. Bij deze akte heeft LO-Bouw tevens overgelegd een overzicht van door haar verricht ‘meerwerk’ (hierna ook: productie B).

6.16.

[geïntimeerden] hebben in hun antwoordakte (in conventie) het door LO-Bouw gestelde betwist. Volgens [geïntimeerden] betreffen de in productie B genoemde werkzaamheden geen meerwerk. Deze werkzaamheden lagen reeds besloten in het overzicht van 12 maart 2012. Daarbij hebben [geïntimeerden] erop gewezen dat het overzicht van de totale kosten van het werk per 14 mei 2012 niet wezenlijk verschilde van de begroting van het werk per 12 maart 2012, waaruit volgt dat tussentijds geen meerwerkopdrachten zijn verstrekt. Ook nadien is – anders dan enkele door [geïntimeerden] erkende posten – geen meerwerk opgedragen, ook niet mondeling aan [voorman], zoals LO-Bouw stelt.

6.17.

Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] LO-Bouw op 27 augustus 2012 met het hiervoor in 3.5 gedeeltelijk geciteerde e-mailbericht erop heeft gewezen dat partijen sinds eind maart 2012 slechts hebben gesproken over het volgende meerwerk: nieuwe kozijnen in de erker, verven van de kast in de woonkamer en kosten van de planken in de badkamer en de studeerkamer.

6.18.

Het hof stelt verder vast dat LO-Bouw eerst bij akte na tussenvonnis van 20 juni 2018 haar stelling, dat sprake is geweest van een aanzienlijke hoeveelheid werkzaamheden die als meerwerk voor vergoeding in aanmerking komen, heeft onderbouwd met een specificatie naar verrichte werkzaamheden en de daarvoor in rekening gebrachte kosten. Deze specificatie is in hoger beroep niet van een nadere uitleg of onderbouwing voorzien. Dit had naar het oordeel van het hof wel op de weg van LO-Bouw gelegen. Temeer, daar in eerste aanleg deze specificatie tot in detail is bestreden door [geïntimeerden] Onder meer is door [geïntimeerden] per post aangegeven waarom de in productie B als meerwerk aangeduide werkzaamheden reeds begrepen moeten worden geacht in reeds eerder aan LO-Bouw opgedragen werkzaamheden. Verder hebben [geïntimeerden] aangegeven dat het overzicht in Productie B diverse rekenfouten bevat. Een inhoudelijke reactie van LO-Bouw hierop is in hoger beroep uitgebleven. Ook heeft LO-Bouw in hoger beroep niet, ook niet globaal, aangegeven per post wanneer daarvoor opdracht zou zijn gegeven. LO-Bouw heeft ook niet betwist dat de begroting van de kosten in mei 2012 niet wezenlijk verschilde van de begroting van de kosten in maart 2012, noch daarvoor een verklaring gegeven.

6.19.

Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat LO-Bouw haar stelling dat zij recht heeft op een vergoeding voor het door haar verrichte meerwerk, zoals weergegeven in productie B en in samenhang gelezen met productie A, onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. De grieven II en III slagen niet.

- minderwerk?

6.20.

In grief IV voert LO-Bouw aan dat de rechtbank het minderwerk ten onrechte heeft begroot op € 15.034,00. LO-Bouw voert daartoe aan dat juist is dat de in productie D (overgelegd bij akte van 19 juni 2019 na tussenvonnis) onder 1, 4, 5, 6, 10 en 11 genoemde werkzaamheden niet zijn uitgevoerd, maar dat deze werkzaamheden ook geen onderdeel vormde van de kostenschatting van 12 maart 2012.

6.21.

Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat de rechtbank heeft overwogen (in rechtsoverweging 2.11.1 van haar eindvonnis van 6 maart 2019) dat [geïntimeerden] de juistheid van de stellingen van LO-Bouw hebben erkend voor de posten 1, 4, 5, en 11. Tegen deze achtergrond komt de grief alleen – naar het hof begrijpt – op tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de posten 6 en 10.

6.22.

Over post 6 (het betegelen van de toiletvloer) heeft de rechtbank geoordeeld dat deze wel onderdeel is van de kosteninschatting van 12 maart 2012. De rechtbank heeft dit gemotiveerd door te verwijzen naar hetgeen de kosteninschatting vermeldt: “‘Begane grond’ => “Vernieuwen toilet (incl. hangtoilet, tegelen, etc.).”

6.23.

Over post 10 (het herstellen van de slechte delen van het houtwerk/kozijnen en aanbrengen dubbelglas) heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het kostenoverzicht van 12 maart 2012 volgt dat nog een post van € 10.935,00 openstond voor het herstel van slechte delen van het houtwerk (buitenwerk) en door LO-Bouw onvoldoende is gemotiveerd waarom de door [geïntimeerden] gestelde minderwerkpost geen onderdeel is van het kostenoverzicht van 12 maart 2012.

6.24.

Naar het hof begrijpt is LO-Bouw het niet eens met deze overwegingen. LO-Bouw heeft haar tegen deze overwegingen gerichte grief evenwel niet of nauwelijks van een onderbouwing voorzien. LO-Bouw heeft volstaan andermaal te verwijzen naar productie D. In hetgeen LO-Bouw heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het gevolg is dat ook grief IV wordt verworpen.

6.25.

In grief V klaagt LO-Bouw over de wijze waarop de rechtbank – oordelend in reconventie – twee schadeposten van [geïntimeerden] schattenderwijze heeft begroot. Dit betreft in de eerste plaats een bedrag van € 2.000,00 voor schilderwerk en een bedrag van € 1.000,00 voor het herstel van vloerdelen in de zoldervloer.

6.26.

Het hof overweegt als volgt. LO-Bouw heeft ermee volstaan aan te voeren dat de stellingen van [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd zijn en dat zij ‘grote vraagtekens’ zet bij de schattingen van de rechtbank. Met het plaatsen van enkel vraagtekens heeft LO-Bouw haar grief onvoldoende toegelicht. Overigens komen voornoemde schattingen het hof ook als passend voor. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen en verwerpt ook grief V.

6.27.

De conclusie in het principaal appel is dat alle grieven worden verworpen.

- proceskosten

6.28.

LO-Bouw zal als de in het ongelijk gestelde partij in het principaal appel worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het hoger beroep in het principaal appel. De kosten worden aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 741,00 aan verschotten (griffierecht) en € 4.062,00- aan salaris advocaat (2 punten x € 2.031,00 (tarief IV)).

In het incidenteel appel

6.29.

Grief I is gericht tegen rechtsoverweging 2.13.1 van het vonnis van 6 maart 2019, waarin de rechtbank overweegt als volgt:

“2.13.1. Ten aanzien van post (2) (het verwijderen en afvoeren van oude plafonds) heeft [geïntimeerde 1] betwist dat LO Bouw deze werkzaamheden heeft uitgevoerd. In de oude plafonds zat losgebonden asbest dat door derden is verwijderd. [geïntimeerden] heeft nog de beschikking over de bonnen van deze werkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat LO-Bouw de door haar gestelde werkzaamheden voldoende gespecificeerd heeft. Het had in deze fase van het geding op de weg van [geïntimeerden] om de bonnen van de door hem gestelde werkzaamheden in het geding te brengen. Nu hij dat niet gedaan heeft, zijn de stellingen van het minderwerk onvoldoende onderbouwd.”

6.30.

[geïntimeerden] voeren aan ‘dat bewijs’ in hoger beroep alsnog te leveren. Zij leggen daartoe over (als productie 16) een e-mail van 16 december 2011 met als bijlage de aangepaste offerte van Schero Milieu & Sanering B.V. d.d. 14 december 2011 en de bevestiging van de opdracht per e-mail van 16 december 2011.

6.31.

LO-Bouw betwist dat [geïntimeerden] aldus voldoende bewijs hebben geleverd. De ingebrachte productie 16 toont slechts een offerte. Een betalingsbewijs is niet overgelegd, aldus LO-Bouw.

6.32.

Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat voor het verwijderen en afvoeren van oude plafonds een bedrag van € 494,00 als minderwerk in rekening dient te worden gebracht. Naar het hof begrijpt is het bedrag van € 494,00 gebaseerd op het bedrag opgenomen voor het verwijderen en afvoeren van oude plafonds in de opdracht van 18 november 2011 (productie 2 bij dagvaarding en productie 2 bij memorie van grieven, onder het kopje ‘1ste verdieping’).

De in hoger beroep overgelegde e-mail offerte van Schero vermeldt dat de offerteaanvraag onder meer betrekking heeft op: “het verwijderen van de niet te reinigen zachtboardplafonds (op de eerste verdieping)”. Naast de offerte is ook een afschrift van een e-mail van 16 december 2011 overgelegd waarin Veltman in reactie op de overgelegde offerte van 16 december 2011 schrijft akkoord te gaan met deze offerte.

Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] met voornoemde bescheiden heeft aangetoond dat de plafonds op de eerste verdieping niet zijn verwijderd en afgevoerd door LO-Bouw (zoals voorzien in de opdracht), maar door Schero. Het ter zake gevorderde minderwerk ter grootte van € 494,00 zal het hof toewijzen. Grief I slaagt.

6.33.

Grief II is gericht tegen rechtsoverweging 2.13.2 en 2.13.3 van het vonnis van 6 maart 2019, waarin de rechtbank overweegt als volgt:

“2.13.2. Ten aanzien van post (8) (het verwijderen en weer opbrengen van terrastegels) heeft LO Bouw aangevoerd dat zij die werkzaamheden heeft uitgevoerd. [geïntimeerden] heeft aangevoerd dat hij deze werkzaamheden zelf heeft uitgevoerd. De rechtbank overweegt dat het op de weg van [geïntimeerden] had gelegen, die in dezen de stelplicht en zo nodig de bewijslast heeft, om de stelling dat hij de betreffende werkzaamheden zelf heeft uitgevoerd, bijvoorbeeld door nader te specificeren wanneer hij deze werkzaamheden heeft uitgevoerd, al dan niet ondersteund door schriftelijke getuigenverklaringen, van een nadere onderbouwing te voorzien. Nu hij dat heeft nagelaten, heeft hij onvoldoende gesteld in dezen.

2.13.3.

Post 9 betreft het aanbrengen van dakbedekking/daktrimmen en het vernieuwen van het plat dak. LO Bouw heeft over deze post opgevoerd dat het dak van de studeerkamer opnieuw is aangebracht en dat desnoods de inkoopfactuur kan worden overgelegd. [geïntimeerden] heeft echter aangevoerd dat het gestelde minderwerk betrekking heeft op een ander deel van het dak, zoals verwoord onder het kopje “Buitenwerk dakbedekking/daktrimmen plat dak vernieuwen” en dat die werkzaamheden niet zijn uitgevoerd. De rechtbank overweegt dat het op de weg van [geïntimeerden] had gelegen om, onder verwijzing naar het kostenoverzicht van 12 maart 2012, te specificeren in welk opzicht de door partijen gestelde werkzaamheden van elkaar verschillen. Nu hij dat heeft nagelaten, heeft hij zijn stellingen onvoldoende onderbouwd, zodat dit onderdeel van het gestelde minderwerk bij gebrek aan onderbouwing wordt afgewezen.”

6.34.

[geïntimeerden] voeren aan dat ‘bewijs’ alsnog te leveren. [geïntimeerden] voeren aan (onder verwijzing naar hun akte van 18 juli 2018, randnummer 2.3, schema sub 8 en 9) dat de werkzaamheden (oorspronkelijk) zagen op zowel het platte dak boven de keuken en boven de studeerkamer. Het deel van het dak boven de keuken heeft een oppervlakte van ongeveer 12 m2; het deel van het dak boven de studeerkamer heeft een oppervlakte van ongeveer 4 m2. Op het dak boven de keuken lagen terrastegels en deze moesten worden verwijderd om de dakbedekking en daktrimmen te kunnen vernieuwen, waarna de tegels weer konden worden teruggeplaatst. Alleen het kleine deel van het platte dak boven de studeerkamer, waar geen terrastegels lagen, is vernieuwd door Lo-bouw. De terrastegels zijn door [geïntimeerde 1] zelf verwijderd van het dak boven de keuken, en daarna is dat deel van het dak niet vernieuwd en zijn de tegels ook niet teruggebracht, aldus nog steeds [geïntimeerden]

6.35.

Ter nadere onderbouwing van hun eigen stelling hebben [geïntimeerden] een verklaring van de heer Peter Houtman (hierna: Houtman) van Bureau Bouwkunde Nederland B.V. overgelegd, alsmede twee foto’s van het dak (productie 17). Op de foto’s is zichtbaar dat geen terrastegels aanwezig zijn. Houtman verklaart:

“1. Plat dak.

Ik begreep van jou dat jullie destijds aan de aannemer opdracht hebben verstrekt om de dakbedekking en de daktrimmen van het platte dak aan de achterkant van de woning te vervangen. Het platte dak bevindt zich deels boven de keuken en de studeerkamer. Ik heb kunnen constateren tijdens mijn bezoek dat het gedeelte boven de keuken niet is vervangen.”

6.36.

LO-Bouw betwist het gestelde en voert aan dat [geïntimeerde 1] hiermee niet aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan. De enkele verklaring van meneer Houtman die acht jaar na dato een bezoek brengt aan de Woning is onvoldoende, aldus LO-Bouw.

6.37.

Het hof is van oordeel dat met de verklaring van Houtman door [geïntimeerde 1] in voldoende mate is onderbouwd dat het platte dak boven de keuken niet is vervangen. Het verweer van LO-Bouw is op dit punt onvoldoende gemotiveerd gebleven.

6.38.

Het hof is verder van oordeel dat [geïntimeerden] hun stelling dat zij zelf de terrastegels hebben verwijderd van het dak boven de keuken ook in hoger beroep onvoldoende hebben onderbouwd. Zulks is door [geïntimeerden] gesteld, maar door LO-Bouw betwist. Verdere informatie (bijvoorbeeld een verklaring van een derde) is – naar het hof begrijpt – niet voorhanden. Bij die stand van zaken komt het voor risico van [geïntimeerden] dat zij hun stelling niet van een nadere onderbouwing kunnen hebben voorzien.

6.39.

De conclusie na het voorgaande is dat grief II gedeeltelijk slaagt. Het hof zal [geïntimeerden] volgen in hun berekening van het minderwerk waar het betreft van het vernieuwen van dakbedekking en daktrimmen en wel op 3/4de gedeelte van de desbetreffende post ter grootte van € 1.350,00, zijnde een bedrag van € 1.005,00, dat als minderwerk in aanmerking moet worden genomen. Dit omdat het deel van het dak boven de keuken 12 m2 bedraagt, terwijl de kostenpost zoals voorzien (het bedrag van € 1.350,00) voor het geheel van 16 m2 was begroot (dus 3/4de deel is niet uitgevoerd en aldus minderwerk).

6.40.

Grief III is gericht tegen rechtsoverweging 2.23 van het vonnis van 6 maart 2019, waarin de rechtbank overweegt als volgt:

“2.23. [geïntimeerden] heeft aangevoerd dat het gebrek betrekking heeft op een tweetal openslaande deuren in de achtergevel (bij de keuken en de studeerkamer). De kosten voor het vervangen van deze deuren en het overzetten van de sloten bedraagt € 4.017,20 aan materiaal en € 715,50 aan arbeid (beide bedragen inclusief btw). Met LO-Bouw is de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerden] op geen enkele wijze de noodzaak voor het vervangen van de openslaande deuren onderbouwd heeft. Deze noodzaak blijkt niet uit de bouwkundige keuring van 5 augustus 2013 die in opdracht van [geïntimeerden] (hierna: de bouwkundige keuring) is uitgevoerd. Bovendien worden kosten gevorderd voor het vervangen van de keuken- en studeerkamerdeuren, terwijl in de bouwkundige keuring en het overzicht dat [geïntimeerde 1] c.s als productie 7 bij de eis in reconventie in het geding gebracht

heeft, slechts gerefereerd wordt aan een twee - en niet vier - openslaande deuren.”

6.41.

[geïntimeerden] voeren aan dat de onduidelijkheid over het aantal deuren als volgt kan worden verklaard. Het betreft twee afzonderlijke openslaande deuren: één ter plaatse van de keuken en één ter plaatse van de studeerkamer. De beide openslaande deuren bestaan uit twee deuren die tegen elkaar aan vallen. [geïntimeerden] wijzen verder op de in hoger beroep overgelegde verklaring van Houtman, waarin hij verklaart als volgt:

“2. Dubbele tuindeuren.

Tijdens mijn inspectie heb ik geconstateerd dat de openslaande dubbele tuindeuren in de keuken en de studeerkamer niet goed sluiten. Er blijkt geen tolerantie aan de hang- en sluitnaad opgenomen om de werking van het hout (gebruikelijke krimp en uitzetting ten gevolge van weersomstandigheden) op te vangen.

Noodzakelijk is rondom deuren voldoende speling op te nemen. Aan de hangzijde (de schamierzijde) een naad van 2 mmm, en verder rondom (sluitzijde, en onder- en bovenzijde 3-4 mm.

Ik hecht ter illustratie de foto's aan. Dit gebrek kan worden hersteld door de deuren te demonteren (inclusief het hang- en sluitwerk) de deuren rondom pas te schaven en het hang- en sluitwerk opnieuw te monteren. Vervolgens dienen de randen deugdelijk te worden geschilderd; één grondlaag en 2x afschilderen. Ik verwacht dat de kosten ongeveer EURO 2.000 excl. BTW zullen bedragen.”

6.42.

LO-Bouw betwist het gestelde en voert aan dat het na acht jaar volstrekt onmogelijk is om te constateren dat de werkzaamheden onjuist zijn uitgevoerd. De deuren hangen al acht

jaar en zijn dus al acht jaar onderhevig aan de weersomstandigheden, aldus LO-Bouw.

6.43.

Het hof oordeelt als volgt. Uit de verklaring van Houtman volgt dat de deuren niet goed sluiten vanwege een constructiefout. Door LO-Bouw is hiertegen ingebracht, zo begrijpt het hof dat, gelet op het tijdsverloop, deze verklaring niet in voldoende mate onderbouwt dat deze constructiefout te wijten is aan LO-Bouw. Door LO-Bouw is evenwel niet betwist dat zij de deuren heeft gemonteerd en dat de deuren niet goed sluiten. [geïntimeerden] maken reeds in hun conclusie van antwoord (productie 7) melding van het niet goed sluiten van de openslaande deuren. Tegen deze achtergrond vormt het wijzen op tijdsverloop geen voldoende gemotiveerde betwisting door LO-Bouw van het door [geïntimeerden] gestelde. Het hof zal [geïntimeerden] ook volgen in de begroting van de schade, zoals die volgt uit de verklaring van Houtman en verder onbetwist is gebleven en een bedrag van € 2.420,00 (inclusief BTW) in aanmerking nemen als minderwerk. Grief III slaagt derhalve.

- conclusie in het incidenteel appel

6.44.

De rechtbank heeft in conventie in beginsel toewijsbaar geoordeeld een bedrag van € 19.600,00 (zie rov. 2.18 van het vonnis van 6 maart 2019). De hoogte van dit bedrag is door LO-Bouw in het principaal appel zonder succes bestreden. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat een bedrag van € 13.953,00 hierop in mindering strekt (als minderwerk). De hoogte van dit bedrag voor minderwerk is door [geïntimeerden] met succes bestreden in het incidenteel appel.

6.45.

Gelet op hetgeen het hof met betrekking tot de grieven II en III heeft overwogen, dient in aanvulling hierop ook nog een bedrag van in totaal € 1.499,00 (de som van € 494,00 (verwijderen plafonds) + € 1.005,00 (dak) als minderwerk op het door [geïntimeerden] te betalen bedrag in mindering te worden gebracht op hetgeen toewijsbaar is geoordeeld in conventie. Het gevolg is dat het hof het door de rechtbank toegewezen bedrag zal verminderen tot een bedrag ter grootte van € 4.148,00 (€ 19.600,00 -/- € 13.953,00 -/- € 1.499,00).

6.46.

Gelet op hetgeen het hof met betrekking tot grief III heeft overwogen, dient hetgeen de rechtbank toewijsbaar heeft geoordeeld aan hoofdsom in reconventie (een bedrag van

€ 4.272,00) vermeerderd te worden met een bedrag van € 2.420,00 (schade deuren), tot een bedrag van € 6.692,00.

- proceskosten in incidenteel appel

6.47.

LO-Bouw zal als de in het ongelijk gestelde partij in het incidenteel appel worden veroordeeld in de kosten van de procedure in incidenteel appel, gevallen aan de zijde van [geïntimeerden] De kosten worden aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 2.031,00 aan salaris advocaat (1 punt x € 2.031,00 (tarief IV)).

7 De beslissing

Het hof:

in het principale appel:

- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van

23 mei 2018 en 6 maart 2019;

- veroordeelt LO-Bouw in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 741,00 aan verschotten en € 4.062,00 aan salaris advocaat;

- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

in het incidenteel appel:

vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2019, voor zover:

[geïntimeerden], hoofdelijk, in de zin dat als de één betaalt de ander daarvan bevrijd is, is veroordeeld tot betaling aan LO-Bouw van een bedrag van € 5.647,00 te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf 1 maart 2013 tot aan de dag der algehele voldoening; en

LO-Bouw is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van

€ 4.272,00;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- veroordeelt [geïntimeerden], hoofdelijk, tot betaling aan LO-Bouw van een bedrag van

€ 4.148,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;

- veroordeelt LO-Bouw tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 6.692,00;

veroordeelt LO-Bouw in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 2.031,00 aan salaris advocaat;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.P. Schild, F.J. Verbeek, en P. Kuipers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2022 in aanwezigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature