Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Eenvoudige gemeenschap; verbouwing van de woning; verbouwing bevoegdelijk verricht?; wie heeft hoeveel bijgedragen in de verbouwingskosten; waardestijging woning.

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel

Zaaknummer : 200.268.559/01

Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/557675 / HA ZA 18-827

arrest van 16 maart 2021

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,appellante,hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. A.J. Beghtel te Houten

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,geïntimeerde, hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. J. Ran te Utrecht

Het geding

Bij exploot van 23 oktober 2019 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 24 juli 2019 van de rechtbank Rotterdam, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie/eiser in reconventie.

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar blz. 1 van het genoemde vonnis.

Bij memorie van grieven heeft de vrouw vier grieven geformuleerd tegen het bestreden vonnis.

Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven weersproken.

Vervolgens heeft de vrouw een akte genomen, gevolgd door een antwoordakte van de man.

De vrouw heeft haar procesdossier overgelegd, waarna arrest is bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

Feiten

1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben op 1 maart 2001 in gemeenschappelijke eigendom, ieder voor de onverdeelde helft, verworven een woning aan de [adres] (hierna: de woning). De koopsom van de woning bedroeg f 1.225.000,-. De aanschaf van de woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening bij de ING bank.

2. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.

3. Uit de relatie van partijen is [in] 2002 dochter [naam dochter] geboren.

4. De vrouw is niet direct na de koop van de woning, maar pas in de loop van 2005, in de woning gaan wonen, waarbij ieder van partijen afzonderlijke etages van de woning heeft betrokken.

5. De vrouw was eerst nog eigenaar van een andere woning, die zij met winst heeft verkocht. Van de overwaarde heeft zij een bedrag van € 212.000,- aangewend om gedeeltelijk af te lossen op de hypothecaire geldlening bij de ING bank die rust op de woning. Deze aflossing van € 212.000,- vond niet ineens plaats, maar in deeltermijnen verspreid over meerdere jaren.

6. Aan de samenwoning van partijen – op twee afzonderlijke etages – is op enig moment een einde gekomen. Daarna is de woning te koop gezet en met winst aan een derde verkocht voor € 1.500.000,-. De notariële levering heeft plaatsgevonden op 2 juli 2018.

7. De man is een kort geding gestart tegen de vrouw omdat de vrouw niet instemde met de verdeling van de overwaarde bij helfte. Onder druk van dit kort geding heeft de vrouw ingestemd met de uitbetaling van de overwaarde op de door de man voorgestane wijze, onder voorbehoud van haar recht om van de man het bedrag terug te vorderen dat hij volgens de vrouw aan haar verschuldigd is vanwege haar aflossing van € 212.000,- op de hypothecaire geldlening bij de ING bank.

Eerste aanleg

8. In eerste aanleg hebben partijen vorderingen jegens elkaar ingesteld (deels voorwaardelijk). De vrouw heeft – kort gezegd – gesteld een vordering op de man te hebben in verband met het bedrag van € 212.000,- dat zij aan eigen geld heeft aangewend ter aflossing op de hypothecaire geldlening bij de ING bank. De man heeft – kort gezegd – gesteld dat hij een vordering op de vrouw heeft in verband met de kosten van verbouwing aan de woning.

9. Bij vonnis van 24 juli 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van partijen – in conventie en reconventie – afgewezen. Verder heeft de rechtbank beslist dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Vordering in hoger beroep

10. De vrouw is tijdig in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. Zij vordert in hoger beroep, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg alsnog volledig toe te wijzen, dat wil zeggen dat de man veroordeeld wordt aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 106.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2018 tot de dag der algehele voldoening;

het bestreden vonnis voor het overige te bekrachtigen;

met veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep en, voor het geval de betaling van deze proceskosten niet binnen veertien dagen na datum arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening en, onder afgifte van een bevelschrift, voor de nakosten met een bedrag van € 157,- dan wel € 239,- indien betekening van het te wijzen arrest plaatsvindt;

althans te bepalen zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.

11. De man heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

Uitgangspunten in hoger beroep

12. Bij de behandeling van het hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt dat in hoger beroep vast staat dat de vrouw jegens de man een vordering heeft van € 212.000,- in verband met de aflossing die zij uit eigen middelen heeft gedaan op de hypothecaire geldlening bij de ING bank. Dat volgt uit de – in hoger beroep onbestreden – rov. 4.1 en 4.2 van het bestreden vonnis.

13. De man heeft in eerste aanleg op verschillende grondslagen verweer gevoerd. Zijn beroep op verjaring van de vordering van de vrouw is door de rechtbank verworpen (rov. 4.3 t/m 4.5). Dat geldt ook voor zijn beroep op verrekening op de grondslag dat hij meer dan zijn aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding heeft gedragen (rov. 4.7 t/m 4.9). Beide verweren van de man vallen buiten het bestek van dit hoger beroep, omdat tegen de afwijzing daarvan in het bestreden vonnis geen grief is gericht.

14. Het beroep van de man op verrekening op de grondslag dat hij uit eigen middelen heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woning, heeft wel gehoor gevonden bij de rechtbank. In rov. 4.10 overweegt de rechtbank daarover als volgt:

‘Ter comparitie is gebleken dat de woning bij aankoop in 2001 een uitgewoond huurpand was en de vrouw heeft niet bestreden dat de woning nadien grondig is opgeknapt en verbeterd. Dit vindt ook voldoende bevestiging in de producties waar de man zich op beroept. De man heeft in zijn productie 2 op zeer uitgebreide wijze beschreven (over zeven pagina’s) welke werkzaamheden er zoal zijn verricht aan de woning. Die werkzaamheden zijn substantieel. Ook heeft de man in zijn productie 4 een overzicht verschaft van de nota’s die hij in de jaren 2001 tot en met 2017 heeft betaald ter zake van de verbouwingen en daarbij rekening houdende met het fiscale voordeel dat (alleen) hij heeft genoten vanwege de aftrekbaarheid van de investeringen omdat het om een monument ging. Daarnaast heeft de man als zijn productie 6 vele bankrekeningafschriften overgelegd waaruit blijkt van vele betalingen, vanaf zijn bankrekening, aan een aannemer genaamd [volgt naam] . De vrouw heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de woning door investeringen van de man een waardestijging heeft ondergaan die minstens even hoog is als de € 212.000,- die de vrouw heeft afgelost op de hypothecaire geldlening. Voorts is van belang dat de woning in 2001 is gekocht voor f 1.225.000 (circa € 555.880,76) en in 2018 is verkocht voor € 1.500.000. Er is sprake van een waardestijging van bijna 300%. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat deze waardestijging geheel kan worden herleid op de algemene stijging van de huizenprijzen gedurende dat tijdvak. Het noopt niet tot een ander oordeel dat de vrouw de eerste jaren, tot en met 2008, heeft meebetaald aan verbouwing van de woning. Haar bijdrage betrof hoofdzakelijk de verbouwing van haar eigen appartement. De daaraan toe te rekenen waardestijging weegt niet op tegen de waardestijging ten gevolge van de verbouwing van de rest van het huis.

In het licht van deze omstandigheden zou de vrouw ongerechtvaardigd worden verrijkt indien wel met haar aflossing van € 212.000 rekening zou worden gehouden, maar niet met de substantiële investeringen van de man in de verbouwingen. De twee vergoedingsrechten kunnen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tegen elkaar worden weggestreept.’

De grieven van de vrouw richten zich hoofdzakelijk tegen dit oordeel.

Bespreking van de grieven

15. In grief 1 voert de vrouw aan dat de rechtbank in rov. 4.10 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat de man een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw in verband met investeringen van de man in de verbouwing van de woning. De vrouw ontkent niet dat de man grote bedragen heeft betaald voor de verbouwing van de woning, maar zij is van mening dat de man onvoldoende heeft gesteld, laat staan bewezen, dat deze betalingen hebben geleid tot een zodanige waardevermeerdering van de woning dat deze de investeringen van de vrouw – de aflossingen op de hypothecaire schuld en de door haar betaalde kosten van de verbouwing – overstijgen. Verder voert de vrouw in dit verband het volgende aan:

uit de stellingen van de man en de gedingstukken kan niet worden opgemaakt welke bedragen door hem zijn uitgegeven aan de verbouwing;

partijen hebben geen afspraken gemaakt over de draaglast van de kosten van de verbouwing, evenmin heeft de man aan de vrouw aangegeven dat zij een bedrag aan hem zou moeten vergoeden in verband met de kosten van de verbouwing;

de vrouw heeft ook bijgedragen aan de kosten van de verbouwing, maar ook heeft zij nagenoeg alle kosten voor de verzorging en opvoeding van dochter [naam dochter] op zich genomen;

partijen verschilden nogal van mening over de verbouwing: tegen de wil van de vrouw heeft de man vele uitgaven gedaan aan technische snufjes die niet hebben bijdragen aan de waardestijging van de woning;

de vrouw heeft weliswaar ingestemd met de verbouwing, maar niet met de uitgebreide wijze waarop dit is gebeurd.

De vrouw is van mening dat, naast hetgeen zij reeds heeft betaald aan de verbouwing van de woning, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man in verband met de kosten van de verbouwing een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw.

16. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft onder andere gesteld dat de woning bij aankoop in zeer slechte staat verkeerde, met ernstige bouwkundige gebreken, hetgeen een grondige en kostbare renovatie van de woning noodzakelijk maakte. Die renovatie is uitgevoerd in nauw overleg met de afdeling bouw en woningtoezicht en de afdeling monumentenzorg van de gemeente, gelet op de status van de woning als monument. De financiële bewijsstukken heeft de man goed geadministreerd omdat hij de renovatiekosten, gelet op de status van de woning als monument, als aftrekposten heeft opgegeven bij de Belastingdienst. De verbouwing van de woning heeft volgens de man weldegelijk geleid tot een substantiële waardestijging van de woning.

Bevoegdheid van de man tot uitgevoerde verbouwing

17. Het hof overweegt als volgt. In de grief van de vrouw ligt allereerst besloten dat zij betwist dat de verbouwing door de man bevoegdelijk is uitgevoerd in de zin van artikel 3:170, tweede lid, BW . Voor het hof is vast komen te staan dat de woning bij de koop door partijen in 2001 in een bouwkundig slechte staat verkeerde en dat een grondige renovatie van de woning noodzakelijk was. De vrouw stelt ingestemd te hebben met de renovatie maar niet met de uitgebreide wijze zoals deze door de man is uitgevoerd. Behoudens deze blote stelling ziet het hof in het betoog van de vrouw geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten om te kunnen aannemen dat de verbouwing van de woning door de man onbevoegdelijk – dat wil zeggen: zonder toestemming van de vrouw – is uitgevoerd. Naar het oordeel van het hof heeft de man evenmin zijn bevoegdheid overschreden. Gelet op de slechte staat van de woning, de omvang van de renovatie en de daarmee gepaard gaande kosten alsmede de bedoeling van partijen om de woning samen te betrekken, acht het hof het onwaarschijnlijk dat partijen gedurende de reeks jaren waarin de renovatie heeft plaatsgevonden geen overleg hebben gevoerd over de verbouwing en daarover geen gezamenlijke beslissingen hebben genomen. Naar het oordeel van het hof kan in ieder geval ervan worden uitgegaan dat de vrouw – ten minste – stilzwijgend heeft ingestemd met de uitgevoerde verbouwing. In het betoog van de vrouw ziet het hof geen aanknopingspunten voor het tegendeel. De vrouw heeft destijds niet geageerd tegen de verbouwingswerkzaamheden die zijn uitgevoerd, zodat zij als mede-eigenaar van de woning zal moeten bijdragen in de kosten van de noodzakelijk geachte renovatie die de man bevoegdelijk heeft uitgevoerd. Dat de vrouw achteraf, in het kader van de onderhavige procedure, betoogt dat zij het niet eens was met de omvang van de renovatie, zal haar niet kunnen baten.

Kosten van de verbouwing; bijdragen van de man

18. Voorts ligt in de grief van de vrouw besloten dat zij van mening is dat uit de gedingstukken niet kan worden opgemaakt hoeveel de man aan de renovatie van de woning heeft uitgegeven. Het hof verwerpt dit betoog van de vrouw. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man met voldoende bewijsstukken heeft aangetoond dat hij grote bedragen heeft uitgegeven aan de renovatie van de woning. Dat ligt ook wel voor de hand, gelet op de slechte staat van de woning bij aankoop en de ingrijpende aard van de renovatie die is uitgevoerd. Het hof wijst in dit verband op de producties 2, 4, 5 en 6 bij de conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie, waarin de man een overzicht heeft gegeven van de aard van de renovatiewerkzaamheden, de financiële verantwoording voor deze werkzaamheden en de correspondentie met de Belastingdienst over de fiscale aftrek van de gemaakte kosten. Daarmee heeft de man voldoende aangetoond dat hij het door hem gestelde bedrag van (€ 284.324,- aan materialen + € 173.967,- aan personeelskosten =) € 458.291,- aan de verbouwing van de woning heeft uitgegeven (conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie zijdens de man in eerste aanleg, nr. 23, 25 en antwoordakte in appel, nr. 1).

Kosten van de verbouwing; bijdragen van de vrouw

19. Zowel in grief 1 als in grief 2 voert de vrouw aan dat zij een deel van de verbouwingskosten voor haar rekening heeft genomen. Volgens de vrouw heeft de rechtbank hiermee onvoldoende rekening gehouden. Zij voert in dit verband aan, kort gezegd, dat zij voor een bedrag van in totaal € 234.704,48 heeft bijgedragen in de verbouwingskosten van de woning. Dat bedrag heeft de vrouw als volgt opgesplitst:

( a) een bedrag van € 69.002,48 dat zij rechtstreeks heeft voldaan aan aannemer [volgt naam] ;

( b) een totaalbedrag van € 137.102,- dat zij via bankoverschrijving aan de man heeft betaald als bijdrage in de verbouwingskosten;

( c) een totaalbedrag van € 28.600,- dat zij contant aan de man heeft gegeven om de bouwvakkers te betalen.

De vrouw bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de eerste jaren, tot en met 2008, heeft meebetaald aan de woning, maar dat haar bijdrage hoofdzakelijk de verbouwing van haar eigen appartement betrof en de daaraan toe te rekenen waardestijging niet opweegt tegen de waardestijging ten gevolge van de verbouwing van de rest van de woning.

20. De man heeft hiertegen, kort gezegd, het volgende aangevoerd. De vrouw was als mede-eigenaar hoofdelijk aansprakelijk voor de hypotheeklasten en de eigenaarslasten van de woning. Nu de vrouw pas in de loop van 2005 in de woning is gaan wonen, is zij voor de periode 2001 t/m 2004 geen gebruikerslasten verschuldigd. In de periode 2001 t/m 2008 heeft de vrouw aan de man via bankoverschrijving in totaal een bedrag van € 110.473,- overgemaakt. Over de aanwending van dit geld hebben partijen geen afspraken gemaakt. De man betwist nadrukkelijk dat dit geld bedoeld was als bijdrage van de vrouw in de verbouwingskosten (MvG, nr. 29). In de periode 2001 t/m 2008 heeft de man aan – netto – hypotheeklasten en eigenaarslasten een bedrag van totaal € 172.556,- betaald. Als mede-eigenaar van de woning dient de vrouw de helft van dit bedrag – dus € 86.278,- – te dragen. De vrouw heeft derhalve (€ 110.473,- minus € 86.278,- =) € 24.195,- te veel betaald. Dit te veel betaalde bedrag valt echter weg tegen de gebruikerslasten van de woning waarvoor de vrouw vanaf 2005 voor de helft draagplichtig was.

21. In zijn antwoordakte geeft de man – na een hernieuwde berekening – aan dat de vrouw hem via bankoverschrijving een totaalbedrag van € 125.053,85 heeft overgemaakt (nr. 3). Hij betwist echter dat dit geld bedoeld was voor de verbouwing van de woning. De man erkent voorts dat de vrouw een bedrag van € 69.002,- heeft betaald aan aannemer [volgt naam] (nr. 5 en 12). De man betwist het door de vrouw gestelde contante geld van totaal € 28.600,- te hebben ontvangen; ook betwist hij dat dit geld door de vrouw is aangewend voor de verbouwing (nr. 7).

22. Het hof overweegt als volgt. De man erkent dat de vrouw een bedrag van € 69.002,- rechtstreeks heeft overgemaakt aan aannemer [volgt naam] , zodat daarvan kan worden uitgegaan. De contante betalingen zijn weliswaar door de vrouw gesteld, maar in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw geen bewijs geleverd van deze betalingen, althans dat zij deze betalingen aan de man heeft gedaan met het doel om bij te dragen in de verbouwingskosten. Het hof zal derhalve geen rekening houden met de contante betalingen die door de vrouw zijn gesteld. De man erkent dat de vrouw hem vanaf 2001 via bankoverschrijving geld heeft overgemaakt, maar hij betwist de door de vrouw gestelde omvang daarvan. Het hof zal uitgaan van het door de vrouw gestelde totaalbedrag van € 137.102,-, nu zij met voldoende bewijsstukken dit totaalbedrag heeft onderbouwd. Voorts verschillen partijen van mening met welk doel dit geld door de vrouw aan de man is overgemaakt: als een bijdrage in de verbouwingskosten van de woning of als een bijdrage in de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning?

23. Om vast te kunnen stellen met welke bedoeling de vrouw het totaalbedrag van € 137.102,-vanaf 2001 aan de man heeft betaald, acht het hof het volgende van belang. Vast staat dat de vrouw vanaf het moment dat zij met dochter [naam dochter] introk in de woning, in de loop van 2005, maandelijks een bedrag van in de regel € 600,- maar in bepaalde periodes ook € 800,- en € 900,- heeft overgemaakt aan de man, met als omschrijving: ‘huis’. Deze maandelijkse betalingen staan los van de betalingen die hebben geleid tot het in r.o. 19 onder (b) genoemde totaalbedrag van € 137.102,- dat de vrouw aan de man heeft overgemaakt (zie o.a. conclusie van antwoord in voorwaardelijk conventie, tevens akte houdende vermeerdering van eis, nrs. 15 en 44-45, alsmede producties 9 en 12; zie ook proces-verbaal eerste aanleg, blz. 4). Gelet op r.o. 4.8 van het bestreden vonnis, waartegen door de man geen grief is gericht, staat in hoger beroep vast dat tussen partijen een praktijk was gegroeid waarin de vrouw grotendeels de kosten van dochter [naam dochter] droeg en de man – gezien zijn aanzienlijk hogere inkomen – de rest betaalde, met dien verstande dat de vrouw meebetaalde aan de woning. Tegen de achtergrond van deze – stilzwijgende – afspraak tussen partijen, acht het hof het aannemelijk dat de vrouw met haar maandelijkse betalingen vanaf het moment dat zij in 2005 introk in de woning heeft bijgedragen in de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning.

24. Dat is naar het oordeel van het hof evenwel anders met betrekking tot de periode voordat de vrouw in 2005 de woning had betrokken. In die periode heeft de vrouw de hiervoor genoemde maandelijkse betalingen van – in de regel – € 600,- niet gedaan. De man voert terecht aan dat de vrouw vanaf 2001 als mede-eigenaar gehouden was om de helft van de eigenaarslasten van de woning te dragen. Het totaal van die lasten over de periode 2001 tot het moment waarop de vrouw de woning betrok in 2005 heeft de man – overtuigend – becijferd op een nettobedrag van € 87.592,- (MvA, nr. 27), zodat de vrouw voor de helft daarvan draagplichtig is, dat wil zeggen een bedrag van € 43.796,-.

25. Op grond van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat een deel van het totaalbedrag van € 137.102,- door de vrouw aan de man is betaald kennelijk met de bedoeling om bij te dragen in de eigenaarslasten van de woning. Het hof acht het dan ook redelijk om rekening te houden met een door de vrouw aan de verbouwingkosten van de woning betaald bedrag van (€ 137.102,- minus € 43.796,- =) € 93.306,-.

26. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de vrouw voor een totaalbedrag van (€ 69.002,- + € 93.306,- =) € 162.308,- heeft bijgedragen in de verbouwingskosten van de woning.

Waardestijging van de woning

27. In grief 3, gelezen in samenhang met grief 1, betoogt de vrouw dat de rechtbank in r.o. 4.10 van het bestreden vonnis ten onrechte ervan is uitgegaan dat de waardestijging van de woning van bijna 300% uitsluitend of hoofdzakelijk het gevolg is van de algemene waardestijging op de woningmarkt en de investeringen van de man. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.

28. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is het hof van oordeel dat het in dit geval niet van belang is om vast te stellen welke factoren tot de waardestijging van de woning hebben geleid en wat ieders aandeel in deze waardestijging is geweest. Het hof legt dat als volgt uit. Aangezien partijen de woning op beider naam, ieder voor de onverdeelde helft, hebben verkregen, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide partijen, hetgeen tot gevolg heeft dat een waardestijging aan ieder voor de helft toekomt en een waardedaling door ieder voor de helft wordt gedragen. Op dit uitgangspunt kan op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering worden gemaakt (zie HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, r.o. 3.4.3). Er is echter geen plaats voor een uitzondering op de grond dat zich op de Nederlandse onroerendgoedmarkt een ontwikkeling heeft voorgedaan waardoor woningen sterk in waarde zijn gestegen (zie HR 10 januari 1992, NJ 1992/651, r.o. 3.4-2.5).

29. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Uit de voorgaande rechtsoverwegingen blijkt dat in het kader van deze procedure ervan moet worden uitgegaan dat de man een bedrag van € 458.291,- heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woning en de vrouw een bedrag van € 162.308,-. Afgezet tegen de uiteindelijk gerealiseerde – forse – nettowinst bij verkoop van de woning, is het hof van oordeel dat het verschil in de bedragen die door partijen in de verbouwing van de woning zijn geïnvesteerd verhoudingsgewijs niet van dien aard is dat de redelijkheid en billijkheid nopen tot een afwijking van het in r.o. 28 genoemde uitgangspunt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan in dit verband verder in het midden blijven of de bijdragen van de vrouw wel of niet hoofdzakelijk de verbouwing van haar eigen verblijfsruimte in de woning betroffen.

Veeggrief

30. Grief 4 betreft een veeggrief die voortborduurt op de voorgaande grieven, zodat deze grief het lot van de overige grieven deelt.

Bewijsaanbod

31. Het hof gaat voorbij aan het algemene bewijsaanbod van de vrouw, omdat zij niet heeft gespecificeerd op welke van haar stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft.

Conclusie

32. Uit het bovenstaande volgt dat de vrouw weliswaar een vergoedingsrecht jegens de man heeft uit hoofde van haar aflossing op de hypothecaire geldlening (€ 212.000,-) en van haar bijdrage in de verbouwingskosten (€ 162.308,-), voor een totaalbedrag van (€ 212.000,- + € 162.308,- = € 374.308,- maal 50% = ) € 187.154,-, maar dat dit vergoedingsrecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan worden weggestreept tegen het vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw uit hoofde van zijn bijdrage in de verbouwingskosten voor (de helft van € 458.291,- =) een totaalbedrag van € 229.145,50 althans voor een zodanig bedrag dat tenminste overeenkomt met de hoogte van het vergoedingsrecht van de vrouw. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre dan ook bekrachtigen.

Proceskosten

33. Gelet op de verhouding tussen partijen als gewezen partners van elkaar, ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het hof zal de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het bestreden vonnis;

compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten zal dragen;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. F. Ibili, A.N. Labohm en K.M. Braun, en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 16 maart 2021 in aanwezigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature