U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Aangehouden en vervolgens inverzekeringgestelde verdachte heeft desgewenst recht op rechtsbijstand (zie artikel 28b lid 2 Sv). De verdachte heeft echter, overeenkomstig het bepaalde in artikel 28a Sv , herhaaldelijk en ondubbelzinnig afstand van dat recht gedaan. De omstandigheden als omschreven in artikel 28b lid 1 Sv zijn niet van toepassing. Om die reden heeft de hulpofficier van justitie het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand (de piketcentrale) niet ingelicht. De verdachte heeft vervolgens meermalen zonder (voorafgaande) rechtsbijstand tegenover de politie een verklaring afgelegd. Anders dan de raadsman voorstaat is de afwezigheid van rechtsbijstand onder deze omstandigheden toelaatbaar en is dus in deze geen sprake geweest van enig vormverzuim. Het daarop gegronde niet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.

Uitspraak



Rolnummer: 22-001481-21

Parketnummer: 10-061416-21

Datum uitspraak: 24 december 2021

TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum] 1997,

BRP-adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis.

Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Hiertoe heeft de raadsman – zakelijk weergegeven - aangevoerd dat op het moment dat de verdachte in verzekering werd gesteld, geen melding is uitgegaan naar de piketcentrale. De raadsman heeft gesteld dat dit een onherstelbaar vormverzuim is en dat de verdachte in zijn belangen is geschaad omdat de verdachte in die tijd zijn proceshouding heeft moeten bepalen. Hij heeft volgens de raadsman gekozen om te zwijgen omdat hij erop vertrouwde dat zijn vriend de waarheid zou gaan verklaren. Een (piket )advocaat had de verdachte volgens de raadsman kunnen adviseren over de gevolgen van zijn gekozen proceshouding.

Het hof overweegt hiertoe als volgt.

Op deze zaak is voor wat betreft de verplichting tot het in kennis stellen van de piketcentrale artikel 28b lid 2 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.) van toepassing. Artikel 28b lid 2 Sv . luidt als volgt:

Indien een verdachte die is aangehouden voor een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, desgevraagd rechtsbijstand wenst, stelt de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand hiervan onverwijld in kennis, opdat het bestuur een raadsman aanwijst. De tweede volzin van het eerste lid is van toepassing.

Verdachte is aangehouden op grond van verdenking van overtreding van de artikelen 10 lid 3 en 2 aanhef en sub C Opiumwet. Dat is een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

In sommige gevallen, zie artikel 28b lid 1 Sv, is de hulpofficier van justitie verplicht om hoe dan ook genoemd bestuur in kennis te stellen. Dan moet het gaan om een “kwetsbare” verdachte of om een verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld. Beide omstandigheden doen zich in deze zaak echter niet voor.

Verdachte heeft tijdens de voorgeleiding op 3 maart 2021 aan de hulpofficier na zijn aanhouding, na te zijn voorgelicht over zijn recht op rechtsbijstand, geantwoord dat hij geen gebruik wilde maken van zijn recht op consultatie- en verhoorbijstand en gezegd dat hij geen advocaat nodig had.

Dit standpunt heeft verdachte ook ingenomen bij het verhoor op 3 maart 2021 met betrekking tot de inverzekeringstelling.

Bij aanvang van het inhoudelijk verhoor op 3 maart 2021, dat plaatsvond na de voorgeleiding voor de hulpofficier ter gelegenheid van de aanhouding, hebben verbalisanten verdachte voorgelicht omtrent zijn recht op rechtsbijstand en heeft verdachte volhard in zijn standpunt dat hij geen advocaat wenst. Op vragen heeft hij geantwoord dat hij geen gebruik wil maken van zijn recht op consultatie, dat hij geen verhoorbijstand van een advocaat behoeft en dat hij de mededeling dat hij tijdens het verhoor hierop kan terugkomen als hij dat wenst, heeft begrepen.

Bij aanvang van het inhoudelijk verhoor op 4 maart 2021 is verdachte opnieuw voorgelicht omtrent zijn recht op consultatie- en verhoorbijstand en heeft verdachte na vragen opnieuw geantwoord dat hij daarvan geen gebruik wenst te maken en dat hij begrijpt dat hij op die beslissing kan terugkomen.

Uit deze feiten blijkt dat de verdachte na zijn aanhouding bij de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie en bij zijn verhoren en bij het verhoor voor de inverzekeringstelling na te zijn voorgelicht desgevraagd heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van rechtsbijstand en dat verdachte niet op deze beslissing is teruggekomen. Daarmee heeft de verdachte, in de zin van het bepaalde in artikel 28a Sv , vrijwillig en ondubbelzinnig afstand gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Daarmee bestond er geen verplichting het bestuur van de raad voor rechtsbijstand te informeren over de aanhouding en inverzekeringstelling van verdachte.

Uit het bovenstaande volgt dat er geen vormverzuim heeft plaatsgehad.

Het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te worden verworpen.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1.hij, op of omstreeks 3 maart 2021 te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 13,1 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of ongeveer 2,0 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

2.hij op of omstreeks 3 maart 2021 te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 9, lid 3, van de Opiumwet , gedaan door (een) ambtenaren, te weten [politieambtenaar1] (brigadier bij politie Eenheid Rotterdam) en/of [politieambtenaar2] (hoofdagent bij politie Eenheid Rotterdam), belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaren van hem hadden gevorderd de verdovende middelen die in het voertuig waarin die [verdachte] zich bevond en/of op zijn persoon aanwezig waren, uit te leveren, hieraan geen gevolg te geven;

3.hij op of omstreeks 3 maart 2021 te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk enige handeling, gedaan door [politieambtenaar1] (brigadier bij politie Eenheid Rotterdam) en/of [politieambtenaar2] (hoofdagent bij politie Eenheid Rotterdam), zijnde (een) ambtenaren belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, ondernomen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten de toegang tot en/of het doorzoeken van het vervoermiddel door die opsporingsambtenaren [politieambtenaar1] en [politieambtenaar2] naar aanwezigheid van middelen als bedoeld in lijst I en/of II van de Opiumwet en/of (vervolgens) de inbeslagneming van de daarvoor vatbare voorwerpen, gelet op artikel 9, lid 1 en 3, van de Opiumwet en /of artikel 96b, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, heeft belemmerd, door het voertuig waarin die [verdachte] zich bevond niet te verlaten en/of woordelijk meermalen aan te geven niet mee te werken.

Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.hij, op of omstreeks 3 maart 2021 te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 13,1 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of ongeveer 2,0 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet ;

2.hij op of omstreeks 3 maart 2021 te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 9, lid 3, van de Opiumwet , gedaan door (een) ambtenaren, te weten [politieambtenaar1] (brigadier bij politie Eenheid Rotterdam) en/of [politieambtenaar2] (hoofdagent bij politie Eenheid Rotterdam), belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaren van hem hadden gevorderd de verdovende middelen die in het voertuig waarin die [verdachte] zich bevond en/of op zijn persoon aanwezig waren, uit te leveren, hieraan geen gevolg te geven;

3.hij op of omstreeks 3 maart 2021 te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk enige handeling, gedaan door [politieambtenaar1] (brigadier bij politie Eenheid Rotterdam) en/of [politieambtenaar2] (hoofdagent bij politie Eenheid Rotterdam), zijnde (een) ambtenaren belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, ondernomen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, te weten de toegang tot en/of het doorzoeken van het vervoermiddel door die opsporingsambtenaren [politieambtenaar1] en [politieambtenaar2] naar aanwezigheid van middelen als bedoeld in lijst I en/of II van de Opiumwet en/of (vervolgens) de inbeslagneming van de daarvoor vatbare voorwerpen, gelet op artikel 9, lid 1 en 3, van de Opiumwet en/of artikel 96b, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, heeft belemmerd, door het voertuig waarin die [verdachte] zich bevond niet te verlaten en/of woordelijk meermalen aan te geven niet mee te werken.

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Nadere bewijsoverweging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat het bij hem aangetroffen boterhamzakje waarin de gripzakjes zaten met cocaïne en heroïne, opeens door de bijrijder aan hem waren gegeven nadat de politie hen in de auto aansprak, waarop hij het boterhamzakje in een van zijn zakken heeft gedaan. Er zat een gat in die broekzak, waardoor het boterhamzakje naar beneden tot kniehoogte is gezakt. De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte geen opzet had op het aanwezig hebben van de betreffende middelen, omdat hij niet wist of hoefde te weten wat er in het aan hem gegeven zakje zat. Dat maakt dat vrijspraak moet volgen.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.

In het proces-verbaal van verbalisanten [politieambtenaar1] en [politieambtenaar2] staat beschreven dat de verbalisanten de verdachte en de bijrijder in de Kia Picanto staande hebben gehouden. Vanaf het moment van de staande houding beschrijven de verbalisanten gedetailleerd de handelingen van beide inzittenden. Ze beschrijven dat de verdachte vanaf het begin nerveus op de verbalisanten overkwam, dat hij transpireerde en constant met zijn rechterhand iets weg leek te stoppen. Na het bevel tot uitlevering van drugs begon de verdachte heftig te transpireren en verrichte hij met zijn rechterhand achter zijn rug handelingen. Indien de bijrijder daadwerkelijk iets aan de verdachte had gegeven, hadden de verbalisanten dat zeker moeten hebben gezien, aangezien zij constant zicht hadden op beide inzittenden en beschrijven wat de verdachte met zijn rechterhand deed. Mede gezien de beschreven nervositeit van de verdachte, die wijst op vrees voor betrapping, acht het hof het door de verdediging geschetste scenario onaannemelijk en concludeert het hof dat verdachte wist dat hij verdovende middelen had in het op zijn lichaam verhulde boterhamzakje.

Het feit zal bewezen worden verklaard.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod,

meermalen gepleegd.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

Strafmotivering

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft harddrugs aanwezig gehad, zoals in de bewezenverklaring nader omschreven. Hij heeft daarmee een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit in het land. Feiten als deze brengen onrust voor de samenleving met zich mee en zijn maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Drugs leiden veelal, direct en indirect, tot vele vormen van criminaliteit. De verdachte heeft hiervoor kennelijk geen enkel oog gehad en was slechts uit op eigen financieel gewin.

Tevens heeft de verdachte niet voldaan aan een ambtelijke vordering en heeft hij verbalisanten in de uitoefening van hun bevoegdheden belemmerd. Opsporingsambtenaren moeten ongehinderd hun werk kunnen doen en hun bevelen die dienen ter uitoefening van die bevoegdheden moeten worden opgevolgd.

Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d, 57 en 184 van het Wetboek van Strafrecht , zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 45 (vijfenveertig) dagen hechtenis.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Dit arrest is gewezen door mr. F.W. van Lottum, mr. M. Koole en mr. F. de Jong, in bijzijn van de griffier mr. P.M. Smit.

Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 december 2021.

Mr. F. de Jong is buiten staat dit arrest te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature