U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Deelname aan 'share-spel' binnen Thaise gemeenschap. Ondertekening van een overeenkomst van geldlening ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis; kwalificatie. Wilsovereenstemming; gerechtvaardigd vertrouwen.

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.280.228/01

Zaaknummer rechtbank : C/09/566480 / HA ZA 19-67

Arrest van 24 augustus 2021

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],

appellante,

hierna te noemen: [appellante],

advocaat: mr. L.T.M. Keet te Amsterdam,

tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

hierna te noemen: [geïntimeerde],

advocaat: mr. W.J. Nomen te Zoetermeer.

Waar de zaak over gaat

1. [appellante] heeft in 2009 een ‘share-spel’ opgezet, waaraan [geïntimeerde] heeft deelgenomen. Door voortijdige beëindiging van het spel heeft [geïntimeerde] haar inleg van in totaal € 58.345,-- niet teruggekregen. Partijen hebben vervolgens een overeenkomst (‘Loan Agreement’) gesloten op grond waarvan [appellante] zich heeft verbonden op 31 december 2013 een lening van € 58.345,-- aan [geïntimeerde] terug te betalen. In deze zaak is aan de orde of [appellante] verplicht is dit bedrag aan [geïntimeerde] te betalen.

Procesverloop in hoger beroep

2. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:- het exploot van 25 juni 2020 waarbij [appellante] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen eindvonnis van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2020; - de memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis (met producties);

- de memorie van antwoord.

3. Op 11 juni 2021 is de zaak ter zitting behandeld via een Skype -verbinding. De advocaten hebben de standpunten van partijen mondeling toegelicht aan de hand van pleitnotities. Aan het slot van de zitting is de uitspraak bepaald op 28 september 2021. Het hof doet uitspraak bij vervroeging.

Feiten

4. De rechtbank is in het tussenvonnis van 2 oktober 2019 (hierna: het tussenvonnis) van een aantal feiten uitgegaan. Hierover bestaat in hoger beroep geen discussie. Ook het hof gaat daarom van deze feiten uit. Het gaat in deze zaak om het volgende.

4.1.

[geïntimeerde] en [appellante] maken deel uit van de Thaise gemeenschap in Nederland. In 2009 heeft [appellante] binnen die gemeenschap een zogenoemd share-spel opgezet, waarbij deelnemers tweewekelijks of maandelijks een bepaald bedrag, afhankelijk van het aantal ‘handen’ (aandelen) waarmee zij deelnamen, inlegden in een ‘pot’, die per inlegronde toekwam aan de deelnemer die de hoogste ‘rente’ (vergoeding) voor de ‘pot’ bood. Die ‘rente’ werd uitgekeerd aan de deelnemers. Aan het eind van het spel zou iedere deelnemer voor elke ‘hand’ die hij of zij had, een keer de ‘pot’ ontvangen. [appellante] was de beheerder van het spel. Als beheerder verzamelde zij de inleg van de verschillende deelnemers. Ook kreeg zij in de eerste ronde van het spel de ‘pot’, zonder dat zij daarvoor ‘rente’ hoefde te betalen.

4.2.

Het spel bestond uit drie afzonderlijke groepen (groep 1, 2 en 3). Groep 1 is gestart op 1 maart 2009. Deelnemers van groep 1 legden iedere veertien dagen € 250,-- per ‘hand’ in. Er waren 40 ‘handen’ en er zou 40 maal een inleg plaatsvinden. Groepen 2 en 3 zijn gestart begin 2010. De deelnemers van groepen 2 en 3 legden maandelijks € 500,-- per ‘hand’ in. Er waren 20 ‘handen’ per groep en er zou 20 maal een inleg plaatsvinden. [geïntimeerde] deed in groep 1 mee met drie handen en in groepen 2 en 3 met twee handen per groep. De inleg vond in contanten plaats.

4.3.

Alle groepen zijn eind 2010 voortijdig geëindigd doordat sommige deelnemers niet meer aan hun inlegverplichtingen voldeden. [geïntimeerde] heeft geen enkele keer de ‘pot’ ontvangen.

4.4.

[geïntimeerde] en [appellante] hebben op 13 juli 2011 op de Thaise ambassade in Den Haag een overeenkomst (‘Loan Agreement’) gesloten. De Engelse vertaling hiervan luidt, voor zover hier van belang:‘This loan agreement is made by and among Mrs. [appellante] (…) (herinafter known as “Borrower”) and Mrs. [geïntimeerde] (hereinafter known as “Lender”). (…)Clause 1. The borrower has borrowed from the lender amounting to Euro 58,345 (…), and, the borrower had received the accurate loan under this Loan Agreement from the lender at the time of their signatures.Clause 2. The lender does not charge the borrower any interest rate.Clause 3. The borrower agreed to pay back the accurate loan under this Loan Agreement within December 31, 2013. (…)Clause 4. The occurrence of failure to any clauses of this Loan Agreement shall constitute a Default by the borrower. The borrower is required to be responsible for all damages suffered by the lender as a result of the borrower’s Default, including the cost of notice, demand, litigation and enforcement of loan.Clause 5. (…) The borrower has understood the terms in this Loan Agreement as a whole and signed by presence of witnesses.’

4.5.

De advocaat van [geïntimeerde] heeft bij brief van 21 december 2018 [appellante] gesommeerd om uiterlijk 31 december 2018 € 58.345,-- aan [geïntimeerde] te betalen. Betaling heeft niet plaatsgevonden.

Procedure bij de rechtbank

5. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in conventie) betaling gevorderd van € 58.345,-- met wettelijke rente. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [appellante] op grond van de overeenkomst van geldlening van 13 juli 2011 dit bedrag aan haar moet betalen. Het geleende bedrag had uiterlijk op 31 december 2013 terugbetaald moeten zijn. Daarom is [appellante] sinds 1 januari 2014 in verzuim en vanaf die datum de wettelijke rente verschuldigd, aldus [geïntimeerde].

6. [appellante] heeft in voorwaardelijke reconventie, voor het geval dat de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] toewijst, een verklaring voor recht gevorderd dat de vordering tot terugbetaling van de lening aan [geïntimeerde] teniet is gegaan door verrekening met haar vordering op [geïntimeerde] tot betaling van de geleende som. Hieraan heeft zij ten grondslag gelegd dat zij het geleende bedrag niet van [geïntimeerde] heeft ontvangen, althans dat dit niet in haar vermogen is gevloeid, zodat zij een vordering heeft op [geïntimeerde] voor dit bedrag. Aan de vereisten voor verrekening is volgens haar voldaan.

7. In het tussenvonnis heeft de rechtbank in conventie geoordeeld dat de Loan Agreement een onderhandse akte is die ten aanzien van de verklaring van [appellante] dwingend bewijs oplevert. De rechtbank heeft overwogen dat dit inhoudt dat, behoudens tegenbewijs, vaststaat dat [appellante] € 58.345,-- heeft geleend van [geïntimeerde], dat [appellante] dit bedrag van [geïntimeerde] heeft ontvangen en dat zij verplicht is dit bedrag uiterlijk op 31 december 2013 terug te betalen. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellante] heeft gesteld dat de overeenkomst van geldlening niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, dat zij geld van [geïntimeerde] heeft ontvangen als inleg in de pot van het spel en dat het woord geldlening, in plaats van inleg, is gebruikt omdat het spel niet wettelijk is. Verder heeft [appellante] betwist dat [geïntimeerde] geld aan haar heeft geleend en dat zij € 58.345,-- van [geïntimeerde] heeft ontvangen. De rechtbank heeft [appellante] overeenkomstig haar aanbod toegelaten tot tegenbewijslevering. [appellante] heeft drie getuigen doen horen. In de contra-enquête heeft [geïntimeerde] twee getuigen doen horen. Bij eindvonnis van 3 juni 2020 (hierna: het eindvonnis) heeft de rechtbank op basis van de getuigenverklaringen geconcludeerd dat [appellante] het genoemde bedrag niet van [geïntimeerde] heeft geleend, zoals [appellante] in de overeenkomst heeft verklaard. De rechtbank heeft het tegenbewijs voor deze stelling geleverd geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is [appellante] echter niet geslaagd in haar opdracht tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands geleverd geachte bewijs dat zij het bedrag van € 58.345,-- van [geïntimeerde] heeft ontvangen en ook niet tegen de hoogte van het ontvangen bedrag. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat nu vaststaat dat [appellante] het bedrag van € 58.345,-- van [geïntimeerde] heeft ontvangen, geen sprake kan zijn van een tegenvordering, zodat het beroep van [appellante] op verrekening niet opgaat. De rechtbank heeft in conventie [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 58.345,-- met wettelijke rente vanaf 1 januari 2014 en haar veroordeeld in de proceskosten, inclusief de nakosten. De reconventionele vordering heeft de rechtbank afgewezen.

Beoordeling in hoger beroep

Eisvermeerdering

8. In hoger beroep heeft [appellante] haar eis vermeerderd in die zin dat zij ook een verklaring voor recht vordert dat de overeenkomst nietig dan wel vernietigd is, althans (subsidiair) vordert dat de overeenkomst alsnog wordt vernietigd. Tegen deze eisvermeerdering heeft [geïntimeerde] zich niet verzet, zodat het hof uitgaat van de eis zoals vermeerderd.Grief I

9. Grief I is gericht tegen rov. 2.2 en 2.14 tot en met 2.22 van het eindvonnis, dat voortbouwt op rov. 4.7 en 4.8 van het tussenvonnis. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] een terugbetalingsverplichting heeft aan [geïntimeerde], die voorvloeit uit de overeenkomst van geldlening, en dat [appellante] daarmee in verzuim is.

10. In de toelichting op de grief voert [appellante] primair aan dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, [appellante] geen geld heeft geleend van [geïntimeerde], maar dat [geïntimeerde] geld heeft ingelegd in (de pot van) het spel via [appellante] als beheerder. Volgens verschillende getuigenverklaringen kan deelname aan het spel worden gezien als een investering door de deelnemers en hoewel de beheerder een morele verplichting kan voelen om het spel in goede banen te leiden en eventuele tekorten aan te vullen, is dit geen verplichting van de beheerder, aldus [appellante]. Zij stelt dat het nooit haar wil is geweest om een overeenkomst van geldlening af te sluiten met [geïntimeerde]: haar wil was er slechts op gericht om, op verzoek van [geïntimeerde], schriftelijk vast te leggen voor welk bedrag zij participeerde in het spel. [geïntimeerde] was bekend, althans moet geacht worden bekend te zijn met de regels van het spel, aldus [appellante]. Naar zij stelt, stemden haar wil en verklaring dus niet overeen en heeft [geïntimeerde] er niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat zij een overeenkomst van geldlening wilde aangaan. [appellante] beroept zich in dat verband op nietigheid, dan wel vernietigbaarheid van de overeenkomst op de voet van artikel 3:33 BW .

11. Subsidiair voert [appellante] aan dat [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt van de abnormale geestestoestand en positie van geldnood waarin [appellante] verkeerde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van geldlening. In dat verband beroept zij zich op vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van artikel 3:44 lid 4 BW . Het Thaise restaurant van [appellante] draaide in die tijd financieel slecht. Het was voor [appellante], naar zij stelt, van cruciaal belang dat het spel doorgang zou blijven vinden en dat alle deelnemers hun financiële verplichtingen zouden nakomen. Aangezien zij als beheerder optrad, voelde zij de morele verplichting om het spel – binnen haar mogelijkheden – tot een goed einde te brengen. Dit zorgde voor een zeer stressvolle periode waarin zij ook minder goed in staat was om haar eigen belangen afdoende te behartigen, aldus [appellante]. Volgens haar is het daarmee evident dat sprake was van een economische en geestelijke dwangpositie; indien [geïntimeerde] niet meer aan het spel zou deelnemen door de inleg te stoppen, zou [appellante] niet de middelen hebben om het spel door te laten gaan door de inleg van [geïntimeerde] (overigens onverplicht) voor te schieten. Toen [geïntimeerde] haar uitnodigde om naar de ambassade te komen, heeft [appellante] haar van dienst willen zijn. Daar werd haar gevraagd de door [geïntimeerde] opgestelde overeenkomst, die [appellante] toen voor het eerst onder ogen kreeg, te ondertekenen, waarbij bovendien twee prominente leden van de Thaise gemeenschap aanwezig waren en waardoor zij nog meer druk ervoer. Daarnaast is volgens [appellante] voldaan aan het voor misbruik van omstandigheden geldende vereiste dat [geïntimeerde] een klaarblijkelijk onevenredig groot voordeel voor zichzelf heeft bedongen, omdat door het sluiten van de overeenkomst het volledige risico van deelname aan het spel bij [appellante] lag.

12. Meer subsidiair, voor het geval het hof oordeelt dat de overeenkomst niet nietig of vernietigbaar is, stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij het geld van [geïntimeerde] heeft ontvangen. Zij heeft immers het geld niet van [geïntimeerde] geleend en het geld is ook niet in haar eigen vermogen gevloeid. Dan kan van haar niet worden verlangd dat zij het terugbetaalt, aldus nog steeds [appellante]. Zij wijst erop dat de bewijslast dat zij het bedrag heeft ontvangen niet op haar rust, maar op [geïntimeerde].

Kwalificatie van de overeenkomst

13. [geïntimeerde] voert als verweer dat [appellante] in eerste aanleg (conclusie van antwoord onder 12) heeft erkend dat partijen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten. Van deze gerechtelijke erkentenis dat sprake is van geldlening, kan [appellante] niet meer terugkomen, aldus [geïntimeerde].

13. Het hof overweegt dat [appellante] weliswaar heeft erkend dat sprake is van geldlening, maar dat zij tegelijkertijd heeft gesteld dat zij nimmer geld heeft geleend van [geïntimeerde] en dat geen uitvoering is gegeven aan de geldleningsovereenkomst (conclusie van antwoord onder 12 respectievelijk 15 en 19). Ter comparitie in eerste aanleg hebben partijen beiden verklaard dat [appellante] geld van [geïntimeerde] heeft ontvangen in het kader van het door [appellante] opgezette spel. [appellante] heeft ook verklaard dat haar gevraagd was naar de Thaise ambassade te komen en daar een leenovereenkomst te tekenen als bewijs dat zij het bedrag verschuldigd was en dat de term lening, in plaats van ‘share’, is gebruikt omdat het ‘share-spel’ niet wettelijk is. In het licht hiervan moet de erkenning van [appellante] dat sprake is van geldlening aldus worden begrepen dat zij erkent dat partijen op 13 juli 2011 op de Thaise ambassade een overeenkomst hebben gesloten waarin is vastgelegd dat zij aan [geïntimeerde] een geldbedrag verschuldigd is. Hiervan is zij in hoger beroep ook niet teruggekomen. Met de erkenning door [appellante] dat zij die overeenkomst heeft gesloten, staat dus ook niet vast dat deze moet worden aangemerkt als een overeenkomst van geldlening. De kwalificatie van de overeenkomst is een kwestie van uitleg, waarbij het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in die overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

13. Met [appellante] is het hof van oordeel dat de overeenkomst tussen partijen niet kan worden geduid als een overeenkomst van geldlening. Vaststaat dat de geldbedragen die [appellante] bij [geïntimeerde] heeft geïnd, dienden als inleg voor het ‘share-spel’. Vaststaat ook dat het de bedoeling van dit spel was dat het werd uitgespeeld, waarna iedere deelnemer in ieder geval zijn of haar inleg zou terugkrijgen. Doordat het spel voortijdig eindigde en [geïntimeerde] (als enige) geen enkele keer de pot had ontvangen, was zij haar gehele inleg verloren. Ook als aangenomen moet worden dat er geen afdwingbare verplichting op [appellante] rustte om aan [geïntimeerde] haar inleg terug te betalen, voelde [appellante], naar zij zelf stelt, als de beheerder van het spel een morele verplichting om het ingelegde bedrag aan [geïntimeerde] terug te betalen. Hier is sprake van een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 lid 2 onder b BW: deze bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Een natuurlijke verbintenis kan worden omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis door een overeenkomst tussen de schuldenaar en de schuldeiser. Dit is een overeenkomst om niet die tot stand komt door aanbod en aanvaarding (artikel 6:5 leden 1 en 2 BW ). Naar het oordeel van het hof is door ondertekening van de Loan Agreement de natuurlijke verbintenis omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis. Dat partijen de overeenkomst hebben aangeduid als een overeenkomst van geldlening, is daarbij niet relevant.

13. Tegen deze achtergrond zal het hof grief I1 beoordelen.Gerechtvaardigd vertrouwen op wilsovereenstemming?

13. Het hof stelt voorop dat de ondertekening van de overeenkomst door [appellante] moet worden aangemerkt als een wilsverklaring, gericht op het tot stand komen van de overeenkomst. Naar het oordeel van het hof is de eigen stelling van [appellante] dat zij als beheerder van het spel een morele verplichting voelde om het spel in goede banen te leiden en eventuele tekorten van deelnemers aan te vullen, een sterke aanwijzing dat zij wilde meewerken aan de formalisering van die verplichting. Ook indien juist is dat, zoals [appellante] stelt, de overeenkomst niet vooraf aan haar ter hand was gesteld en dat zij zich niet van de inhoud daarvan heeft vergewist voordat zij tekende, volgt daaruit nog niet dat [appellante] niet wist welke verplichting zij aanging. [appellante] stelt dat ook niet.

13. Maar ook als aangenomen moet worden dat bij [appellante] een met haar verklaring overeenstemmende wil (artikel 3:33 BW) heeft ontbroken, zoals [appellante] stelt maar [geïntimeerde] betwist, kan zij daarop geen beroep doen in het geval dat [geïntimeerde], kort gezegd, gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat [appellante] de overeenkomst met haar wilde sluiten (artikel 3:35 BW). Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] uit de verklaringen en gedragingen van [appellante] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mogen begrijpen dat zij bereid was de door haar gevoelde morele verplichting om de door [geïntimeerde] ingelegde en verloren gelden te vergoeden, om te zetten in een rechtens afdwingbare. [appellante] heeft vrijwillig voldaan aan het verzoek van [geïntimeerde] om op 13 juli 2011 naar de Thaise ambassade te gaan. [appellante] stelt niet dat zij onbekend was met de achtergrond van dit verzoek. Bovendien heeft zij ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat haar gevraagd was naar de Thaise ambassade te komen om een leenovereenkomst te tekenen als bewijs dat zij het bedrag verschuldigd was. Of [geïntimeerde], zoals [appellante] stelt, de enige deelnemer is met wie een dergelijke overeenkomst is gesloten – volgens de verklaring van de getuige Kaewchaisa heeft [appellante] haar geld gegeven nadat (dat weet zij niet zeker, mogelijk voordat) het spel was geklapt – kan in het midden blijven. Voor zover [geïntimeerde] heeft gemeend dat zij de enige was met wie [appellante] een overeenkomst sloot, valt niet in te zien dat dit voor [geïntimeerde] aanleiding had moeten zijn te twijfelen aan de wil van [appellante] om in dit geval de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de situatie van [geïntimeerde] ook uitzonderlijk was in die zin dat zij geen enkele keer de pot heeft ontvangen, terwijl zij in de drie groepen met in totaal zeven ‘handen’ meedeed.

13. Hieruit volgt dat ook al zou bij [appellante] de wil, gericht op het aangaan van een (afdwingbare) verplichting tot terugbetaling van de inleg van [geïntimeerde], hebben ontbroken, geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit volgt dat dit voor [geïntimeerde] kenbaar was. De overeenkomst is dus niet op deze grond nietig of vernietigbaar. Misbruik van omstandigheden?

13. Een rechtshandeling is vernietigbaar wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand brengen van die rechtshandeling bevordert, hoewel hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 leden 1 en 4 BW ).

13. Ook indien de financiële situatie van [appellante], dan wel van het door haar gedreven restaurant, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst penibel was, is niet aannemelijk dat er een causaal verband bestaat tussen die omstandigheid en het sluiten van de overeenkomst door [appellante], waarmee zij (nog) een financiële verplichting aanging. [appellante] heeft niet gesteld dat zij, als zij in een gunstiger financiële situatie had verkeerd, de overeenkomst niet, of niet op dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten. Haar financiële situatie zou eerder aanleiding zijn geweest de overeenkomst niet te sluiten. Dat [appellante], zoals zij stelt, vanwege geldnood groot belang had bij doorgang van het spel, waarbij alle deelnemers zouden blijven inleggen, en dat zij ‘koste wat kost’ ervoor wilde zorgen dat [geïntimeerde] zou blijven voldoen aan haar verplichting in het spel, wijst erop dat zij (ook) in haar eigen belang handelde. Wat daarvan zij, in ieder geval kan dit geen rol hebben gespeeld bij het sluiten van de overeenkomst: het spel was toen immers al geruime tijd gestopt.

13. Dat er druk op [appellante] is uitgeoefend vanuit de Thaise gemeenschap, ook bij het ondertekenen van de overeenkomst, kan [appellante] niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen. Dergelijke druk was niet ongeoorloofd. Gesteld noch gebleken is dat deze druk is veroorzaakt door laakbaar handelen van [geïntimeerde]. Dan valt ook niet in te zien dat [geïntimeerde] (wist of had moeten begrijpen dat zij) vanwege die druk de overeenkomst met [appellante] niet had mogen sluiten. De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] voor zichzelf een onevenredig groot voordeel heeft bedongen – daargelaten de relevantie hiervan –, kan het hof niet volgen. De in de overeenkomst neergelegde verplichting van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 58.345,-- zag immers op de vergoeding van het door [geïntimeerde] geleden verlies tot hetzelfde bedrag als gevolg van het voortijdig stoppen van het door [appellante] opgezette en beheerde spel.

13. Van misbruik van omstandigheden is dus geen sprake geweest en de overeenkomst is niet op die grond vernietigbaar.(Bewijs van) ontvangst geld

13. Het hof heeft hiervoor onder 15 geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen niet een geldlening betreft, maar een schuldbekentenis van [appellante] die strekt tot terugbetaling van het door [geïntimeerde] ingelegde geldbedrag voor het ‘share-spel’. Vaststaat dat [geïntimeerde] haar inleg steeds aan [appellante] heeft afgedragen; [appellante] zorgde er vervolgens voor dat het door de verschillende deelnemers ingelegde geld (de pot) bij de hoogste bieder terechtkwam. Dat het ingelegde geld niet in het vermogen van [appellante] is gevloeid – die stelling is in zoverre niet geheel juist dat [appellante] als beheerder de eerste keer de pot kreeg – is dus niet van belang. In de overeenkomst is bepaald dat [appellante] aan [geïntimeerde] € 58.345,-- moet betalen. De overeenkomst is een onderhandse akte. In de overeenkomst is alleen een verbintenis van [appellante] vastgelegd en deze betreft de betaling van een geldsom. Artikel 158 lid 1 Rv bepaalt dat in een dergelijk geval artikel 157 lid 2 Rv , waarin staat dat onderhandse akten dwingende bewijskracht hebben, niet van toepassing is, tenzij de partij die de verbintenis aanging de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. De originele akte (in het Thais) is niet met de hand geschreven en, voor zover het hof uit de slecht leesbare kopie kan opmaken, ook niet voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. Gelet op artikel 158 lid 1 Rv heeft de overeenkomst dus, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen dwingende bewijskracht. Dit neemt niet weg dat de akte wel vrije bewijskracht heeft. Het hof neemt verder in aanmerking dat [appellante] ter comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat haar gevraagd was de overeenkomst te tekenen als bewijs dat zij ‘het bedrag’ verschuldigd was. Zoals uit de eigen stellingen van [appellante] volgt, correspondeerde het bedrag met het bedrag dat [geïntimeerde] had ingelegd in het spel en dat zij niet heeft teruggekregen. Gelet op dit alles acht het hof voorshands bewezen dat [appellante] € 58.345,-- van [geïntimeerde] heeft ontvangen als inleg voor het spel. De rechtbank heeft het tegenbewijs door de door [appellante] in eerste aanleg voorgebrachte getuigen niet geleverd geacht. Voor zover de grief mede is gericht tegen de waardering door de rechtbank van deze getuigenverklaringen, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het tegenbewijs niet is geleverd. Het hof onderschrijft de desbetreffende overwegingen van de rechtbank.

13. [appellante] heeft in hoger beroep (opnieuw) bewijs aangeboden door het horen van nadere getuigen en het in het geding brengen van schriftelijk bewijs. In beginsel geldt dat een aanbod tot het leveren van tegenbewijs (in dit geval: tegen een voorlopig bewijsoordeel) niet gespecificeerd hoeft te zijn. Dat is anders als in eerste aanleg al tegenbewijs is geleverd en het bewijsaanbod aanvullend tegenbewijs betreft, zoals in dit geval. Dan mag van de partij die het bewijsaanbod doet worden verwacht dat zij dit nader toelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen (opnieuw) wil doen horen. [appellante] heeft haar bewijsaanbod in hoger beroep niet in die zin nader toegelicht en om die reden wordt het van de hand gewezen. Voor het in het geding brengen van schriftelijk bewijs heeft [appellante] in hoger beroep voldoende gelegenheid gehad. Daarvoor was een bewijsopdracht niet nodig, zodat er ook voor het overige aan voorbij wordt gegaan.

13. Voor zover de grief mede is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van [appellante] op verrekening, sluit het hof zich eveneens aan bij het oordeel van de rechtbank. Zoals hiervoor is overwogen, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een schuldbekentenis en niet als een geldlening. Dan valt niet in te zien dat [appellante] een vordering op [geïntimeerde] zou hebben. Grief II

13. Grief II bouwt voort op grief I en faalt daarom eveneens.

Slotsom

28. De slotsom is dat de grieven ongegrond zijn. Het hof zal het eindvonnis bekrachtigen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De beslissing

Het hof:

- bekrachtigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2020;

- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 760,-- aan verschotten en € 4.062,-- aan salaris advocaat;

- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, R.J.F. Thiessen en A.J. Swelheim en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 24 augustus 2021 in aanwezigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature