Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

onrechtmatige vreemdelingendetentie? Redelijke beslistermijn? Ontvankelijkheid

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht

Zaaknummer : 200.282.550/01

Zaak-/rolnummer rechtbank : 7459181 RL EXPL 19-876

Arrest van 31 augustus 2021

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats],

appellant,

hierna te noemen: [appellant],

advocaat: mr. M.C. de Jong te Rotterdam,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de Staat,

niet verschenen.

1 Het verloop van het geding

Het verloop van het geding blijkt uit de volgende stukken:

het dossier van de procedure bij de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, eindigend met het eindvonnis van 17 juni 2020;

de appeldagvaarding van 26 augustus 2020;

de memorie van grieven.

Tegen de Staat is verstek verleend. [appellant] heeft arrest gevraagd.

2 De zaak in het kort

[appellant] heeft in vreemdelingendetentie gezeten van 21 november 2005 tot 14 april 2006, nadat zijn eerste vier asielverzoeken waren afgewezen. Enkele jaren later is aan [appellant] alsnog met terugwerkende kracht asiel verleend met ingang van 22 december 2005, de datum van zijn vijfde asielverzoek. [appellant] stelt dat dit betekent dat de detentie onrechtmatig is geweest. Ook stelt hij dat de redelijke beslistermijn is overschreden. Op beide gronden vordert [appellant] schadevergoeding. Het hof wijst deze vorderingen in deze uitspraak af.

3 De vaststaande feiten

Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.

3.1.

In 2000 is [appellant] is vanuit Iran naar Nederland gekomen. Hij was destijds [leeftijd] oud en had de Iraanse nationaliteit.

september 2000 t/m februari 2002 – het eerste asielverzoek

3.2.

In september 2000 heeft [appellant] in Nederland voor de eerste keer asiel aangevraagd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft dit verzoek in februari 2001 als kennelijk ongegrond afgewezen. Deze beschikking is in beroep bij uitspraak van de bestuursrechter van 28 februari 2002 in stand gebleven.

juli 2003 t/m augustus 2003 – het tweede asielverzoek

3.3.

In juli 2003 heeft [appellant] een tweede asielverzoek ingediend. Ook dit verzoek heeft de IND bij beschikking van 31 juli 2003 afgewezen, wegens geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (artikel 4:6 Algemene Bestuurswet, hierna: Awb ), en ook deze beschikking is in beroep in stand gebleven (uitspraak van de bestuursrechter van 22 augustus 2003).

januari 2005 t/m februari 2005 – het derde asielverzoek

3.4.

In januari 2005 heeft [appellant] een derde asielverzoek ingediend. Hieraan heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij zich inmiddels had bekeerd tot het Christendom. Daarnaast heeft [appellant] onder meer een dagvaarding van het Islamitisch Revolutionair Kantongerecht van 25 september 2004 overgelegd, waaruit volgens [appellant] blijkt dat hij werd gezocht door de Iraanse autoriteiten (hierna: de Iraanse dagvaarding). Dit asielverzoek heeft de IND bij beschikking van 17 januari 2005 op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen. In de beschikking is met betrekking tot de Iraanse dagvaarding onder meer overwogen:

“Ten aanzien van de door betrokkene overgelegde dagvaarding, genoemd onder l, wordt in de eerste plaats overwogen dat uit het op 12 januari 2005 verrichtte onderzoek door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) is gebleken dat vanwege een gebrek aan referentiemateriaal niet kan worden vastgesteld of dit document echt is. Na telefonisch overleg met het IND-brondocumenten te Zwolle, is echter grote twijfel ontstaan over de echtheid van dit document. Door het Ministerie van Buitenlandse Zaken is eerder een dagvaarding in de verschijningsvorm als de dagvaarding van betrokkene vals verklaard. Derhalve kan aan dit document niet de waarde worden gehecht die betrokkene wellicht daaraan toegekend wenst te zien."

Daarnaast werd de dagvaarding niet geloofwaardig geacht als authentiek document vanwege de werkwijze ten aanzien van de uitreiking van dagvaardingen aan verdachten, zoals bekend uit het ambtsbericht. Ook overwoog de IND dat de dagvaarding was uitgereikt op 25 september 2004, dus ruim vier jaar na het vertrek van [appellant] uit Iran. De IND overwoog dat niet viel in te zien waarom de Iraanse autoriteiten zolang hadden gewacht. De IND achtte de bekering wel geloofwaardig, maar zij vond het niet aannemelijk dat [appellant] vanwege zijn bekering zou hebben te vrezen voor vervolging. Deze beschikking is in beroep bij uitspraak van 4 februari 2005 in stand gebleven.

juli 2005 t/m september 2005 – het vierde asielverzoek

3.5.

Op 11 juli 2005 heeft [appellant] een vierde asielverzoek ingediend. Dit verzoek heeft de IND bij beschikking van 15 juli 2005 op grond van artikel 4:6 Awb afgewezen. In deze beschikking is onder meer overwogen:

“Allereerst wordt opgemerkt dat de eerste asielaanvraag van betrokkene bij besluit van 8 februari 2001 werd afgewezen omdat zijn asielrelaas ongeloofwaardig werd beschouwd. Dit besluit werd op 28 februari 2002 door de rechtbank te ‘s-Gravenhage, bevestigd door ongegrondverklaring van het bezwaar. Zowel in de daarop volgende twee asielprocedures als in de onderhavige asielprocedure, heeft betrokkene deze ongeloofwaardigheid niet middels documenten of verklaringen kunnen wegnemen. Hetgeen in de eerdere procedures omtrent de ongeloofwaardigheid is overwogen, wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd. Voorts wordt overwogen dat de in de onderhavige procedure door betrokkene overgelegde documenten en overige bescheiden, met uitzondering van de medische stukken genoemd onder bijlagen 1 tot en met 13, reeds eerder door hem zijn overgelegd en derhalve niet als nova in de zin van artikel 4:6 Awb kunnen worden aangemerkt. "

Bij uitspraak van 2 september 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de

Raad van State (hierna: de Afdeling) het door [appellant] ingestelde hoger beroep ongegrond

verklaard.

november 2005 t/m april 2006 - vreemdelingenbewaring

3.6.

Op 21 november 2005 heeft de Vreemdelingenpolitie [appellant] in vreemdelingen-bewaring gesteld. Op 14 april 2016 is [appellant] weer in vrijheid gesteld.

december 2005 t/m februari 2009 - vijfde asielverzoek

3.7.

Tijdens zijn vreemdelingendetentie heeft [appellant] op 22 december 2005 een vijfde asielverzoek ingediend. Dit asielverzoek heeft de IND bij beschikking van 1 februari 2006 afgewezen. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld.

3.8.

Voorafgaand aan de behandeling van het beroep van [appellant] tegen de beschikking van 1 februari 2006, heeft de IND deze beschikking bij brief van 10 mei 2006 ingetrokken. De achtergrond van deze intrekking was een per 19 mei 2006 in werking tredend en tot 2 oktober 2006 geldend besluit- en vertrekmoratorium voor Iraanse christenen, onder wie ex-moslims, zoals toegelicht door de IND in zijn brief van 22 mei 2006 aan [appellant].

3.9.

Bij brief van 3 november 2006 heeft de IND aan [appellant] het volgende geschreven:

"Bij brief van 17 oktober 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Tweede Kamer laten weten dat het voor christenen uit Iran geldende besluit- en vertrekmoratorium verlengd is, en tot 19 mei 2007 zal duren.

Procesvertegenwoordiging van de IND heeft uw beschikking van 1 februari 2006 ingetrokken. Dit betekent dat opnieuw een beslissing genomen dient te worden op uw asielaanvraag.

De Minister heeft evenwel met de Tweede Kamer afgesproken dat de behandeling van

aanvragen van Iraanse christenen (onder wie bekeerde ex-moslims) tijdelijk wordt opgeschort, zodat voor de duur van het besluitmoratorium, behoudens in de uitzonderingssituaties zoals die zijn beschreven in artikel 7 van het in de Staatscourant gepubliceerde besluit, niet kan worden beslist uw aanvraag.

Het onderzoek met betrekking tot uw aanvraag zal zo veel mogelijk doorgang vinden. Tevens kan gedurende het besluitmoratorium worden beslist op uw aanvraag. Zulks zal onder meer plaatsvinden in het geval er aanleiding bestaat uw aanvraag af te wijzen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag of artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 . Na be ëindiging van het besluitmoratorium zal zo spoedig mogelijk op uw aanvraag worden beslist."

3.10.

Op 21 maart 2007 heeft [appellant] de IND verzocht om hem een verblijfsvergunning toe te kennen op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (hierna: RANOV), publiekelijk bekend als het Generaal Pardon. Dit verzoek is op 24 oktober 2007 afgewezen.

3.11.

Intussen is bij besluit van 13 juli 2007, gepubliceerd op 27 juli 2007 (Staatscourant 27 juli 2007, nr. 143) de Vreemdelingencirculaire 2000 gewijzigd met betrekking tot Iraanse asielverzoeken. Hierbij is ten aanzien van Iraanse christenen onder meer het volgende bepaald:

"Bij de individuele beoordeling van asielaanvragen wordt uitgegaan van de notie dat Iraanse christen asielzoekers behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Door van dit gegeven uit te gaan, worden minder eisen gesteld ten aanzien van de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas. Dit betekent dat wanneer een vreemdeling in Iran vanwege zijn geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten of van medeburgers en deze met geringe indicaties geloofwaardig kan maken, het aannemelijk wordt geacht dat sprake is van negatieve aandacht bij terugkeer naar het land van herkomst. In dat geval komt hij, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

Ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom is C2/2.6 van toepassing. Voor hen geldt voorts dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.”

3.12.

Bij brief van 24 oktober 2007 heeft de IND het voornemen tot afwijzing van het vijfde asielverzoek toegezonden. Het voornemen vermeldt onder meer het volgende:

"Overwogen wordt dat betrokkene zijn relaas niet aannemelijk heeft gemaakt, zulks gelet op het navolgende.

(...)

Vooropgesteld wordt dat geen twijfel bestaat aan de bekering tot het Christendom die betrokkene in Nederland heeft ondergaan.

(...)

Indien en voor zover betrokkene de in zijn eerdere asielprocedures ingebrachte dagvaarding als ondersteuning wil doen gelden voor de stelling dat hij wordt gezocht, wordt verwezen naar deze eerdere asielprocedures, waarin is overwogen dat de dagvaarding vals is. Verwezen wordt daartoe voorts naar de uitspraak van 4 februari 2005 van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (Awb 05/2446) waar dit oordeel werd bevestigd.” [deze uitspraak heeft het hof hiervoor vermeld, aan het slot van alinea 3.4.]

3.13.

Bij brief van 6 november 2007 heeft de IND aan (de toenmalige gemachtigde van)

[appellant] onder meer het volgende bericht:

"De wettelijke termijn waarbinnen ik op uw aanvraag had moeten beslissen, is verlopen. Ik bied u voor deze vertraging mijn verontschuldigingen aan. De vertraging in de besluitvorming na de intrekking van de beschikking van 1 februari 2006 is in de eerste plaats te wijten aan het in 2006 ingestelde besluitmoratorium voor Iraanse christenen. Na ommekomst van dit moratorium was het voor mij nog niet mogelijk, op korte termijn te beslissen op de aanvraag van betrokkene omdat het nieuwe beleid met betrekking tot asielzoekers uit Iran nog niet gereed was. Vervolgens is het dossier van uw cliënt behandeld door het project RANOV (...). Omdat uw cliënt geen aanbod heeft gehad in het kader van deze regeling, is het dossier retour gezonden naar de unit die verantwoordelijk is voor beslissingen na intrekking of vernietiging van het oorspronkelijke besluit.

In oktober 2007 heeft deze nieuwe beoordeling plaatsgevonden. Op 24 oktober 2007 is een

voornemen tot afwijzing van de aanvraag van uw cliënt naar u gezonden. (...)

Ik verwacht dan ook uiterlijk 30 november 2007 een beslissing te kunnen nemen op de aanvraag. Mocht ik toch meer tijd nodig hebben, dan bericht ik u voor deze datum.”

3.14.

Bij beschikking van 4 maart 2008 heeft de IND aan [appellant] een verblijfsvergunning asiel verleend, geldend vanaf 29 juli 2007 (de ingangsdatum van de onder 3.11. bedoelde wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000) tot 29 juli 2012.

3.15.

[appellant] was het niet eens met de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning en is in beroep gegaan. Bij uitspraak van de bestuursrechter van 28 december 2008 is het beroep tegen de ingangsdatum gegrond verklaard. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen:

"2.10 De rechtbank is van oordeel dat in WBV2007/15 een motivering van de keuze van verweerder om 29 juli 2007 als ingangsdatum van het beleid te hanteren, ontbreekt. De stelling van verweerder dat als ingangsdatum van de aan eiser verleende vergunning terecht de ingangsdatum van dit beleid is genomen, nu de rechtsgrond voor verlening zich niet eerder voordeed dan met de inwerkingtreding van dit beleid, volgt de rechtbank niet. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat ook eerder aan de rechtsgrond, zoals deze is neergelegd in artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw , te weten dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, kan zijn voldaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Minister tijdens het Algemeen overleg op 12 april 2006 de Kamer heeft meegedeeld dat zij heeft besloten tot het instellen van een besluit- en vertrekmoratorium voor christen asielzoekers om te bezien of de situatie van deze groep zich bestendigt. Dit besluit is op 17 mei 2006 in de Staatscourant nr. 96 gepubliceerd. Het feit dat vervolgens op 29 juli 2007 WBV 2007/15 van kracht is geworden is een bevestiging van het feit dat die situatie zich inderdaad heeft bestendigd. Gelet op het voorgaande is de onderliggende beleidsbeslissing van verweerder naar het oordeel van de rechtbank aldus niet voldoende gemotiveerd voor zover het betreft de ingangsdatum. Ook het besluit van verweerder om aan eiser een b-vergunning te verlenen heeft geen voldoende motivering waar het de ingangsdatum betreft, reeds omdat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom de ingangsdatum van de vergunning niet tenminste vanaf het moment van het instellen van het besluit- en vertrekmoratorium is verleend.”

3.16.

Bij beschikking van 19 februari 2009 heeft de IND de verblijfsvergunning asiel aan [appellant] verleend met ingang van 22 december 2005, de datum van indiening van het vijfde asielverzoek van [appellant].

3.17.

Nadien is aan [appellant] nog een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Inmiddels is [appellant] genaturaliseerd tot Nederlander.

november 2010 t/m mei 2017 – verzoeken om schadevergoeding

3.18.

Bij brief van 26 november 2010 heeft [appellant] bij de IND een verzoek om schadevergoeding ingediend, omdat hij zijns inziens over de periode 22 december 2005 tot 14 april 2006 ten onrechte vreemdelingenbewaring heeft moeten ondergaan, omdat hij, achteraf bezien, gelet op zijn verblijfsvergunning ingaande 22 december 2005, rechtmatig in Nederland verbleef. Bij beschikking van 25 januari 2011 heeft de IND dit verzoek om schadevergoeding afgewezen. De IND heeft onder meer het volgende verwogen:

“In de door gemachtigde ten behoeve van betrokkene ingediende beroepschriften van 21 november 2005, 1 februari 2006 en 6 maart 2006, tegen het besluit van mijn dienst tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is tevens een verzoek om schadevergoeding ingediend. Uit de uitspraken van 12 december 2005 (Awb 05/52227), 23 februari 2006 (Awb 06/683) en 30 maart 2006 (Awb 06/11519) blijkt dat de rechter de beroepen ongegrond heeft verklaard en de verzoeken om schadevergoeding heeft afgewezen.

Geconcludeerd wordt dat de rechter heeft vastgesteld dat de inbewaringstelling met ingang van 21 november 2005 rechtmatig is geweest. Dientengevolge is geen sprake van onrechtmatig handelen in de periode van 21 november 2005 tot en met 30 maart 2006. De uitspraken van de rechter worden hier als herhaald en ingelast beschouwd. Indien betrokkene dit wil laten heroverwegen, kan hij zich tot de rechter wenden.

Voor wat betreft de vreemdelingenbewaring in de periode van 31 maart 2006 tot 14 april 2006, is het volgende van belang. Het is de bevoegdheid van de rechter om de (on)rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring vast te stellen. Mijn dienst heeft die bevoegdheid niet. Nu betrokkene over genoemde periode geen uitspraak heeft gevraagd aan de rechter over de (on)rechtmatigheid, bestaat geen aanleiding om de door betrokkene gestelde schade te vergoeden. Overigens zijn de wettelijke termijnen (artikel 59, vierde lid Vw) niet overschreden noch is anderszins gebleken dat de maatregel onrechtmatig was.”

3.19.

Deze beschikking is (na bezwaar en beroep door [appellant]) bij uitspraak van de

bestuursrechter van 31 juli 2012 in stand gebleven. De bestuursrechter heeft onder

meer het volgende overwogen:

"De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 12 oktober 2011 (201102116/1/H2), als volgt.

Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover thans van belang, strekt het beroep tegen het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Indien de rechter de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beveelt of de maatregel reeds vóór de behandeling van het beroep is opgeheven, kan hij, ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 , aan de vreemdeling schadevergoeding toekennen.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 61, 219 en 225-226) blijkt dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit is naast deze regeling volgens de AbRS dan ook geen plaats. De rechtbank ziet niet in dat deze uitspraak voor onderhavige zaak niet geldt. Derhalve heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het verzoek reeds hierom terecht afgewezen en behoeft het betoog van eiser geen verdere bespreking. Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.”

3.20.

Bij brief van 14 april 2017 heeft [appellant] de Staat gesommeerd tot betaling van schadevergoeding. In die brief is vermeld dat [appellant] hierover eerder heeft gecorrespondeerd en de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gebruikt, maar dat het op dat moment niet mogelijk was om een dergelijke schade vergoed te krijgen via een zelfstandig schadebesluit, en dat [appellant] daarom voornemens is de civielrechtelijke weg te gaan bewandelen. De Staat heeft deze brief opgevat als een schriftelijk verzoek om vergoeding van schade door middel van een zelfstandig schadebesluit en heeft dit verzoek bij brief van 1 mei 2017 afgewezen.

4 De procedure bij de kantonrechter

4.1.

[appellant] heeft gevorderd dat de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de Staat veroordeelt:

I. tot betaling aan [appellant] van € 22.300 vanwege onrechtmatige vreemdelingenbewaring, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 2010, subsidiair 1 juni 2017, tot de dag van algehele voldoening;

II. tot betaling aan [appellant] van € 6.000 vanwege overschrijding van de redelijke beslistermijn van asielverzoeken van [appellant] vanaf 11 januari 2005, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 2010 tot de dag van algehele voldoening;

III. tot betaling van aan [appellant] van € 831 en € 174,51 aan buitengerechtelijke kosten;

een en ander voor zover de som van deze bedragen € 25.000 niet te boven gaat, de wettelijke rente niet meegerekend;

IV. tot vergoeding van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf drie dagen na betekening van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.

4.2.

Volgens [appellant] is sprake geweest van onrechtmatige vreemdelingenbewaring, omdat hij achteraf bezien rechtmatig verblijf had in de periode waarin hij in detentie zat, en in ieder geval vanaf 22 december 2005 (de datum met ingang waarvan aan hem met terugwerkende kracht op 19 februari 2009 een verblijfsvergunning is toegekend).

4.3.

[appellant] heeft verder aangevoerd dat de Staat inbreuk heeft gemaakt op het subjectief recht van vrijheid van [appellant] en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Volgens hem gaat het hierbij om de volgende keten van gedragingen:

a. a) Onvolledig onderzoek naar aanleiding van de derde asielaanvraag, waarbij [appellant]

de Iraanse dagvaarding had overgelegd. Ten onrechte is dat niet als novum aangemerkt,

althans zijn daaraan geen gevolgen van betekenis toegekend voor de beoordeling van

die aanvraag. De eerste onrechtmatigheid is daarom gelegen in de beschikking van 17 januari 2005 op het derde asielverzoek;

b) De onjuiste en onzorgvuldige beslissing van 15 juli 2005, waarbij geen enkele aandacht

wordt besteed aan het KMar-onderzoek, waaruit was gebleken dat de dagvaarding en

enkele andere documenten mogelijk toch echt zijn;

c) Het niet willen luisteren door de Vreemdelingenpolitie naar [appellant] toen hij aangaf

dat hij een afspraak had met de IND voor het indienen van een vijfde asielverzoek en

het negeren van de afsprakenbrief van de IND;

d) De afwijzende beslissing van 1 februari 2006 op het vijfde asielverzoek van [appellant] terwijl hij in bewaring zat;

e) Het door de Staat na het intrekken van die beslissing op 10 mei 2006 wachten tot 23 oktober 2007 om een nieuwe beoordeling te maken op het asielverzoek. De wettelijke

beslistermijn is daarbij ruim overschreden;

f) Het in dat nieuwe voornemen opnieuw geen aandacht besteden aan het KMar-onderzoek

van 11 juli 2005;

g) De duur van de procedure daarna, waarbij het tot 4 maart 2008 duurt voordat

[appellant] eindelijk zijn verblijfsvergunning ontvangt, en nog tot 19 februari 2009

voordat aan die vergunning de ingangsdatum van 22 december 2005 wordt toegekend,

waarmee [appellant] impliciete erkenning heeft gekregen dat zijn bewaring op onjuiste

gronden heeft plaatsgevonden.

Op al deze punten valt de Staat volgens [appellant] een of meer verwijten te maken. Het is

daarom niet alleen zo dat zijn detentie evident onrechtmatig was, maar ook dat de Staat

onzorgvuldig heeft gehandeld en te weinig heeft gedaan om te voorkomen dat schade zou

ontstaan.

4.4.

Tot slot heeft [appellant] aangevoerd dat de redelijke beslistermijn is overschreden en dat ook daardoor onrechtmatig is gehandeld jegens hem.

4.5.

Bij de kantonrechter heeft de Staat gemotiveerd verweer gevoerd.

4.6.

De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld. Hij overwoog daartoe onder meer dat [appellant] voor de schadevergoeding wegens vreemdelingenbewaring al via een verzoek om een zelfstandig schadebesluit een keuze had gemaakt voor de afdoening langs de bestuursrechtelijke weg. Er heeft een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang opengestaan. Daarom is [appellant] bij de civiele rechter niet-ontvankelijk in zijn vordering met betrekking tot onrechtmatige vreemdelingenbewaring. Ter zake van de overschrijding van de redelijke beslistermijn overwoog de kantonrechter dat die termijn (telkens) niet is overschreden of dat dat bij gebrek aan data niet is komen vast te staan.

5 Vordering in hoger beroep en de klachten tegen het vonnis

5.1.

[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van de Staat in de kosten van zowel de procedure bij de kantonrechter als de procedure in hoger beroep.

5.2.

[appellant] heeft vijf grieven (klachten) tegen het vonnis aangevoerd. Grieven 1 tot en met 4 zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering op grond van onrechtmatige vreemdelingendetentie. Grief 5 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte zijn vordering op grond van onrechtmatige overschrijding van de beslistermijn heeft afgewezen.

5.3.

Het hof zal hieronder nader op de klachten van [appellant] ingaan.

6 Beoordeling in hoger beroep

6.1.

De devolutieve werking van het appel brengt mee dat, wanneer de vordering in eerste aanleg is afgewezen en de eiser hoger beroep instelt, de appelrechter mede acht moet slaan op hetgeen de gedaagde in eerste aanleg tot zijn verweer heeft aangevoerd, ook indien de oorspronkelijke gedaagde in appel niet verschijnt.

6.2.

Het hof stelt vast dat de argumenten met betrekking tot eerder genomen vreemdelingenrechtelijke besluiten (welke argumenten hierboven zijn weergegeven in alinea 4.3. sub a tot en met d en f in hoger beroep) niet meer ter zake doen. De kantonrechter heeft deze argumenten verworpen omdat tegen die beslissingen de met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstond, en tegen dat oordeel (tussenvonnis 4.10-4.11.) is geen grief gericht. De in alinea 4.3. sub e en g vermelde argumenten hangen samen met de vordering ter zake van onrechtmatige termijnoverschrijding. Het hof komt hieronder (alinea 6.15 e.v.) op die vordering terug, maar zal nu eerst ingaan op de vordering op grond van onrechtmatige vreemdelingendetentie.

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring – grieven 1 tot en met 4

Ontvankelijkheid

6.3.

Het meest verstrekkende verweer van de Staat houdt in dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in deze vordering. De kantonrechter heeft de Staat daarin gelijk gegeven en daartegen zijn grieven 1 tot en met 4 gericht.

6.4.

Als uitgangspunt geldt dat de civiele rechter een eiser niet-ontvankelijk moet verklaren indien een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang open staat of heeft gestaan. In dat verband is van belang dat de wetgever heeft beoogd de rechtsbescherming van de vreemdeling bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder van de vreemdelingenrechter. Meer concreet biedt artikel 106 Vw 2000 een bijzondere en exclusieve regeling voor de toekenning van schadevergoeding wegens onrechtmatige vreemdelingendetentie. Het systeem van gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat er daarbij aan in de weg dat de bewaringsrechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring ook een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het onderliggende besluit. Pas als dat onderliggende besluit in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de bewaringsrechter oordelen over de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel.

6.5.

Uit de beschikking van de IND van 25 januari 2011 (zie alinea 3.18 hierboven) blijkt dat [appellant] bij beroepschriften van 21 november 2005, 1 februari 2006 en 6 maart 2006 in beroep is gegaan tegen de detentie en dat de bewaringsrechter deze beroepen ongegrond heeft verklaard bij uitspraken van 12 december 2005, 23 februari 2006 en 30 maart 2006. Deze uitspraken waren het gevolg van het feit dat alle asielverzoeken tot dan toe waren afgewezen en het feit dat alle afwijzende beschikkingen in (hoger) beroep in stand waren gebleven (met ten tijde van de bewaring het meest recent de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2005, waarbij het hoger beroep tegen de afwijzing van het vierde asielverzoek ongegrond werd verklaard; hiervoor weergegeven in 3.5). Daarmee stond destijds vast dat [appellant] een terugkeerverplichting had en daarop was de maatregel tot bewaring gebaseerd.

6.6.

In deze zaak doet zich de bijzonderheid voor dat in februari 2009, enkele jaren nádat de bewaringsrechter zich moest buigen over de rechtmatigheid van de bewaring, alsnog een verblijfsvergunning is verleend, en wel met terugwerkende kracht met ingang van 22 december 2005. De Staat heeft erop gewezen dat deze situatie te vergelijken is met de situatie die aan de orde was in de zaak waarin de Afdeling op 14 mei 2012 uitspraak heeft gedaan (hierna: de uitspraak van 2012). In deze zaak heeft de Afdeling geoordeeld dat gelet op het bepaalde in artikel 5 en 13 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) een vreemdeling schadevergoeding moet kunnen vorderen in de situatie waarin de bestuursrechter éérst de bewaring rechtmatig oordeelt terwijl pas daarná het terugkeerbesluit wordt vernietigd. In zo’n geval moet niet het besluit tot inbewaringstelling, maar het onrechtmatig bevonden terugkeerbesluit als schadeveroorzakend besluit worden aangemerkt, aldus de Afdeling. Artikel 8:73, eerste lid, Awb biedt dan een grondslag om op verzoek van de vreemdeling de Minister te kunnen veroordelen tot vergoeding van de schade die de vreemdeling als gevolg van dat terugkeerbesluit heeft geleden.

6.7.

Inderdaad zijn er overeenkomsten met de situatie van [appellant], al is in het geval van [appellant] geen sprake van een terugkeerbesluit: zoals gezegd vloeide de terugkeerverplichting voor hem voort uit de (in stand gebleven) afwijzingen van zijn eerste vier asielverzoeken. Tegelijkertijd is er echter ook een relevant verschil: in de zaak van 2012 was, nadat de bewaringsrechter over de rechtmatigheid van de bewaring had geoordeeld, het specifieke terugkeerbesluit waarop de bewaring was gebaseerd herroepen door de gegrondverklaring van het beroep daartegen. Daardoor had dat terugkeerbesluit waarop de bewaring was gebaseerd, achteraf bezien als het ware nooit bestaan. Voor [appellant] zijn de afwijzingen van de eerste vier asielverzoeken in (hoger) beroep in stand gebleven en zij hebben formele rechtskracht gekregen. Op déze onherroepelijke afwijzingen was de bewaringsmaatregel gebaseerd, in elk geval totdat op 1 februari 2006 – nog tijdens de detentie – ook het vijfde asielverzoek werd afgewezen. Die laatste afwijzende beslissing van 1 februari 2006 is later ingetrokken en nadat de eerste toewijzende beslissing van 4 maart 2008 was vernietigd wegens een onvoldoende motivering van de ingangsdatum, is in 2009 alsnog asiel verleend met terugwerkende kracht vanaf 22 december 2005. Daardoor is de formele rechtskracht van de afwijzingen van de eerste vier asielverzoeken als zodanig echter niet aangetast.

6.8.

De vraag is of de situatie van [appellant] niettemin zodanig vergelijkbaar is met de situatie uit 2012 dat geconcludeerd moet worden dat [appellant] langs de weg van artikel 8:73 Awb schadevergoeding had kunnen en moeten vorderen. Veronderstellenderwijs aangenomen dat het antwoord op die vraag bevestigend luidt – en dat daarbij geen onderscheid gemaakt hoeft te worden tussen de periode voor en na 1 februari 2006 – dan zou in dit geval het besluit van 1 februari 2006 in combinatie met het besluit van 4 maart 2008 als schadeveroorzakend besluit kunnen worden gezien: het besluit van 1 februari 2006 omdat daarbij het vijfde asielverzoek werd afgewezen waardoor de detentie toen niet direct werd opgeheven en het besluit van 4 maart 2008 omdat daarbij weliswaar asiel werd verleend, maar pas met ingang van een ná de detentie gelegen datum. [appellant] heeft daadwerkelijk beroep ingesteld tegen het besluit van 1 februari 2006 maar dat beroep is niet verder behandeld omdat het besluit is ingetrokken. Gelet op de uitspraak van 14 mei 2012 had [appellant] in de procedure tegen het besluit van 4 maart 2008 om schadevergoeding kunnen verzoeken.

6.9.

[appellant] voert echter naar het oordeel van het hof terecht aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij het schadevergoedingsverzoek niet in voornoemde procedure heeft gedaan, omdat dit niet spoorde met de rechtspraak tot dat moment en de uitspraak van 14 mei 2012 toen nog niet gewezen was. Zo bezien stond voor [appellant] dus geen kenbare met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open waarin hij om schadevergoeding had kunnen vragen wegens onrechtmatige detentie. Het hof voegt daaraan toe dat [appellant] eveneens terecht aanvoert dat de uitspraak van de bestuursrechter op 31 juli 2012 inhoudelijk juist is (zie hierboven: alinea 3.19: naast de exclusieve regeling op grond van artikel 106 Vw 2000 is geen plaats voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit) en dat tegen die uitspraak overigens ook geen hoger beroep open stond, waar de kantonrechter ten onrechte wèl vanuit is gegaan.

6.10.

Het voorgaande zou betekenen dat de grieven 1 tot en met 4 in zoverre slagen dat [appellant] wel ontvankelijk is in zijn vordering. Dat baat [appellant] echter niet, omdat geen sprake is van onrechtmatige detentie. Het hof overweegt als volgt.

inhoudelijk

6.11.

Voorop staat dat het enkele feit dat de kantonrechter bij tussenvonnis (4.5.) heeft geoordeeld dat achteraf bezien sprake is geweest van onrechtmatige detentie niet betekent dat dit in hoger beroep vaststaat. Als [appellant] (anders dan bij tussenvonnis is geoordeeld) wel ontvankelijk is, brengt de devolutieve werking van het appel mee dat het hof het verweer van de Staat dat van onrechtmatige detentie géén sprake is geweest, opnieuw moet behandelen.

6.12.

Hierboven heeft het hof al vastgesteld dat de afwijzende beslissingen op de vier eerste asielverzoeken formele rechtskracht hebben gekregen. Ten tijde van de detentie (vanaf november 2005) was er dus sprake van een onherroepelijke terugkeerverplichting.

6.13.

Op 1 februari 2006 is ook het vijfde asielverzoek afgewezen. Op dat moment was dus nog steeds geen sprake van een geldige verblijfstitel. Zoals hierboven al is vermeld, heeft de IND deze beslissing in mei 2006 ingetrokken en op 4 maart 2008 alsnog asiel verleend met ingang van een datum ver ná de detentie. Deze beslissing is in beroep vernietigd vanwege een ondeugdelijke motivering van de ingangsdatum. Daarbij had de rechtbank overwogen dat zij de keuze van de datum van inwerkingtreding van het beleid op 29 juli 2007 als ingangsdatum van de verblijfsvergunning niet kan volgen. Er kàn eerder aan de rechtsgrond voor de vergunning zijn voldaan, zo overwoog de rechtbank, onder meer omdat de Minister al eerder, op 12 april 2006, aan de Tweede Kamer over het instellen van het besluit- en vertrekmoratorium had ingelicht om te zien of de toenmalige situatie zich zou bestendigen. De rechtbank heeft in het beroep niet vastgesteld dat een ingangsdatum later dan 22 december 2005 onrechtmatig zou zijn. Daarna heeft de IND in februari 2009 alsnog asiel verleend met ingang van 22 december 2005, waarbij die datum kennelijk slechts aan de datum van het vijfde asielverzoek refereert.

6.14.

Het hof is met de Staat van oordeel dat het enkele feit dat in 2009 met terugwerkende kracht met ingang van 22 december 2005 asiel is verleend niet betekent dat de detentie achteraf bezien vanaf die datum onrechtmatig was. De detentie was destijds immers gebaseerd op de eerdere afwijzende asielbeslissingen die formele rechtskracht hadden gekregen. Door de afwijzende beslissing van 1 februari 2006 in te trekken en later alsnog asiel te verlenen heeft de Staat ook niet de onrechtmatigheid van de detentie erkend. Daaraan doet niet af dat in de minuut van de beslissing van 4 maart 2008 wordt opgemerkt dat de Iraanse dagvaarding mogelijk toch echt is en dat het relaas van [appellant] daarmee in een ander licht komt te staan. Daargelaten dat niet vaststaat dat deze opmerkingen afkomstig zijn van degene die namens de IND hierover mocht beslissen (zie ook de akte van antwoord van de Staat onder 3.4.), worden slechts twijfels geuit over de valsheid van de dagvaarding, waarmee nog niet is vastgesteld dat het om een echt document ging (“mogelijk echt”). Verder is van belang dat uit de stukken blijkt dat de intrekking van het afwijzende besluit en het besluit om alsnog asiel te verlenen in elk geval mede verband hielden met ontwikkelingen in de veiligheidssituatie voor bekeerde moslims in Iran en de daarop gebaseerde beleidswijzigingen van de Nederlandse overheid. De vermoede valsheid van de Iraanse dagvaarding was verder slechts één van de omstandigheden op grond waarvan is besloten om geen asiel toe te kennen; zo speelde ook een rol dat [appellant] tegenstrijdige verklaringen had afgelegd.

6.15.

Het hof komt tot de slotsom dat geen sprake is van onrechtmatige detentie. Daarop stuit de eerste vordering van [appellant] af.

Onrechtmatige termijnoverschrijding – grief 5

6.16.

De tweede vordering van [appellant] is gebaseerd op de stelling dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de redelijke beslistermijn te overschrijden.

6.17.

[appellant] heeft geen klachten gericht tegen overwegingen 4.15 tot en met 4.21 uit het tussenvonnis. Daarin heeft de kantonrechter het juridische kader geschetst en heeft zij geoordeeld (i) dat ruimschoots binnen de geldende termijn van twee jaar onherroepelijk is beslist op het derde en vierde asielverzoek, (ii) dat dus uitsluitend van belang is of ook op het vijfde verzoek tijdig is beslist en (iii) dat als aanvangsmoment van de redelijke termijn de datum van het beroep tegen het besluit van 1 februari 2006 geldt. Omdat de kantonrechter die datum niet kon vaststellen heeft zij [appellant] in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten. Bij brief heeft [appellant] vervolgens laten weten dat hij niet meer over het beroepschrift beschikt en dat het door de Staat aan hem verschafte IND-dossier op dit punt onvolledig is. [appellant] heeft de kantonrechter in overweging gegeven de vraag aan de Staat te stellen. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat de stelplicht en daarmee het bewijsrisico bij [appellant] liggen en dat zij geen aanleiding ziet om de Staat te verzoeken de gevraagde informatie te verschaffen. Nu niet is komen vast te staan wanneer [appellant] het beroepschrift heeft ingediend, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke beslistermijn, aldus de kantonrechter, zodat de vordering moet worden afgewezen.

6.18.

Tegen dat oordeel is grief 5 gericht. [appellant] meent dat de Staat de meest aangewezen partij is om de rechter van informatie en stukken te voorzien, omdat de Staat een archiveringsplicht heeft en omdat de IND en de rechtbank het stuk kunnen bezitten. Deze grief faalt. De kantonrechter heeft terecht vastgesteld dat het bewijsrisico bij [appellant] ligt. Er is geen reden voor omkering van de bewijslast of het aannemen van een plicht van de Staat om het beroepschrift te overleggen, te meer niet omdat het beroepschrift een stuk van [appellant] was en door (of namens) hèm destijds op enig moment beroep is ingesteld.

6.19.

Strikt genomen valt hiermee reeds het doek voor de tweede vordering, omdat de overige overwegingen van de kantonrechter niet bestreden zijn. Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Uit de stukken blijkt dat het besluit van 1 februari 2006 is ingetrokken voordat het beroep daartegen ter zitting kon worden behandeld. Nu de intrekking op 10 mei 2006 heeft plaatsgevonden, volgt daaruit dat het beroep ook uiterlijk begin mei 2006 moet zijn ingediend. Binnen twee jaar nadien is een nieuwe beslissing genomen (4 maart 2008) en zeer snel nadat deze beschikking was vernietigd (in december 2008) is de definitieve beslissing genomen (19 februari 2009). De gehele periode van begin mei 2006 tot 19 februari 2009 beslaat weliswaar ruim 2 jaar en 8 maanden, maar in die periode heeft de Staat niet stilgezeten. Hij heeft [appellant] ook steeds op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Direct na de intrekking op 10 mei 2006 heeft de Staat [appellant] bij brief van 22 mei 2006 geïnformeerd over de reden voor intrekking, te weten het besluit- en vertrekmoratorium voor Iraanse christenen, onder wie bekeerde ex-moslims. In november 2006 heeft de IND aan [appellant] laten weten dat het moratorium was verlengd en dat er een afspraak was gemaakt tussen de Minister en de Tweede Kamer dat de behandeling van aanvragen van Iraanse christenen zou worden opgeschort, maar dat het onderzoek wel zo veel mogelijk doorgang zou vinden. In juli 2007 is de Vreemdelingencirculaire 2000 gewijzigd met betrekking tot Iraanse christenen. Intussen had [appellant] verzocht om in aanmerking te komen voor een vergunning onder de Wet RANOV (Generaal Pardon). Dat heeft de behandeling van zijn vijfde asielaanvraag toen vertraagd. Dit verzoek is afgewezen in oktober 2007 en dezelfde maand heeft de IND aan [appellant] laten weten voornemens te zijn om ook de het vijfde asielverzoek af te wijzen. In november 2007 is schriftelijk excuus aangeboden voor het verlopen van de wettelijke beslistermijn en is uitgelegd dat dit samenhing met het moratorium en de behandeling van het dossier door het RANOV-project. Vervolgens is zoals gezegd op 4 maart 2008 toewijzend beschikt, is deze beschikking in december 2008 vernietigd en is de definitieve beschikking in februari 2009 genomen. Alles afwegend is het hof van oordeel dat van een onrechtmatige termijnoverschrijding geen sprake is, laat staan dat deze aan de Staat kan worden toegerekend.

Conclusie

6.20.

De conclusie luidt dat het hoger beroep geen succes heeft. Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen. Omdat [appellant] de in het ongelijk gestelde partij is, moet hij de proceskosten dragen. De Staat is in hoger beroep niet verschenen en heeft daarom in hoger beroep geen proceskosten gemaakt. Het hof hoeft [appellant] dus niet een proceskostenveroordeling op te leggen.

Beslissing

Het hof:

- bekrachtigt de bestreden vonnissen van 19 februari 2020 en 17 juni 2020;

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, G. Dulek-Schermers en D. Aarts en door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2021, in aanwezigheid van de griffier.

O.a. Afdeling 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2322

O.a. Afdeling 30 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7117

Afdeling 14 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6197


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature