Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Verzoek tot herroeping beschikking; ontvankelijkheid. Bewijs van volmacht; art. 3:71 BW. Wet Bescherming Persoonsgegevens; proceskostenveroordeling; advocaat in loondienst.

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer: 200.233.138/02

Beschikking ex artikel 390 jo. artikel 382 Rv. van 14 april 2020

inzake

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],

verzoeker,

hierna te noemen: [verzoeker],

tegen

Coöperatieve Rabobank U.A., optredend als rechtsopvolgster onder algemene titel van de Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A.,

statutair gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudend te Utrecht,

verweerster,

hierna te noemen: Rabobank,

advocaat: mr. E.N. Janssen te Utrecht.

Het geding

In zijn op 3 oktober 2019 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met bijlagen) heeft [verzoeker] het hof verzocht om de tussen partijen gegeven beschikking van 10 juli 2018 te herroepen.

Bij op 16 december 2019 ingekomen verweerschrift (met producties) heeft Rabobank verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

[verzoeker] heeft bij brief van 9 februari 2020 (met bijlagen) zijn verzoekschrift aangevuld.

Ter terechtzitting van 10 maart 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [verzoeker] is in persoon verschenen. Namens Rabobank zijn mr. Janssen voornoemd en mr. M.W. Bruinenberg, advocaat te Utrecht, verschenen. [verzoeker] en mr. Bruinenberg hebben het woord gevoerd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Vervolgens is uitspraak bepaald op 21 april 2020.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze herroepingsprocedure, kort gezegd, om het volgende. (a) Op 1 oktober 2002 heeft [verzoeker] een lening bij Rabobank afgesloten voor een bedrag van € 70.500,-- en op 12 mei 2004 een hypothecair krediet van € 12.000,--. Tot zekerheid van betaling is een eerste recht van hypotheek gevestigd op de woning van [verzoeker] aan de [adres] te [plaats]. (b) In verband met betalingsachterstanden heeft Rabobank in augustus 2010 in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: het CKI) van het Bureau Krediet Registratie (hierna: het BKR) op naam van [verzoeker] een achterstandsmelding (code A) laten registreren. In juli 2011 was er een betalingsachterstand van € 10.198,84.(c) In 2011 heeft de Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE) executoriaal beslag gelegd opde woning van [verzoeker]. Rabobank heeft de executie van de VvE overgenomen. Op 8 februari 2012 is de woning executoriaal verkocht voor een bedrag van € 72.500,--. De restvordering bedroeg volgens opgave van Rabobank € 66.541,80. Op verzoek van Rabobank is in het CKI van het BKR in 2012 een bijzonderheidscode 2 vermeld. Dit wil zeggen dat de (restant)vordering geheel opeisbaar is geworden. (d) Het incassobedrijf GGN Mastering Credit (hierna: GGN) heeft op 10 december 2014, 29 december 2014 en 27 maart 2015 namens Rabobank schriftelijke sommaties gestuurd aan [verzoeker]. In de brieven van 10 december 2014 en 29 december 2014 heeft GGN medegedeeld dat haar klant Rabobank de incasso van de vordering op [verzoeker] aan haar ter hand heeft gesteld. (e) Bij brieven van 27 februari 2015 en 29 april 2015 heeft [verzoeker] GGN medegedeeld dat hij Rabobank niets verschuldigd is.(f) [verzoeker] heeft Rabobank bij brief van 4 april 2017 verzocht om aan het BKR door te gevendat 9 februari 2017 de einddatum van de restvordering is. Verder heeft [verzoeker] Rabobank verzocht de BKR-registratie te verwijderen. (g) Rabobank heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven.

2. [verzoeker] heeft vervolgens de rechtbank Rotterdam verzocht, kort gezegd:primairRabobank te verplichten om binnen 7 dagen na dagtekening van de beschikking alseinddatum van de registratie 9 februari 2012 aan het BKR door te geven, en de gehele registratie (inclusief codes) te verwijderen, op straffe van een dwangsom, en een billijke schadevergoeding vast te stellen;subsidiair Rabobank de verplichting op te leggen om binnen 7 dagen na dagtekening van de beschikking als einddatum van de registratie de datum van de verjaring van de vordering aan te houden en deze aan het BKR door te geven, zijnde 9 februari 2017, alsmede om deze gehele registratie (inclusief codes) daarna direct te verwijderen.[verzoeker] heeft aan dit verzoek, dat is gebaseerd op de artikelen 36 lid 1 en 46 lid 1 en 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp), onder meer ten grondslag gelegd dat de (restant)vordering op 9 februari 2017 was verjaard nu deze vordering op 8 februari 2012 opeisbaar is geworden en de verjaring niet rechtsgeldig is gestuit. Hij heeft verder gesteld dat Rabobank door het laten voortduren van de BKR-registratie en de weigering deze te verwijderen onrechtmatig handelt. Bij beschikking van 22 december 2017 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.

3. Van deze beschikking is [verzoeker] in hoger beroep gekomen bij dit hof. Bij beschikking van 10 juli 2018 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft hiertoe, onder meer (voor zover voor de beoordeling van het onderhavige verzoek van belang), overwogen: ‘20. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de verjaring van de vordering van Rabobank tot, kort gezegd, betaling van de opeisbare (restant)schuld rechtsgeldig is gestuit. Hetgeen [verzoeker] in het beroepschrift en de pleitnota heeft aangevoerd werpt geen ander licht op dit geschilpunt. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat bij de beoordeling of de mededeling aan de in artikel 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet niet alleen gelet dient te worden op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en de overige omstandigheden van het geval. (ECLI:NL:HR:2018:111, met verwijzing naar ECLI:NL:HR:2009:BI8502). De stelling van [verzoeker] dat in de stuitingsbrief duidelijk moet worden vermeld dat ook na het verstrijken van de verjaringstermijn het recht op nakoming wordt voorbehouden, vindt geen steun in de genoemde jurisprudentie. Voldoende is dat de mededeling waarin de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt de strekking (curs. hof) heeft van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, zodat deze rekening kan houden met het instellen van een vordering. Bij de beoordeling of aan deze eis is voldaan, moet niet alleen worden gelet op de formulering, maar ook op de context van de mededeling en de overige omstandigheden van het geval. In dat licht zijn de brieven, waarin [verzoeker] wordt aangemaand om de restschuld te voldoen, een voldoende duidelijke mededeling dat Rabobank nog steeds nakoming van haar vordering wenst. Het hof merkt tot slot nog op dat ook als [verzoeker] gevolgd wordt in zijn stelling dat hij de brief van 29 december 2014 niet heeft ontvangen (hetgeen door Rabobank wordt betwist) de vordering niet is verjaard. De brieven van GGN Mastering Credit van 10 december 2014 en 27 maart 2015 heeft [verzoeker] blijkens zijn brieven van 27 februari 2015 en 29 april 2015, waarin hij op die brieven reageert, wel ontvangen en deze hebben de verjaring afdoende gestuit. Anders dan [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd is Rabobank niet verplicht om een volmacht over te leggen waaruit blijkt dat GGN Mastering Credit bevoegd is om namens Rabobank brieven aan [verzoeker] te sturen, nu in de brief van 10 december 2014 (en in die van 29 december 2014) door GGN Mastering Credit is aangegeven dat haar klant Rabobank de vordering aan haar (ter inning) overhandigde.’

4. Tegen deze beschikking van 10 juli 2018 heeft [verzoeker] cassatieberoep ingesteld. Bij beschikking van 14 december 2018 heeft de Hoge Raad [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep.

5. Aan zijn – thans aan de orde zijnde – verzoek tot herroeping van de beschikking van het hof van 10 juli 2018 legt [verzoeker] het volgende ten grondslag. Naar hij stelt, dient een partij altijd een verstrekte volmacht over te kunnen leggen als daar door een derde naar wordt gevraagd. [verzoeker] heeft meermalen aan GGN verzocht om een afschrift van de door Rabobank verleende volmacht, dan wel van de overeenkomst waarbij Rabobank aan GGN opdracht heeft gegeven tot incasso van de vordering op [verzoeker] over te gaan. GGN heeft niet aan dat verzoek voldaan; zij heeft alleen verwezen naar algemene voorwaarden die op de overeenkomst tussen haar en Rabobank van toepassing zijn. Bij brief aan GGN van 7 juli 2019 heeft [verzoeker] verzocht om een afschrift van een document waaruit blijkt (i) wie namens Rabobank aan GGN opdracht heeft gegeven tot incasso van de vordering op hem en (ii) dat die persoon bevoegd was deze opdracht te geven. [verzoeker] heeft daarbij aangegeven dat als hij niet binnen 15 dagen – dat is uiterlijk 23 juli 2019 – deze informatie ontvangt, daarmee wordt vastgesteld dat GGN niet over een volmacht beschikte en dat GGN [verzoeker] in dat geval onbevoegd heeft aangeschreven. Nu GGN (wederom) niet heeft gereageerd op zijn brief, is op 23 juli 2019 vast komen te staan dat GGN niet over een geldige volmacht beschikte, aldus [verzoeker]. Hij stelt verder dat, nu GGN niet bevoegd was jegens [verzoeker] incassomaatregelen te treffen, de brieven van 10 december 2014 en 27 maart 2015 dan ook niet als stuitingshandelingen kunnen kwalificeren. Daarmee staat volgens [verzoeker] vast dat de (rest)vordering op 9 februari 2017 is verjaard. Naar hij stelt, blijkt bovendien uit de algemene voorwaarden van GGN dat zij niet bevoegd is om sommaties te sturen, laat staan om verjaringen te stuiten. Ook om die reden kunnen volgens [verzoeker] de brieven van 10 december 2014 en 27 maart 2015 niet als stuitingshandelingen kwalificeren. Hij voert aan dat, nu Rabobank zich op de stuitingsbrieven heeft beroepen, terwijl zij wist dat GGN onbevoegd was deze brieven te versturen, zij opzettelijk relevante informatie voor het hof heeft verzwegen, dan wel onwaarheden aan het hof heeft verkondigd. Daarmee is sprake van bedrog als bedoeld in artikel 382 onder a Rv, aldus [verzoeker]. Hieruit volgt naar [verzoeker] stelt tevens dat hij na de beschikking van 10 juli 2018, te weten op 23 juli 2019, stukken in handen heeft gekregen waaruit blijkt dat Rabobank geen rechtsgeldige volmacht aan GGN heeft verstrekt. Daarmee is volgens hem sprake van het achterhouden van stukken van beslissende aard door Rabobank als bedoeld in artikel 382 onder c Rv. Op deze gronden dient de – onjuiste – beschikking van het hof van 10 juli 2018 te worden herroepen, aldus [verzoeker].

6. Op grond van artikel 390 en 391 jo. artikel 382 Rv kan een beschikking die in kracht van gewijsde is gegaan op verzoek van een partij worden herroepen indien: a. deze berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd, b. deze berust op stukken, waarvan de valsheid na de beschikking is erkend of bij gewijsde is vastgesteld, of c. de partij na de beschikking stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden. Een verzoek tot herroeping van een beschikking moet worden gebracht voor de rechter die in hoogste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld (artikel 391 jo. artikel 384 lid 1 Rv). Dit verzoek moet worden gedaan binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de verzoeker daarmee bekend is geworden. De termijn vangt niet aan dan nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan (artikel 391 jo. artikel 383 lid 2 Rv).

7. Rabobank voert als meest verstrekkend verweer dat [verzoeker] het verzoek tot herroeping niet tijdig heeft ingesteld. Het ‘bewijsstuk’ waarop [verzoeker] zich beroept, is het op 23 juli 2019 uitblijven van toezending van een volmacht. Dat [verzoeker] geen (bewijs van) volmacht zou ontvangen was echter al duidelijk op 10 juli 2018, op welke datum het hof oordeelde dat Rabobank niet verplicht is een volmacht over te leggen, aldus Rabobank.

8. Dit verweer slaagt. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. In de beschikking van 10 juli 2018 is geoordeeld dat er geen (ander) bewijs van volmacht behoefde te worden getoond aan [verzoeker]. In elk geval vanaf 14 december 2018, op welke datum de Hoge Raad [verzoeker] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn cassatieberoep en de beschikking van 10 juli 2018 in kracht van gewijsde is gegaan, had het hem duidelijk kunnen zijn dat er geen nader bewijs van de volmacht zou komen. Onduidelijk is dan waarom 23 juli 2019 – de dag volgend op die waarop de in de sommatiebrief van 7 juli 2019 gestelde termijn was verstreken – als aanvangstijdstip voor de termijn ex artikel 383 Rv zou hebben te gelden en niet op 14 december 2018, dan wel een ander tijdstip na het niet voldoen door GGN aan een nadien gedaan verzoek van [verzoeker] om toezending van de volmacht (bij brieven van 7 maart 2019 of 13 mei 2019). De (onjuiste) conclusie die hij verbindt aan het niet voldoen aan een verzoek tot toezenden van een volmacht – te weten dat er in werkelijkheid geen volmacht is verleend – had door hem dus al veel eerder dan 23 juli 2019 kunnen worden getrokken. Volgens de constructie van [verzoeker] zou hij zelf het moment kunnen kiezen waarop hij bekend is geworden met de grond tot herroeping en de in artikel 383 Rv bedoelde termijn een aanvan g neemt, wat niet de bedoeling van die bepaling kan zijn. In elk geval heeft hij zijn stelling dat hem dit pas op 23 juli 2019 duidelijk is geworden onvoldoende onderbouwd. Een en ander betekent dat het herroepingsverzoek te laat is ingediend. [verzoeker] is dus niet-ontvankelijk in zijn verzoek. Daarom ten overvloede overweegt het hof nog het volgende over de gronden waarop het verzoek tot herroeping is gedaan.

9. Het hof stelt voorop dat voor het verlenen van een volmacht geen vormvereisten gelden. Voor de geldigheid van een volmacht van Rabobank aan GGN tot incasso van de vordering op [verzoeker] was dus niet nodig dat deze schriftelijk is vastgelegd. De inhoud van de volmacht wordt bepaald door wat tussen Rabobank en GGN daarover is overeengekomen. De algemene voorwaarden van GGN zijn daarbij niet leidend. Overigens kan uit deze algemene voorwaarden, anders dan [verzoeker] meent, niet worden afgeleid dat GGN niet bevoegd was sommaties te verzenden en stuitingshandelingen te verrichten. Rabobank heeft zich in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van het hof van 10 juli 2018 bovendien beroepen op de door GGN namens haar verrichte stuitingshandelingen. Daaruit volgt dat, zelfs indien GGN, zoals [verzoeker] stelt, niet bevoegd zou zijn geweest tot het verrichten van stuitingshandelingen namens Rabobank, Rabobank door haar beroep daarop moet worden geacht deze – in dat geval: onbevoegd verrichte – rechtshandelingen te hebben bekrachtigd. Uitgangspunt moet daarom zijn dat GGN wel degelijk gemachtigd was namens Rabobank de incasso van de vordering op [verzoeker] ter hand te nemen en sommatiebrieven aan [verzoeker] te sturen. Het hof merkt nog op dat ook niet goed denkbaar is dat GGN op eigen houtje, zonder daartoe door Rabobank te zijn gemachtigd, tot incasso van de vordering van Rabobank op [verzoeker] zou zijn overgegaan. Voor het aanmanen van [verzoeker] en het verrichten van stuitingshandelingen was immers noodzakelijk dat GGN op de hoogte was van (in ieder geval) het bestaan van de vordering, de opeisbaarheid daarvan en de persoonsgegevens van de debiteur ([verzoeker]). Die informatie moet zij van Rabobank hebben verkregen in het kader van de volmacht tot incasso. Nu ervan moet worden uitgegaan dat GGN gemachtigd was namens Rabobank sommatie- en stuitingsbrieven aan [verzoeker] te sturen, is geen sprake geweest van het door [verzoeker] gestelde bedrog – het verzwijgen van het ontbreken van een volmacht – door Rabobank. Voor zover het verzoek van [verzoeker] op deze herroepingsgrond is gebaseerd, is het ongegrond.

10. Op de door [verzoeker] daarnaast aangevoerde grond dat hij na de beschikking van 10 juli 2018 stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van Rabobank waren achtergehouden zou het herroepingsverzoek evenmin kunnen slagen. Inderdaad heeft GGN niet voldaan aan verzoeken van [verzoeker] om hem bewijs te verstrekken van de door Rabobank aan GGN verstrekte volmacht, waaronder het verzoek van 7 juli 2019 om binnen vijftien dagen een afschrift van een document te verstrekken waaruit blijkt (i) wie namens Rabobank aan GGN opdracht heeft gegeven tot incasso van de vordering op hem en (ii) dat die persoon bevoegd was deze opdracht te geven. Daaruit volgt niet dat [verzoeker] stukken van beslissende aard – dit zijn stukken die de uitspraak anders zouden hebben doen uitvallen – in handen heeft gekregen die door toedoen van de Rabobank waren achtergehouden. [verzoeker] verwijt Rabobank nu juist dat zij geen bewijsstukken heeft verstrekt. Uit hetgeen het hof onder 9 heeft overwogen volgt bovendien dat ook geen (nieuwe) feiten en omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan de beslissing anders zou zijn uitgevallen.

11. In het kader van deze herroepingsprocedure kan in het midden blijven of, zoals [verzoeker] stelt, GGN verplicht was aan hem bewijs van haar volmacht te verstrekken. Het hof ziet niettemin aanleiding hierover het volgende te overwegen. Naar het hof begrijpt, beroept [verzoeker] zich in dit verband op artikel 3:71 lid 1 BW dat bepaalt dat de wederpartij de verklaring van een gevolmachtigde als ongeldig van de hand kan wijzen als zij de gevolmachtigde terstond om bewijs van die volmacht heeft gevraagd en dit bewijs haar niet onverwijld wordt geleverd. Het bewijs van de volmacht kan op twee manieren worden geleverd, namelijk door een geschrift of door een bevestiging door de volmachtgever. Deze bepaling ziet op de situatie dat bevoegd namens de volmachtgever is gehandeld. Het verzoek om bewijs moet terstond worden gedaan, dat wil zeggen: onmiddellijk nadat de rechtshandeling is verricht. Naderhand kan het artikel niet meer worden ingeroepen. Blijkens de parlementaire geschiedenis moet in het geval dat later toch gerede twijfel aan het bestaan van de volmacht ontstaat, de wederpartij zich wenden tot de volmachtgever die naar redelijkheid en billijkheid tot het verschaffen van duidelijkheid zal zijn gehouden (memorie van antwoord II, Parl. Gesch. InvW 3, p. 1188).

12. [verzoeker] heeft niet gesteld – en ook niet gebleken is – dat [verzoeker] destijds, nadat GGN hem (in elk geval) bij brieven van 10 december 2014 en 27 maart 2015 namens Rabobank schriftelijke sommaties had gestuurd, het bestaan van de volmacht van GGN in twijfel heeft getrokken en bewijs ervan heeft verlangd. Hij heeft immers in antwoord op die sommaties, bij brieven van 27 februari 2015 en 29 april 2015, aan GGN medegedeeld dat hij Rabobank niets verschuldigd is, zonder om bewijs van de volmacht van GGN te vragen. Eerst op 18 november 2018, en dus nadat op 10 juli 2018 de beschikking waarvan [verzoeker] herroeping verzoekt was gegeven, heeft [verzoeker] aan GGN verzocht om een afschrift van de door Rabobank aan haar verstrekte volmacht om de sommatiebrieven aan [verzoeker] te mogen versturen. Gezien het tijdsverloop van ruim drieënhalf jaar sinds de laatste aanmaning door GGN – 27 maart 2015 – is het hof van oordeel dat het bewijs van de volmacht niet terstond is gevraagd. Ook daarom, los van de beschikking van 10 juli 2018, was GGN niet meer gehouden bewijs van haar volmacht te verstrekken. Voor de beantwoording van de vraag of van Rabobank mocht worden verwacht dat zij duidelijkheid hierover aan [verzoeker] zou verschaffen, overweegt het hof dat er bij [verzoeker] geen gerede twijfel aan de volmachtverlening kan hebben bestaan. Gesteld noch gebleken is immers dat er bij [verzoeker] destijds onduidelijkheid over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van GGN heeft bestaan of dat [verzoeker], doordat hij (nota bene terecht) heeft vertrouwd op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van GGN, in een nadeliger positie is komen te verkeren. Zijn beroep op het ontbreken van bewijs van de volmacht aan GGN lijkt dan ook geen ander doel te hebben dan (een vergeefse poging) de door GGN bevoegd namens Rabobank verrichte stuitingshandelingen aan te vechten. Onder die omstandigheden was ook Rabobank niet gehouden om de volmacht aan GGN te bevestigen. Overigens is ook al in de beschikking van 10 juli 2018 overwogen dat en waarom er geen volmacht behoefde te worden overgelegd als bewijs van het bevoegdelijke optreden van GGN.

13. In zijn aanvullend verzoekschrift stelt [verzoeker] dat, in het geval dat zijn verzoek tot herroeping zou worden afgewezen, hij niet in de proceskosten kan worden veroordeeld. Hij verwijst daartoe naar een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:363 waarin is beslist dat in een procedure op grond van de Wet Bescherming Persoonsgegevens een proceskostenveroordeling van de verzoeker niet mogelijk is. Subsidiair stelt [verzoeker] dat nu Rabobank gebruik maakt van advocaten die bij haar in dienst zijn, geen plaats is voor een proceskostenveroordeling. Dit volgt naar hij stelt uit de uitspraak van HR 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1319 en geldt voor zowel advocatenkosten als griffierecht. De advocaten van Rabobank hebben in de procedure bij zowel de rechtbank als het hof zich volgens [verzoeker] voorgedaan alsof zij zelfstandige, niet in loondienst bij Rabobank zijnde, advocaten waren. Dit kwalificeert als bedrog. Het hof heeft op grond daarvan [verzoeker] ten onrechte in de proceskosten veroordeeld. Deze onjuiste proceskostenveroordeling, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, dient herroepen te worden, aldus [verzoeker].

14. Het hof ziet aanleiding het verzoek tot herroeping van de beschikking van het hof van 10 juli 2018 op de grond dat deze berust op bedrog van Rabobank, bestaande in het ten onrechte doen voorkomen dat haar advocaten niet bij haar in dienst zijn, eerst te behandelen. Uit de gedingstukken volgt dat [verzoeker] het hof erop heeft gewezen dat de advocaten van Rabobank bij haar in dienst zijn (beroepschrift van 9 februari 2018 genoemd onder 3, p. 11). Rabobank heeft dit in haar verweerschrift (van 24 april 2018, gesteld op briefpapier van ‘Rabobank Advocaten’) ook erkend maar aangevoerd dat dit niet in de weg staat aan een veroordeling in de advocatenkosten. Zij heeft verwezen naar een (bestuursrechtelijke) uitspraak van CRvB 3 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6244 (verweerschrift onder 36 en in noot 32). Van bedrog door Rabobank is dus geen sprake. Ook deze herroepingsgrond is dus onterecht – en eveneens buiten de termijn – voorgesteld.Het hof heeft bovendien het feit dat de advocaat van Rabobank bij haar in dienst is onder ogen gezien. Het heeft in zijn beschikking onder 23 overwogen dat het feit dat de advocaat van Rabobank een advocaat in dienstbetrekking is, niet betekent dat er geen aanspraak is op vergoeding van salaris advocaat volgens het liquidatietarief onder verwijzing naar genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep.

15. Het verzoek tot herroeping op de verschillende door [verzoeker] aangevoerde gronden zou dus, ook indien [verzoeker] wel ontvankelijk was geweest in zijn verzoek tot herroeping, moeten worden afgewezen.

16. Wat betreft de vraag of in deze procedure een proceskostenveroordeling op haar plaats is, overweegt het hof als volgt.

16. In de eerste plaats geldt dat het verzoek tot herroeping moet worden behandeld op de wijze als in de derde titel van Boek I van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald (artikel 391 Rv , tweede volzin ). In die titel is de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg geregeld. Nu in de artikelen 382 tot en met 384 Rv en 386 tot en met 389 Rv – deze bepalingen over herroeping van rechterlijke uitspraken in dagvaardingsprocedures zijn van overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures ingevolge artikel 391, eerste volzin, Rv – geen bijzondere bepaling over proceskosten is opgenomen, geldt artikel 289 Rv . Daarin is bepaald dat de eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Hieruit volgt dat het de rechter die over een verzoek tot herroeping van een beschikking oordeelt, in beginsel vrij staat een proceskostenveroordeling uit te spreken.

18. De omstandigheid dat de beschikking waarvan [verzoeker] herroeping verzoekt is gegeven in een procedure op grond van de (daarin nog toepasselijke) Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp), leidt niet tot een ander oordeel. Met het gerechtshof Amsterdam (beschikking van 3 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:648) is het hof van oordeel dat een proceskostenveroordeling in een dergelijke procedure niet in strijd komt met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Naar het oordeel van het hof vormt de kans op een proceskostenveroordeling in het kader van een verzoek op basis van de Wbp op zichzelf niet een belemmering van het in artikel 47 Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Voor zover een dergelijke belemmering al kan worden aangenomen, is het arrest van het HvJ EU van 27 november 2017, C-73/16, ECLI:EU:C:2017:725, van belang. Daarin is onder meer overwogen dat het lidstaten in beginsel weliswaar vrij staat om een passende vergoeding voor de instelling van beroep voor een bestuurlijke instantie vast te stellen, maar die vergoeding niet op een niveau mag liggen waardoor zij de uitoefening van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte kan belemmeren. Daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake, zodat ook om die reden geen aanleiding bestaat een proceskostenveroordeling achterwege te laten. In dit geval bestaat daartoe te minder aanleiding nu het geschil zich toespitst op zuiver civielrechtelijke vraagstukken, zoals het al dan niet bestaan van een rechtsgeldige volmacht en de vraag of is voldaan aan de voorschriften voor stuiting van verjaring en herroeping van rechterlijke uitspraken uit het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het uiteindelijk doel van [verzoeker] is om bevrijd te zijn van zijn schuld(en). Los hiervan kan in een geval als het onderhavige een kostenveroordeling dienen als prikkel om nutteloze en de wederpartij op kosten jagende procedures achterwege te laten.

19. [verzoeker] zal daarom als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van Rabobank worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:

verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek;

veroordeelt [verzoeker] in de kosten van deze herroepingsprocedure, tot op heden aan de zijde van Rabobank begroot op € 741,-- aan verschotten en € 1.086,-- aan salaris advocaat;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Verduyn, J.M. van der Klooster en M.T. Nijhuis en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2020 in aanwezigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature