U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In hoger beroep is, net als bij de Rechtbank, in geschil of belanghebbende ter zake van het perceel belastingplichtig is voor de afvalstoffenheffing.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00585

Uitspraak van 7 februari 2020

in het geding tussen:

drs. [X] te [Z] (postadres), belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 1 augustus 2019, nr. SGR 19/1116.

Overwegingen

1. Belanghebbende is eigenaar van een perceel met woning aan de [Y] te [Z] . Ter zake van het perceel is hem voor het jaar 2018 een aanslag in de afvalstoffenheffing van de gemeente Den Haag van € 279,12 opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.

2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 128 is geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 31 januari 2020. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen. Een medewerker van de griffie van het Hof heeft op 17 december 2019 telefonisch aan belanghebbende de zittingsdag en het zittingstijdstip doorgegeven. Belanghebbende heeft zich hiermee in het telefoongesprek akkoord verklaard. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 17 december 2019 aan belanghebbende op het door hem doorgegeven postadres [A] , [Z] , onder vermelding van plaats, dag en tijdstip, uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Op 20 december 2019 is de enveloppe waarin de vorenbedoelde brief is verzonden, ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit informatie van PostNL die door de griffier in het dossier is gevoegd, blijkt dat de brief op 18 december 2019 is geweigerd op het eerderbedoelde adres en dat de enveloppe dezelfde dag is geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier. Vervolgens heeft de griffier de brief bij gewone post op 23 december 2019 aan belangheb-bende verzonden op hetzelfde postadres, dat volgens informatie uit de gemeentelijke

basisadministratie het woonadres is van de moeder van belanghebbende.

5. Uit een door de Heffingsambtenaar in het geding voor de Rechtbank in kopie ingebracht uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat het door belanghebbende op 1 maart 2016 aangevangen bedrijf, een eenmanszaak met de namen [D] en [E] , sinds de start van het bedrijf tot in ieder geval 19 februari 2019 is gevestigd op het adres [Y] te [Z] . Uit informatie van de voor eenieder te raadplegen websites www.company.info en www.kvk.nl leidt het Hof af dat deze handelsnamen zijn vervallen en dat sinds 1 januari 2019 (KvK-registratie op 26 februari 2019) de eenmanszaak met hetzelfde KvK-nummer, de handelsnamen [B] / [C] en belanghebbende als eigenaar, is gevestigd op dat adres.

6. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

2. Niet in geschil is dat [de Heffingsambtenaar] ten aanzien van het perceel een verplichting heeft tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.11 van de Wet milieubeheer . Verder is niet in geschil dat [belanghebbende] als eigenaar de beschikking had over het perceel. [belanghebbende] kan reeds daarom als gebruiker van het perceel worden aangemerkt.

3. Gelet hierop is [belanghebbende] op grond van artikel 2 van de ‘Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2008’ van de gemeente Den Haag, belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit een tot de stukken behorend uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat een bedrijf van [belanghebbende] sinds 1 maart 2016 is gevestigd op het adres van het perceel.

4. De omstandigheid dat [belanghebbende] in 2018 niet woonde in het perceel en dat het leeg staat doet aan de bevoegdheid om een aanslag afvalstoffenheffing op te leggen niet af. De verplichting van artikel 10.11 van de Wet milieubeheer bestaat namelijk ten aanzien van percelen waar zodanige afvalstoffen geregeld kúnnen ontstaan. Het is dus niet van belang of daar daadwerkelijk (geregeld) huishoudelijke afvalstoffen ontstaan (Hoge Raad, 30 mei 2001; ECLI:NL:HR:2001:AB1838). Gezien de vestiging van het bedrijf van [belanghebbende] op het adres van het perceel, kan overigens ook niet worden uitgesloten dat er huishoudelijke afvalstoffen ontstaan.

4. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)"

7. In hoger beroep is, net als bij de Rechtbank, in geschil of belanghebbende ter zake van het perceel belastingplichtig is voor de afvalstoffenheffing. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

8. De met betrekking tot (het gebruik van) het perceel beschikbare gegevens brengen naar 's Hofs oordeel mee dat de Rechtbank in het licht van de regelgeving terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat belanghebbende ter zake van het perceel afvalstoffenheffing is verschuldigd. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd of ingebracht, tegenover de betwisting door de Heffingsambtenaar - het Hof wijst bijvoorbeeld op de opmerking in het verweerschrift in hoger beroep: "De blote stelling dat er sprake zou zijn van een onjuiste inschrijving in de Kamer van Koophandel vind ik niet geloofwaardig" -, dat een inhoudelijk of formeel beletsel is voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank, meer in het bijzonder voor het handhaven van de aanslag.

9. Het hoger beroep is ongegrond.

10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 7 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.

wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature