U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Echtscheiding , huwelijksgoederengemeenschap, huwelijkse schulden, geen echtscheidingsconvenant , verkapte partneralimentatie , levensonderhoud, geen uit het familierecht voortvloeiende verplichting; nieuw feit (2014)

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00660 t/m BK-19/00662

Uitspraak van 27 maart 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 12 september 2019, nummers SGR 19/2299, SGR 19/3309 en SGR 19/3312.

Overwegingen

1. Belanghebbende zijn opgelegd over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.110 met berekening bij beschikking van € 1.483 aan belastingrente, voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 181.257 met berekening bij beschikking van € 935 aan belastingrente en voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 195.249 met berekening bij beschikking van € 449 aan belastingrente. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.

2. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep dat ziet op de navorderingsaanslag 2014 gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, de beroepen die zien op de aanslagen 2015 en 2016 ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.024 en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht te vergoeden.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 128 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij op 5 maart 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 2 maart 2020 met een bijlage.

4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 13 maart 2020. Partijen zijn verschenen.

5. Belanghebbende is van 10 september 1993 tot 13 december 2013 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [A] . Hij geniet in 2014, 2015 en 2016 loon uit dienstbetrekking en winst uit onderneming en zij geniet in die jaren winst uit onderneming. Bij beschikking van 12 december 2013 heeft de Rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen belanghebbende en diens vrouw uitgesproken en het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen. Bij beschikking van 15 oktober 2014 heeft het Hof in hoger beroep vastgesteld dat tussen belanghebbende en diens vrouw sprake is van huwelijkse schulden van zo’n € 500.000, dat belanghebbende alle met die schulden samenhangende rente- en aflossingsbetalingen doet, dat de vrouw niet in staat is haar aandeel in de schulden te betalen, dat de schulden geheel voor rekening van belanghebbende komen en uit diens inkomen worden voldaan en dat belanghebbende daarom geen draagkracht heeft partneralimentatie te betalen. Per 1 januari 2014 bedraagt de vordering van belanghebbende op de vrouw € 173.125. Het is voor belanghebbende niet mogelijk het aandeel van de vrouw in de schulden op haar te verhalen. Door de houding van de vrouw is een echtscheidingsconvenant onmogelijk gebleken. Belanghebbende is in de echtelijke woning blijven wonen. De woning is op 24 augustus 2016 verkocht voor € 608.665. De eigenwoningschuld bedraagt op dat moment € 751.328.

6. Voor 2014, 2015 en 2016 heeft belanghebbende € 26.551, € 27.396 en € 26.217, waaronder aan de vrouw betaalde huurlasten, als aftrekbare partneralimentatie aangegeven. De Inspecteur heeft de bedragen niet in aftrek toegestaan. Wat betreft 2014 is dat gebeurd bij het vaststellen van de navorderingsaanslag.

7. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

Geschil

6. Voor alle jaren is in geschil is of [de Inspecteur] terecht de door [belanghebbende] in aanmerking genomen partneralimentatie niet in aftrek heeft toegelaten en of sprake is van een schending van het motiveringsbeginsel. Daarnaast is voor het jaar 2014 nog in geschil of [de Inspecteur] beschikt over een nieuw feit op grond waarvan hij de navorderingsaanslag kon opleggen.

7. [ Belanghebbende] stelt dat hij aanzienlijke bedragen aan lasten dan wel schulden voor zijn ex-echtgenote heeft voldaan. Deze bedragen moeten worden aangemerkt als verkapte partneralimentatie, welke in aftrek moeten worden toegelaten. Daarnaast heeft [de Inspecteur] de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd, nu niet wordt ingegaan op alle door hem aangedragen gronden. Tot slot is volgens [belanghebbende] voor het jaar 2014 niet voldaan aan het vereiste van het nieuwe feit, waardoor de navorderingsaanslag vernietigd moet worden.

8. [ De Inspecteur] heeft de stellingen van [belanghebbende] gemotiveerd weersproken.

Beoordeling van het geschil

Motiveringsbeginsel (jaren 2014, 2015 en 2016)

9. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de jaren 2015 en 2016 geen sprake is van schending van het motiveringsbeginsel als door [belanghebbende] gesteld. De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] in de uitspraak op bezwaar voor de inhoudelijke motivering van de beoordeling heeft verwezen naar 'vooraankondiging van uitspraak op de bezwaarschriften' van 19 december 2018. Hierin zijn de gronden van [belanghebbende] vermeld en het wettelijk kader beschreven. Deze motivering is weliswaar summier, maar gelet op de weergave van de gronden in de bezwaarschriften voldoende. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat de bewijslast met betrekking tot de toepassing van de partneralimentatie niet op [de Inspecteur], maar op [belanghebbende] rust.

10. Vorenstaande heeft niet te gelden voor de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014. Door [de Inspecteur] is immers in het geheel niet ingegaan op de door [belanghebbende] aangedragen grond met betrekking tot het nieuwe feit. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 vernietigen. De rechtbank zal met het oog op de finale geschilbeslechting hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van de te vernietigen beslissing op bezwaar voor het jaar 2014 met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand dienen te blijven.

Nieuw feit (jaar 2014)

11. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij [de Inspecteur] bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat [de Inspecteur] er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, [de Inspecteur] een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

12. De rechtbank is van oordeel dat de aangifte van [belanghebbende] over het jaar 2014 voor [de Inspecteur] geen aanleiding hoefde te geven om een nader onderzoek in te stellen. Hierbij speelt mede een rol dat de aangifte een verzorgde indruk maakte. [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan [de Inspecteur], na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte van [belanghebbende], aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. Hoge Raad 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005). Omstandigheden die voor [de Inspecteur] aanleiding hadden moeten zijn om voor het jaar 2014 nader onderzoek te doen, zijn ook overigens niet gebleken. Gelet hierop acht de rechtbank het dan ook aannemelijk dat [de Inspecteur] eerst naar aanleiding van de tijdens aanslagregeling voor het jaar 2015 naar voren gekomen informatie, reden had om nader onderzoek te doen inzake het jaar 2014. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voor het jaar 2014 sprake van een voor navordering te rechtvaardigen nieuw feit.

Onderhoudsverplichtingen (jaren 2014, 2015 en 2016)

13. Uit artikel 6.1, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB2001, welke bepaling voor zover hier van belang als volgt luidt:

'1. Onderhoudsverplichtingen zijn:

a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;

(…)

f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.'

14. Niet in geschil is tussen partijen dat er geen schriftelijke vastlegging is van een afspraak waaruit volgt dat [belanghebbende] verplicht is om aan zijn ex-echtgenote partneralimentatie te betalen. Door het Hof Den Haag is bij beschikking van 15 oktober 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:3531) namelijk vastgesteld dat [belanghebbende] onvoldoende draagkracht heeft om de door de ex-echtgenote verzochte partneralimentatie te voldoen, omdat de afbetaling van de schulden feitelijk geheel voor rekening van [belanghebbende] komt. Daarnaast was het volgens [belanghebbende] - hetgeen niet is betwist door [de Inspecteur] - door de houding van de ex-echtgenote niet mogelijk om een convenant overeen te komen. Het ligt daarom op de weg van [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat hij niettemin een verplichting had tot het betalen van levensonderhoud aan zijn ex-echtgenote. Daartoe heeft [belanghebbende] verklaard dat hij de (huwelijkse) schulden heeft betaald, de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning geheel voor zijn rekening heeft genomen en dat hij in 2014 en 2015 de huurlasten van in totaal ongeveer € 9.000 voor de huurwoning van zijn ex-echtgenote heeft betaald.

15. Dat [belanghebbende] de schulden heeft afbetaald en de hypotheeklasten en betalingen van de huurpenningen voor zijn rekening heeft genomen, maakt nog niet dat sprake is van de voldoening aan een verplichting uit hoofde van levensonderhoud. De verklaring van [belanghebbende] bevat slechts een (eigen) kwalificatie van het (beweerdelijk) betaalde bedrag. Die verklaring is dus ook onvoldoende om aan te nemen dat alimentatie ingevolge een verplichting als hier bedoeld zou zijn betaald. Omdat niet is bewezen dat [belanghebbende] betalingen aan zijn ex-echtgenote heeft verricht ingevolge een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, komen de door [belanghebbende] bedoelde betalingen niet voor aftrek in aanmerking. Ten aanzien van de afbetaling van de schulden wordt daarbij nog opgemerkt dat dit geen kosten voor levensonderhoud betreffen, maar de afwikkeling van de huwelijkse schulden betreft.

16. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank nog dat voor zover [belanghebbende] zou menen dat sprake is van voldoening aan een dringende morele verplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onder f, van de Wet IB 2001 , geen sprake is van een onderhoudsverplichting die in aftrek kan worden gebracht, nu hetgeen (door de ex-echtgenote) in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen betreffen. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten en omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat dit wetsartikel van toepassing zou zijn.

Belastingrente (jaren 2014, 2015 en 2016)

17. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 gegrond te worden verklaard met instandhouding van de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing. De beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 dienen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. De rechtbank ziet aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep in de zaak met het procedurenummer SGR 19/2299 (jaar 2014) redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).

(…)"

8. In hoger beroep zijn, afgezien van de motivering van de uitspraken op bezwaar, dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

9. De beschikbare gegevens, in het licht van de aan de orde zijnde regelingen, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee dan dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat met betrekking tot alle geschilpunten, ook wat betreft de bedragen aan belastingrente, het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. In de stellingen van belanghebbende, zoals hij die (met stukken) heeft onderbouwd, uitgelegd en op de zitting uitgebreid heeft toegelicht, ziet het Hof, gelet ook op al wat de Inspecteur in beroep en in hoger beroep heeft gesteld, geen grond anders te beslissen. Integendeel, de tussen partijen vaststaande feiten wijzen nu eenmaal uit, de overwegingen van de Rechtbank volgend, dat met betrekking tot het opleggen van de navorderingsaanslag 2014 sprake is van een nieuw feit en dat - nog afgezien wat het fiscale effect is van het gegeven dat belanghebbende in de echtelijke woning is blijven wonen - de in geding zijnde (beweerdelijke) betalingen naar de aard niet zijn gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting dan wel anderszins in rechte vorderbaar zijn, een en ander als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdelen a en f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 . Opmerking verdient dat de betaling van huwelijkse schulden als zodanig niet kwalificeert als levensonderhoud (inkomen), maar onderdeel is van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap (vermogen).

10. Het hoger beroep is ongegrond.

11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 27 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature