U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

BPM; rentevergoeding over teruggaaf; geen forfaitaire proceskostenvergoeding; hoogte griffierecht; immateriële schadevergoeding van € 5.000; hoorplicht; Hof bevestigt uitspraak Rechtbank; beroep op Kantarev faalt; geen prejudiciële vragen

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00126

Uitspraak van 28 juni 2019

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 december 2018, nr. SGR 18/3215.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto, een Audi A6 Avant 3.0 TDI, op aangifte € 7.931 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Bij na terugwijzing door de Rechtbank bij uitspraak van 22 februari 2018, nr. SGR 17/4845, gedane uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte gegrond verklaard en verwezen naar de bij de eerdere uitspraak op bezwaar (ambtshalve) verleende teruggaaf van bpm van € 2.865 en toegekende vergoeding van € 246 aan proceskosten.

2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 338 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld belanghebbende € 5.000 aan immateriële schade te vergoeden, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.002 en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht te vergoeden.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 519 is geheven. De Inspecteur heeft een door het Hof als nader stuk aangemerkt "verweerschrift" ingediend.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 21 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00004 t/m BK-19/00015, BK-19/00096 en BK-19/00097 ( [A] B.V.), de zaak BK-19/00039 ( [B] V.O.F.), de zaak BK-19/00058 ( [C] ), de zaken BK-19/00099 en BK-19/00100 ( [D] V.O.F.), de zaak BK-19/00101 en BK-19/00102 ( [E] ), de zaak BK-19/00103 ( [F] ), de zaak BK-19/00104 ( [G] ), de zaken BK-19/00105 en BK-19/00106 ( [H] B.V.), de zaak BK-19/00108 ( [I] B.V.), de zaak BK-19/00127 ( [J] ) en de zaak BK-19/00129 ( [K] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen en geldt voor alle hoger beroepen ook, voor zover van toepassing, wat op de zitting van 7 juni 2019 is verhandeld met betrekking tot de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00056 ( [A] B.V.).

5. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

1. Belanghebbende] heeft op 13 februari 2012 aangifte Bpm gedaan. (…) [Belanghebbende] heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.

2. Bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2017 is het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is ambtshalve tegemoetgekomen aan het bezwaar van [belanghebbende] en is een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 246 voor door een derde verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase.

3. [ Belanghebbende] heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 1 juni 2017. Daarbij is verzocht om toekenning van vergoeding van immateriële schade. Het beroep, dat bij de rechtbank is geregistreerd onder zaaknummer SGR 17/4845, is bij uitspraak van 22 februari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:2139) gegrond verklaard waarbij [de Inspecteur] is opgedragen om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

4. Bij beschikking van 6 september 2017 is in vervolg op de ambtshalve beslissing in de uitspraak op bezwaar van 1 juni 2017 een teruggaaf Bpm verleend van € 2.865 en een bedrag van € 562 aan rente vergoed.

5. In de hier bestreden uitspraak op bezwaar van 29 maart 2018 is het bezwaar van [belanghebbende] gegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar de ambtshalve beslissing van 1 juni 2017 en heeft [de Inspecteur] aangegeven van horen af te zien omdat volledig is tegemoetgekomen.

6. In geschil is of de hoorplicht is geschonden, of [belanghebbende] recht heeft op rentevergoeding over de teruggaaf en of recht bestaat op een vergoeding voor het tijdsverloop tussen de voldoening op aangifte en de afgifte van het kenteken. Niet in geschil is dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden en dat [belanghebbende] terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade.

7. [ Belanghebbende] heeft in bezwaar slechts aangevoerd dat wordt opgekomen tegen de voldoening op aangifte waarbij het bezwaar onder meer is gericht tegen de zogenaamde 12%-regeling. De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] in de uitspraak op bezwaar verder is tegemoetgekomen dan voortvloeit uit de gronden van het bezwaar. [De Inspecteur] heeft op grond van artikel 7:3, letter e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan ook mogen afzien van het horen. Volgens vaste rechtspraak houdt artikel 7:2 van de Awb verder niet een algemene verplichting in tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechter. De rechtbank weegt daarbij mee dat een hoorgesprek niet is bedoeld om nieuwe gronden aan te dragen.

8. De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] bij de teruggaafbeschikking belastingrente heeft vergoed met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] in eerste instantie meer Bpm heeft voldaan dan zij volgens het Unierecht verschuldigd was en dat onder die omstandigheden [belanghebbende] op grond van het arrest van het HvJ van de EU van 18 april 2013 ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) aanspraak kan maken op een rentevergoeding die afwijkt van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr. Naar aanleiding van het Irimie-arrest is artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (Iw) ingevoerd.

9. Uit het Irimie-arrest volgt dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd het Unierecht is geheven. De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (HR van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341). [Belanghebbende] dient zich voor een verdere rentevergoeding dan ook te wenden tot de ontvanger en niet tot [de Inspecteur]. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van de HR volgt tevens dat de rechtbank niet bevoegd is in een procedure tegen de inspecteur, te oordelen over de werking van artikel 28c Iw .

10. Ten aanzien van het tijdsverloop tussen voldoening op aangifte en registratie in het kentekenregister, overweegt de rechtbank dat uit artikel 26 van de Awr volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. De renteschade die [belanghebbende] stelt te hebben geleden doordat zij de belasting heeft moeten voldoen voordat registratie in het kentekenregister plaatsvindt, vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient [belanghebbende] zich dan ook tot de civiele rechter te wenden. De stelling van [belanghebbende] dat bij een binnenlands voertuig de belasting niet behoeft te worden voldaan voordat registratie plaatsvindt, wat daar overigens van zij, en dat reeds daarom sprake is van schending van artikel 110 VWEU op grond waarvan het door haar gestelde rentenadeel onderdeel uitmaakt van onderhavige procedure, leidt niet tot een ander oordeel. Dit artikel zegt immers niets over het tijdstip van betaling van de belasting en een eventueel daaruit voortvloeiend rentenadeel. De schadevergoedingsplicht zoals die is geformuleerd in het Irimie-arrest bestaat dan ook alleen indien in strijd met het Unierecht teveel belasting is voldaan.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

12. De rechtbank volgt partijen in hun eensluidende standpunt dat [belanghebbende] aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bewaarschrift is door [de Inspecteur] op 29 mei 2012 ontvangen. Aangezien met de ambtshalve teruggaaf inhoudelijk geheel aan het bezwaar van [belanghebbende] is tegemoetgekomen en die tegemoetkoming met de beschikking van 6 september 2017 is geformaliseerd, is vanaf dat moment geen sprake meer van spanning en frustratie bij [belanghebbende]. Voor de beoordeling van de vraag in hoeverre de redelijke termijn is overschreden, laat de rechtbank de tijd die is verstreken na 6 september 2017 daarom buiten aanmerking. Tussen 29 mei 2012 en 6 september 2017 is een termijn van ruim vijf jaar verstreken. Uitgaande van een redelijke termijn van de bezwaarfase van een half jaar bepaalt de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn op ruim 4,5 jaar, zodat aan [belanghebbende] een schadevergoeding toekomt van € 5.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar.

13. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor de bezwaarfase is bij de uitspraak op bezwaar van 1 juni 2017 reeds een proceskostenvergoeding toegekend. Voor een integrale proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

14. Ook dient het griffierecht aan [belanghebbende] te worden vergoed. De rechtbank verwerpt daarbij de stelling van [belanghebbende] dat zij recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht en overweegt daartoe als volgt. In het Irimie arrest is onder meer overwogen:

'Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn.'

De rechtbank leidt daaruit af dat alleen recht bestaat op vergoeding van verliezen die een gevolg zijn van het feit dat het ten onrechte betaalde belastingbedrag niet beschikbaar is geweest. De rechtbank ziet dan ook geen reden voor toekenning van een rentevergoeding over het griffierecht, omdat dit niet een bedrag aan ten onrechte betaalde belasting betreft."

6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met betrekking tot alle onderdelen van het geschil op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft de heffing van griffierecht, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar haar stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen. Opmerking verdient dat tussen partijen vaststaat, zo blijkt op de zitting, dat de Inspecteur te betalen bedragen telkens vergoedt en heeft vergoed met de eventueel verschuldigde rente, terwijl het Hof ervan uitgaat dat de rentevergoeding ook is toegepast in deze zaak. Partijen is die laatste gedachte op de zitting, vooral bij de door de Inspecteur gegeven uiteenzetting over hoe in de praktijk met het vergoeden van rente wordt omgegaan, ook meer keren voorgehouden en noch belanghebbende noch de Inspecteur heeft een en ander ontkend.

8. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.

9. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.

10. Het hoger beroep is ongegrond.

11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 28 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.

Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature