U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende stelt dat de hoorplicht is geschonden. Verder stelt belanghebbende dat uit het Unierecht volgt dat de Inspecteur te allen tijde dient te bewijzen dat ter zake van ingevoerde auto’s niet meer Bpm wordt geheven dan de Bpm die nog rust op gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde auto’s. Aldus rust de bewijslast altijd op de Inspecteur. Zo dient de Inspecteur onder meer te bewijzen dat er geen leeftijdskorting hoeft te worden toegepast en dat bij de aangifte reeds het laagste tussenliggende tarief is toegepast. Verder stelt belanghebbende dat enkel kan worden gewaarborgd dat er ter zake van een uit het buitenland geïmporteerde auto niet meer Bpm wordt geheven dan de Bpm die nog rust op een soortgelijk binnenlands voertuig als de schade aan de auto voor 100% in aanmerking wordt genomen. Ook is belanghebbende van mening dat het systeem van heffing van de Bpm in strijd is met artikel 110 VWEU doordat er een verschil is in heffingsmodaliteiten tussen auto ’s die worden geïmporteerd uit het buitenland en soortgelijke binnenlandse auto’s. Bij uit het buitenland geïmporteerde auto’s moet immers, in afwijking van het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de Awr , de Bpm worden betaald voorafgaande aan de registratie hetgeen bij binnenlandse auto’s niet het geval is. Hierdoor lijdt belanghebbende een rentenadeel. De Inspecteur dient deze renteschade te vergoeden. Verder voert belanghebbende aan dat - in het kader van de toepassing van artikel 110 VWEU - bij de heffing van Bpm rekening moet worden gehouden met een mogelijke teruggaaf van Bpm bij export. Ook is belanghebbende van mening dat het Unierecht meebrengt dat de Inspecteur op eigen initiatief, dus zonder een verzoek aan de ontvanger, rente dient te vergoeden over een eventuele teruggaaf van Bpm. Tot slot stelt belanghebbende dat hij teveel griffierecht heeft betaald en dat de Inspecteur over het eventueel terug te betalen griffierecht rente dient te vergoeden en dat hij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-19/00127

Uitspraak van 28 juni 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 december 2018, nr. SGR 18/3878.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor de Nederlandse registratie van een uit België afkomstige personenauto, een Mercedes-Benz E-klasse 200 CDI Avantgarde, op aangifte € 1.061 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte afgewezen.

2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 259 is geheven. De Inspecteur heeft een door het Hof als nader stuk aangemerkt "verweerschrift" ingediend.

4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 21 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken BK-19/00004 t/m BK-19/00015, BK-19/00096 en BK-19/00097 ( [A] B.V.), de zaak BK-19/00039 ( [B] V.O.F.), de zaak BK-19/00058 ( [C] ), de zaken BK-19/00099 en BK-19/00100 ( [D] V.O.F.), de zaak BK-19/00101 en BK-19/00102 ( [E] ), de zaak BK-19/00103 ( [F] ), de zaak BK-19/00104 ( [G] ), de zaken BK-19/00105 en BK-19/00106 ( [H] B.V.), de zaak BK-19/00108 ( [I] B.V.), de zaak BK-19/00126 ( [J] B.V.) en de zaak BK-19/00129 ( [K] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht ook, voor zover van toepassing, voor de andere hoger beroepen en geldt voor alle hoger beroepen ook, voor zover van toepassing, wat op de zitting van 7 juni 2019 is verhandeld met betrekking tot de zaken BK-19/00042 t/m BK-19/00056 ( [A] B.V).

5. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

Geschil

4. [ Belanghebbende] stelt dat de hoorplicht is geschonden. Verder stelt [belanghebbende] dat uit het Unierecht volgt dat [de Inspecteur] te allen tijde dient te bewijzen dat ter zake van ingevoerde auto’s niet meer Bpm wordt geheven dan de Bpm die nog rust op gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde auto’s. Aldus rust de bewijslast altijd op [de Inspecteur]. Zo dient [de Inspecteur] onder meer te bewijzen dat er geen leeftijdskorting hoeft te worden toegepast en dat bij de aangifte reeds het laagste tussenliggende tarief is toegepast. Verder stelt [belanghebbende] dat enkel kan worden gewaarborgd dat er ter zake van een uit het buitenland geïmporteerde auto niet meer Bpm wordt geheven dan de Bpm die nog rust op een soortgelijk binnenlands voertuig als de schade aan de auto voor 100% in aanmerking wordt genomen. Ook is [belanghebbende] van mening dat het systeem van heffing van de Bpm in strijd is met artikel 110 VWEU doordat er een verschil is in heffingsmodaliteiten tussen auto ’s die worden geïmporteerd uit het buitenland en soortgelijke binnenlandse auto’s. Bij uit het buitenland geïmporteerde auto’s moet immers, in afwijking van het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de Awr , de Bpm worden betaald voorafgaande aan de registratie hetgeen bij binnenlandse auto’s niet het geval is. Hierdoor lijdt [belanghebbende] een rentenadeel. [De Inspecteur] dient deze renteschade te vergoeden. Verder voert [belanghebbende] aan dat - in het kader van de toepassing van artikel 110 VWEU - bij de heffing van Bpm rekening moet worden gehouden met een mogelijke teruggaaf van Bpm bij export. Ook is [belanghebbende] van mening dat het Unierecht meebrengt dat [de Inspecteur] op eigen initiatief, dus zonder een verzoek aan de ontvanger, rente dient te vergoeden over een eventuele teruggaaf van Bpm. Tot slot stelt [belanghebbende] dat hij teveel griffierecht heeft betaald en dat [de Inspecteur] over het eventueel terug te betalen griffierecht rente dient te vergoeden en dat hij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten.

5. [ De Inspecteur] stelt dat hij redelijkerwijs alles heeft gedaan om een hoorgesprek te kunnen houden. Dat er uiteindelijk niet is gehoord, kan hem niet worden toegerekend. Van een schending van de hoorplicht is daarom geen sprake. Verder stelt [de Inspecteur] dat de bewijslast dat sprake is van waardeverminderende factoren op [belanghebbende] rust, zodat het aan hem is aannemelijk te maken dat hij teveel belasting op de aangifte heeft voldaan. Het rentenadeel dat [belanghebbende] noemt, is een gevolg van het wettelijk systeem. De wet voorziet niet in een vergoeding van dit renteverlies. Verder stelt [de Inspecteur] dat het geenszins vaststaat dat deze auto later weer zal worden geëxporteerd. De vraag wat een teruggaaf van Bpm bij export betekent voor de heffing van Bpm bij de invoer is dan ook vooral een hypothetische vraag. [De Inspecteur] stelt voorts dat indien sprake is van belastingheffing in strijd met het EU-recht, de in verband daarmee verschuldigde rente ingevolge artikel 28c Invorderingswet (Iw) niet door hem moet worden vergoed, maar dat [Belanghebbende] zich daarvoor tot de ontvanger moet wenden. Voor vergoeding van rente over het terug te betalen griffierecht is volgens [de Inspecteur] geen aanleiding.

Beoordeling van het geschil

Hoorplicht

6. Uit de mate waarin [de Inspecteur] heeft getracht om de gemachtigde en/of de heer [L] van [M] uit te nodigen blijkt dat [de Inspecteur] redelijkerwijs alles heeft gedaan om een hoorgesprek te kunnen houden. Hij heeft diverse data aangereikt waarop gemachtigde en/of de heer [L] telkens waren verhinderd en laatstgenoemden hebben geen alternatieve data voorgesteld. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een schending van de hoorplicht. Hierbij zij nog opgemerkt dat [de Inspecteur] - behoudens met de agenda van de gemachtigde - niet is gehouden rekening te houden met de agenda van een derde die in deze procedure geen partij is.

Verdeling van de bewijslast

7. [ Belanghebbende] wijst erop dat ingevolge het bepaalde in artikel 110 VWEU Nederland niet meer Bpm mag heffen op een uit het buitenland ingevoerde auto dan de Bpm die nog rust op soortgelijke, reeds in Nederland geregistreerde voertuigen. Volgens [belanghebbende] volgt hieruit dat de bewijslast te allen tijde op [de Inspecteur] rust. Het is aan [de Inspecteur] om te bewijzen dat er niet meer Bpm wordt geheven, aldus [belanghebbende].

8. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. In zijn arrest van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695, oordeelde de Hoge Raad:

'Indien in geschil is of het desbetreffende motorrijtuig ten tijde van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake op de belanghebbende die zich op de vermindering van bpm beroept.'

9. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit arrest dat op de belastingplichtige, die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en bij betwisting door [de Inspecteur] aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Zie voorts het arrest van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, waarin de Hoge Raad oordeelde dat een belanghebbende die wil afwijken van het door hem bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijvingspercentage van 25, welk percentage de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft gevolgd, dient te bewijzen dat en in hoeverre dat percentage te laag is.

Mag rekening worden gehouden met 100% van de schade?

10. [ Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat de schade voor 100% in aanmerking dient te worden genomen. Deze grief faalt reeds bij gebrek aan belang nu [belanghebbende] bij de aangifte en voldoening van Bpm de schade reeds voor 100% in aanmerking heeft genomen en [de Inspecteur] hiervoor niet heeft nageheven.

Rentenadeel door vooruitbetalen van de verschuldigde Bpm

11. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat zij altijd een rentenadeel heeft doordat bij de invoer van een auto uit het buitenland de Bpm moet worden voldaan voordat registratie in het kentekenregister plaatsvindt, terwijl dit bij een binnenlands voertuig niet aan de orde is. [Belanghebbende] is van mening dat dit verschil in tijdstip van betaling in strijd is met artikel 110 van het VWEU .

12. Anders dan [belanghebbende] betoogt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 110 van het VWEU . Ingevolge dit artikel mag op een auto afkomstig uit het buitenland niet meer Bpm worden geheven dan de Bpm die nog rust op een soortgelijk, reeds in Nederland geregistreerd voertuig. Dit artikel zegt niets over het tijdstip van betaling van de Bpm en een eventueel daaruit voortvloeiend rentenadeel. Voor zover [belanghebbende] verzoekt om een vergoeding van dit rentenadeel overweegt de rechtbank dat de Nederlandse belastingwetgeving hierin niet voorziet. [Belanghebbende] kan desgewenst een vordering instellen bij de burgerlijke rechter. Met betrekking tot de heffing van Bpm is in het tijdsverloop tussen het moment van voldoening van de Bpm en de registratie van het kenteken voorzien door de mogelijkheid om een leeftijdskorting toe te passen.

13. Voor zover [belanghebbende] met zijn stelling dat in afwijking van artikel 19, derde lid van de Awr , de Bpm dient te worden betaald voorafgaande aan het belastbare feit, heeft bedoeld te stellen dat de heffing aldus in strijd is met artikel 19, derde lid, van de Awr , overweegt de rechtbank dat voormeld artikel de hoofdregel bevat en dat artikel 6 van de Wet Bpm een uitzondering is op die hoofdregel. Aldus is van enige strijd met artikel 19, derde lid, van de Awr geen sprake.

Heffing van Bpm en een eventuele teruggaaf van Bpm bij export

14. [ Belanghebbende] stelt dat - in het kader van de toepassing van artikel 110 VWEU - bij de heffing van Bpm rekening moet worden gehouden met een mogelijke teruggaaf van Bpm bij export. Zo zou bij export van de onderhavige auto nooit meer Bpm worden teruggegeven dan er is betaald (€ 1.061), terwijl bij een soortgelijk binnenlands voertuig de teruggaaf meer zou bedragen (te weten: de rest-Bpm volgens de tabel). Volgens [belanghebbende] houdt een autohandelaar bij inkoop van een auto rekening met dit mogelijke verschil in teruggaaf van Bpm, hetgeen een negatief effect heeft op de waarde van auto’s die uit het buitenland afkomstig zijn.

15. De rechtbank kan [belanghebbende] in dit betoog niet volgen. [Belanghebbende] vergelijkt hier een auto uit het buitenland met schade met een soortgelijk binnenlands voertuig zonder schade. Dat voor de auto uit het buitenland bij invoer minder Bpm wordt geheven en daardoor ook minder Bpm wordt teruggegeven bij eventuele export is dan ook een gevolg van het feit dat de auto door de schade bij invoer minder waard is. Bovendien kan - en zulks is ook niet in strijd met artikel 110 VWEU - bij de heffing van Bpm bij invoer geen rekening worden gehouden met de mogelijk negatieve waardeontwikkeling na de invoer van de auto als gevolg van een mogelijk lagere teruggaaf van Bpm bij de eventuele export van die auto.

Rentevergoeding over teruggaaf Bpm

16. Nu in bezwaar geen teruggaaf van Bpm is verleend en ook in beroep geen aanleiding is om een teruggaaf van Bpm te verlenen, behoeft de stelling van [belanghebbende] dat de rentevergoeding over een teruggaaf van Bpm uit het Unierecht zelf voortvloeit en daarvoor dus geen verzoek hoeft te worden gedaan, geen behandeling.

Hoogte griffierecht

17. [ Belanghebbende] stelt dat het geheven griffierecht van € 46 te hoog is. Het griffierecht zou dusdanig buitensporig zijn dat de daadwerkelijke toegang tot het Unierecht niet is gewaarborgd.

18. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet in zijn algemeenheid worden geoordeeld dat een vast recht van € 46 een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter vormt. [Belanghebbende] heeft ook niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het bedrag voor hem een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter vormt.

Slotsom

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Dit brengt mee dat ook de stelling van [belanghebbende] dat over een teruggaaf van griffierecht rente moet worden vergoed, geen behandeling behoeft.

Proceskosten

20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)"

6. In hoger beroep zijn, naar het Hof begrijpt, nagenoeg dezelfde geschilpunten als bij de Rechtbank aan de orde. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot alle onderdelen van het geschil het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd, gelet ook op de aannemelijk te achten weerspreking door de Inspecteur, dat rechtvaardigt anders te oordelen of waaruit anderszins, bijvoorbeeld wat betreft de heffing van griffierecht, een inhoudelijk of formeel beletsel is te putten voor het bevestigen van de uitspraak van de Rechtbank. Al wat belanghebbende heeft aangevoerd treft geen doel, daar zijn stellingen, zo al relevant en te volgen, niet blijk geven van een juiste rechtsopvatting dan wel feitelijke grondslag missen.

8. Het Hof neemt in aanmerking dat van het wettelijk systeem van bpm-heffing als zodanig, in het bijzonder waar het gaat om de (hoogte van de) bpm op uit het buitenland ingevoerde auto’s in vergelijking tot de bpm die rust op soortgelijke in Nederland geregistreerde auto’s, niet kan worden gezegd dat het niet strookt met het Unierecht. Op de zitting heeft de Inspecteur terecht opgemerkt dat geen sprake is van wezenlijk verschillende heffingsmodaliteiten. Het is dus aan belanghebbende, anders dan hij stelt, feiten en omstandigheden aan te voeren dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken dat te veel bpm op aangifte is voldaan. Dat heeft hij, de overwegingen van de Rechtbank volgend, nagelaten. Opmerking verdient dat op de zitting, geconfronteerd met enkele vragen over de - dus rechtens onjuiste - stelling van belanghebbende dat sprake is van een heffing die in strijd is met artikel 110 VWEU vanwege de wijze van vaststelling en berekening van de bpm, de gemachtigde van belanghebbende openlijk en onomwonden signaleert dat hij in veel situaties en waarschijnlijk ook in dit geval niet ontkomt aan de conclusie dat in de praktijk de bpm-druk van hier te lande geregistreerde vergelijkingsauto’s hoger is dan de bpm die wordt vastgesteld en berekend voor auto’s die uit het buitenland komen.

9. De met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, gedane stelling dat het griffierecht te hoog is faalt, al omdat de stelling blijk geeft van een verkeerde lezing van dat arrest.

10. Het Hof ziet voor deze procedure geen reden het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen voor te leggen.

11. Het hoger beroep is ongegrond.

12. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 28 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.

Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature