Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Litispendentie, op grond van artikel 12 Alimentatieverordening. Kinderalimentatie zowel bij Nederlandse als bij Belgische rechter. Tijdstip van aanhangigheid van procedures op grond van artikel 9 Alimentatieverordening. Artikel 700 en 716 van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek. Hof Den Haag houdt de behandeling van de zaak op grond van artikel 12 Alimentatieverordening aan in afwachting van bevoegdheidsoordeel Belgische rechter.

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.248.307/01

zaaknummer rechtbank : C/09/545762 FA RK 17-9982

beschikking van de meervoudige kamer van 9 oktober 2019

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] , België,

verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. H. Dreesmann-Bruijntjes te Den Haag,

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2018, hersteld bij beschikking van 2 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking) en voorts naar de tussenbeschikkingen van de rechtbank Den Haag van 22 december 2017, 11 januari 2018 en 16 mei 2018.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 19 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De man heeft op 3 december 2018 een verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen op 2 september 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 september 2019 met bijlagen, ingekomen op 4 september 2019;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 september 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 september 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 13 september 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.5

Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van de zijde van de man van 20 september 2019 met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, en een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 september 2019 met bijlage, ingekomen bij het hof op 23 september 2019.

3 De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen hebben tot eind oktober 2017 een relatie met elkaar gehad.

3.3

Partijen zijn de ouders van [naam minderjarige 2] , geboren […] 2016 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).

4 De omvang van het geschil

4.1

Bij de beschikking van 22 december 2017 heeft de rechtbank Den Haag beslist dat de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt wat betreft de verzoeken ten aanzien van het gezag en de omgangsregeling c.q. zorgregeling. Iedere verdere beslissing ten aanzien van het gezag, de omgangsregeling c.q. de zorgregeling en de kinderalimentatie is door de rechtbank aangehouden.

4.2

Bij beschikking van 11 januari 2018 van de rechtbank Den Haag zijn, voor zover van belang, de beslissingen ten aanzien van het gezag en de zorgregeling c.q. omgangsregeling betreffende [minderjarige] aangehouden in afwachting van de resultaten van de crossborder mediation . Het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie is afgesplitst.

4.3

Bij beschikking van 16 mei 2018 van de rechtbank Den Haag is, voor zover van belang:

voor recht verklaard dat de man samen met de vrouw met het gezag over [minderjarige] is belast;

het verzoek van de man om hem met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] te belasten afgewezen;

het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming tot verhuizing met [minderjarige] en tot inschrijving van [minderjarige] op een school in België afgewezen;

bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal hebben:

 bij de vrouw, indien de vrouw binnen vier maanden na de datum van deze beschikking in de gemeentelijke basisregistratie van de gemeente [gemeente] is ingeschreven;

 bij de man, indien de vrouw niet binnen vier maanden na de datum van deze beschikking in de gemeentelijke basisregistratie van de gemeente [gemeente] is ingeschreven;

de man vervangende toestemming verleend, die de toestemming van de vrouw vervangt, om [minderjarige] - in het geval de vrouw niet binnen vier maanden na de datum van deze beschikking in de gemeentelijke basisregistratie van de gemeente [gemeente] is ingeschreven - in te schrijven in voormelde basisregistratie op zijn adres;

bepaald dat de volgende zorgregeling ten behoeve van [minderjarige] zal gelden:

 in het geval [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft, zal [minderjarige] in de oneven weken van woensdag 12.00 uur tot vrijdag 17.00 uur en in de even weken van vrijdagochtend 10.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man verblijven;

 in het geval [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft, zal [minderjarige] in de oneven weken van vrijdag 17.00 uur tot de volgende week vrijdag 10.00 uur en in de even weken van zondag 19.00 uur tot de volgende week woensdag 12.00 uur bij de vrouw verblijven,

 bijzondere dagen zoals feestdagen en verjaardagen worden in onderling overleg verdeeld,

- bepaald dat de vrouw aan de man een dwangsom verbeurt van € 2.500,- voor iedere dag dat zij voormelde zorgregeling niet nakomt, met een maximum van € 25.000,-.

4.4

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Den Haag zich internationaal bevoegd verklaard met betrekking tot de verzochte kinderalimentatie en is, met toepassing van Nederlands recht, voor zover van belang:

de door de man met ingang van 1 december 2017 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bepaald op € 109,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;

indien [minderjarige] de hoofdverblijfplaats bij de man zal krijgen: de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bepaald op € 109,- per maand, vanaf de datum dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de man heeft telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen;

de vrouw veroordeeld in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de man tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 1.383,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;

De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.5

De vrouw is het niet eens met deze beslissingen en verzoekt het hof:

in het incident:

de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen per datum indiening van het hoger beroep, althans per datum van de beschikking van het hof, voor de duur van het geding;

in principale:

primair:

I. de Nederlandse rechter onbevoegd te verklaren;

subsidiair:

voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is, deze bevoegdheid te ontlenen aan art. 3 sub a Alimentatieverordening en Nederlands recht toe te passen op grond van art. 4 lid 3 Haags Alimentatieprotocol;

II. de behoefte van [minderjarige] vast te stellen op primair een bedrag van € 2.068,- per maand, subsidiair € 1.006,- per maand, meer subsidiair € 940,- per maand;

III. te bepalen dat de man met ingang van 1 december 2017 een bijdrage in het levensonderhoud van [minderjarige] dient te voldoen bij vooruitbetaling van primair € 1.161,- per maand, subsidiair € 802,- per maand, meer subsidiair € 738,- per maand, dan wel een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht;

IV. te bepalen dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd en de man aan de vrouw een bedrag van € 1.383,- dient terug te betalen.

4.6

De man bestrijdt het hoger beroep van de vrouw en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven, althans deze grieven te verwerpen en het beroep ongegrond te verklaren;

de bestreden beschikking te bekrachtigen, en

de vrouw in de daadwerkelijke kosten van deze procedure van € 5.000,- te veroordelen.

4.7

De vrouw heeft ter zitting van 14 februari 2019, waarbij het incidentele verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking is behandeld, haar incidentele verzoek ingetrokken. Bij beschikking van 27 februari 2019 heeft het hof de vrouw dan ook niet-ontvankelijk verklaard in haar incidentele verzoek.

5 De motivering van de beslissing

5.1

In geschil zijn thans nog de rechtsmacht van de Nederlandse rechter inzake het alimentatieverzoek, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en de veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

5.2

Het hof zal allereerst de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordelen om kennis te kunnen nemen van het alimentatieverzoek van de vrouw.

Rechtsmacht Nederlandse rechter

5.3

In de onderhavige procedure verzoekt de vrouw - subsidiair - dat het hof ten laste van de man een bijdrage vaststelt in het levensonderhoud van [minderjarige] . Aangezien de man ten tijde van het inleiden van de onderhavige procedure zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (Nr. 4/2009) internationale bevoegdheid toe om van het alimentatieverzoek van de vrouw kennis te nemen.

5.4

Nu vast is komen te staan dat de vrouw ook in België een procedure tegen de man is gestart waarin zij eveneens om de vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van [minderjarige] heeft gevraagd, rijst de vraag welke van deze twee gerechtelijke procedures - de onderhavige procedure in Nederland of de procedure bij de Belgische rechter - voortgezet dient te worden op grond van artikel 12 van de Alimentatieverordening.

Litispendentie in verhouding tot België

5.5

Het eerste lid van artikel 12 van de Alimentatieverordening schrijft voor, dat in geval van verzoeken die tussen dezelfde partijen aanhangig zijn bij de gerechten van verschillende EU-lidstaten die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht ambtshalve zijn uitspraak aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht vaststaat. Het hof zal derhalve moeten vaststellen welke gerechtelijke procedure, de onderhavige of die bij de Belgische rechter, het eerst aanhangig is gemaakt in de zin van voormeld artikel, rekening houdend met het autonome tijdstip van aanhangigheid op grond van artikel 9 van de Alimentatieverordening. Het hof overweegt daarover als volgt.

5.6

De man is bij de Nederlandse rechter een procedure gestart met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid (zorg-/omgangsregeling, gezag en hoofdverblijf van [minderjarige] ). Deze procedure is op 3 november 2017 aanhangig gemaakt bij de rechter in eerste aanleg. Bij verweerschrift heeft de vrouw zich tegen deze verzoeken van de man verweerd, en tevens voorwaardelijk zelfstandige tegenverzoeken gedaan met betrekking tot onder andere kinderalimentatie. Vast staat dat het zelfstandig verzoek van de vrouw op 24 november 2017 is ingediend bij de rechter in eerste aanleg. De alimentatiezaak is gelet op het bepaalde in artikel 9 sub a van de Alimentatieverordening derhalve op 24 november 2017 aanhangig gemaakt bij de Nederlandse rechter. Dat de zaak over de ouderlijke verantwoordelijkheid al eerder door de man op 3 november 2017 bij de Nederlandse rechter aanhangig was gemaakt en het alimentatieverzoek moet worden gezien als een tegenverzoek in die zaak, maakt niet dat de alimentatiezaak geacht moet worden al op 3 november 2017 bij de rechter in eerste aanleg aanhangig te zijn gemaakt. Het alimentatieverzoek van de vrouw lag niet eerder dan 24 november 2017 voor bij de rechter in eerste aanleg.

5.7

Verder heeft het hof kunnen vaststellen dat de vrouw bij dagvaarding van 7 november 2017 de man heeft gedagvaard voor de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te [plaats] (verder: de Belgische rechter) en daarin voorzieningen heeft gevorderd met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid (gezag, hoofdverblijfplaats, secundair verblijf) en met betrekking tot kinderalimentatie. Volgens een - met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid gewezen - vonnis van de Belgische rechter van 26 juni 2019 heeft de betekening van de dagvaarding plaatsgevonden op 7 november 2017 en is het betekeningsexploot ‘neergelegd op de griffie op 30 november 2017’. Naar Belgisch procesrecht geldt dat de alimentatiezaak op 7 november 2017 bij de Belgische rechter is ingeleid (vgl. artikel 700 van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek; zie ook P. Dauw, Burgerlijk procesrecht, Intersentia 2018, blz. 285). Dat de zaak vervolgens pas op 30 november 2017 op de rol is ingeschreven, doet daaraan niet af, aangezien de (administratieve) inschrijving op de rol nodig is om de zaak op de inleidende zitting van de Belgische rechter te kunnen krijgen (vgl. artikel 716 van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek ).

Ten slotte stelt het hof vast, met het oog op het bepaalde in artikel 9 sub b van de Alimentatieverordening, dat de Belgische deurwaarder de genoemde dagvaarding uiterlijk op 7 november 2017 moet hebben ontvangen.

5.8

Uit het vorenstaande volgt (i) dat tussen dezelfde partijen in verschillende EU-lidstaten gerechtelijke procedures aanhangig zijn die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, en (ii) dat de alimentatieprocedure bij de Belgische rechter op een eerder moment aanhangig is gemaakt dan de alimentatieprocedure bij de Nederlandse rechter. Dit betekent dat het hof, als het laatst aangezochte gerecht, de verdere inhoudelijke behandeling van de zaak op grond van artikel 12 lid 1 van de Alimentatieverordening zal aanhouden totdat de internationale bevoegdheid van de Belgische rechter vaststaat. Mocht blijken dat de Belgische rechter zich internationaal bevoegd acht om van de alimentatiezaak kennis te nemen, dan zal het hof zich op grond van artikel 12 lid 2 van de Alimentatieverordening bij eindbeschikking onbevoegd verklaren. In het geval de Belgische rechter zich niet internationaal bevoegd acht, zal het hof de inhoudelijke behandeling van de alimentatiezaak voortzetten.

5.9

Gelet op het voorgaande zal het hof de zaak pro forma aanhouden tot zaterdag 25 april 2020 in afwachting van een beslissing van de Belgische rechter over zijn internationale bevoegdheid met betrekking tot het alimentatieverzoek van de vrouw.

5.10

Het hof merkt nog op dat het er, gelet op de ter zitting van 14 februari 2019 tussen partijen gemaakte afspraken zoals beschreven in het proces-verbaal van deze zitting, vanuit gaat dat partijen deze afspraken zullen blijven nakomen totdat op de verdere behandeling van de onderhavige zaak door enige rechter definitief is beslist.

6. De beslissing

Het hof:

houdt de behandeling van de zaak aan tot 25 april 2020 pro forma;

verzoekt partijen het hof uiterlijk twee weken voor voornoemde pro forma datum te berichten omtrent de beslissing van de Belgische rechter over zijn internationale bevoegdheid met betrekking tot het alimentatieverzoek van de vrouw.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, F. Ibili en A. Zonneveld, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en is op 9 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature