U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Aan belanghebbende is ambtshalve een aanslag en een verzuimboete opgelegd wegens het uitblijven van een aangifte. Belanghebbende heeft hiertegen jaren na dato bezwaar aangetekend en als verklaring medische redenen aangevoerd. De Inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaarschrift aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen. Het daarop volgende verzoek bij de staatssecretaris van Financiën om toepassing van de hardheidsclausule is eveneens afgewezen. Hiertegen is belanghebbende in beroep en hoger beroep gekomen. Het Hof beslist dat de Rechtbank op goede gronden dit beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-18/00636

Uitspraak van 7 mei 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [B] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 maart 2018, nummer SGR 16/6572.

Procesverloop

1.1.

Bij brief van 6 juli 2016 heeft de staatssecretaris van Financiën belanghebbendes bij brief van 6 juni 2019 ingediende klacht aangemerkt als een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule en dit verzoek afgewezen.

1.2.

Bij brief van 15 augustus 2016 heeft belanghebbende bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen deze afwijzing. Een griffierecht is geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Een griffierecht is geheven van € 126. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld te reageren op het door de Inspecteur ingediende verweerschrift met aanvulling en het op 21 februari 2019 ingekomen nader stuk.

1.4.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 april 2019, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is verschenen. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 28 december 2018 aan zijn gemachtigde op het adres [Y] te [Z] , onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 29 december 2018 op dat adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal gemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is gedagtekend 5 oktober 2011 voor het jaar 2009 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.106 en, bij beschikking, een verzuimboete van € 226.

2.2.

Met dagtekening 20 april 2016 heeft hij, onder bijvoeging van een herziene aangifte over dat jaar leidend tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.558, de Inspecteur geschreven:

“(…) door een medische oorzaak jaren post niet heeft kunnen openen of aangifte [heeft] kunnen doen. Hierdoor zijn er diverse ambtshalve aanslagen door de belastingdienst (…) opgelegd. In vele van deze aanslagen, zoals ook in het onderhavige jaar, heeft belanghebbende geen inkomen genoten of een ander inkomen dan waar hij door de Belastingdienst voor is aangeslagen. Dit is onjuist en onrechtmatig. Bijgesloten is een herziene aangifte IB2009 (…).

(…)

Belanghebbende is van mening dat zijn aanspraken bij het nemen van de bestreden beslissing niet naar behoren zijn erkend. (…)

REDENEN WAAROM belanghebbende zich wendt tot u met het verzoek de bestreden beslissing te herzien (…).

2.3.

De Inspecteur heeft dit aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Bij brief van 2 mei 2016 heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen. Gedagtekend 1 juni 2016 heeft de Inspecteur het door hem in de brief gelezen bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

2.4.

De vervolgens door belanghebbende naar aanleiding van de afwijzing van 2 mei 2016 bij het ministerie van Financiën ingediende klacht, welke is aangemerkt en behandeld als een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule wordt eveneens afgewezen. Deze afwijzing vecht belanghebbende aan in het beroep bij de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, als volgt beslist:

“(…) Voor het onderhavige beroep moet worden geoordeeld dat dit niet-ontvankelijk is omdat ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen beroep bij de belastingrechter openstaat tegen de afwijzing van het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule. Volgens vaste jurisprudentie houdt dat tevens in dat een beroep op de algemene bestuursrechter evenmin mogelijk is.

Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

4.1.

In hoger beroep is net als voor de Rechtbank de afwijzing van de toepassing van de hardheidsclausule in geding.

4.2.

Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en toepassing van de hardheidsclausule in die zin dat het inkomen uit werk en woning voor het jaar 2009 conform de door belanghebbende ingediende herziene aangifte IB/PVV 2009 wordt vastgesteld op € 21.558, onder toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het door belanghebbende in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht.

4.3.

De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.4.

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.

Het Hof is, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden van deze zaak, van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Noch de door belanghebbende in het hoger beroep in het geheel niet onderbouwde bij rechtsbeginselen aanhakende stellingen, noch het voor de zitting inzenden van stukken, wat verder zij van de inhoud, maken dit oordeel anders.

5.2.

Wellicht ten overvloede merkt het Hof op dat, zo belanghebbende al voorstaat dat de aan het ministerie van Financiën gerichte brief als reactie op het niet ontvankelijk verklaarde bezwaar moet worden gezien als een bij een verkeerde instantie ingediend beroepschrift, het Hof van oordeel is dat de gekozen aanpak van dat ministerie gelet op de op dat moment voorhanden zijnde gegevens niet onbegrijpelijk of onjuist is te achten en dat, ook indien belanghebbende in dat verband een beroep bedoelt te doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht , te weten het stellen van verschoonbaarheid met betrekking tot de overschrijding van de bezwaartermijn, dat beroep moet falen, gelet alleen al op de inhoud van het door belanghebbende niet bestreden en door het Hof aannemelijk geachte door de Inspecteur ingebrachte overzicht van de door belanghebbende verrichte handelingen en contante betalingen met betrekking tot de heffing van verschillende belastingen die hebben plaatsgehad na het ambtshalve opleggen van de aanslag IB/PVV 2009 en waar het Hof met de Inspecteur uit afleidt dat belanghebbende op diverse momenten heel wel in staat is en moet zijn geweest tot het behartigen van zijn belangen, waaronder het maken van bezwaar tegen deze aanslag.

5.3.

Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, E.M. Vrouwenvelder en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 7 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature