Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende wordt alsnog ontvankelijk verklaard in het bij de rechtbank ingestelde beroep. De Inspecteur heeft de terpostbezorging van de uitspraak op bezwaar - na betwisting daarvan door belanghebbende - niet aannemelijk gemaakt. De aankondiging per e-mail van de verzending van de uitspraak op bezwaar is niet voldoende. Dit brengt mee dat de beroepstermijn pas is gaan lopen op de dag waarop (de gemachtigde van de) belanghebbende een afschrift van de uitspraak onder ogen heeft gekregen. Belanghebbende heeft diverse kosten ten laste van haar resultaat gebracht. Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur deze kosten gecorrigeerd. Hof Den Haag oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten zijn gemaakt met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming van belanghebbende, zodat deze kosten niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht.

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00662 en BK-18/00663

Uitspraak van 20 februari 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] (Zwitserland), belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )

op het hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 april 2018, nummers SGR 17/7490 en SGR 17/7491.

Procesverloop

BK-18/00662

1.1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 256.247 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 414.854. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 8.255 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2009 gedeeltelijk toegewezen en heeft hij de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 209.610 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 412.604 en de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot op

€ 3.455.

BK-18/00663

1.1.3.

Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 239.280 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 174.235. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is aan belanghebbende een bedrag van € 10.096 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 2.250.

1.1.4.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2010 gedeeltelijk toegewezen, en heeft hij de navorderingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 172.621 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 112.000, de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot op

€ 1.089 en de vergrijpboete gehandhaafd.

Beide zaken

1.2.

Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van het Hof heeft de Inspecteur de bijlagen 14 tot en met 20 nogmaals ingediend, omdat de bijlagen onvolledig waren.

1.4.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [D] . Uit dit huwelijk zijn geboren: [E] in 1994 en [F] in 1995. De kinderen volgden in 2009 en 2010 onderwijs op het Instituut [G] . Belanghebbende en zijn gezin zijn op 8 oktober 2012 geëmigreerd naar Zwitserland.

2.2.

Belanghebbende bezit alle aandelen in de vennootschappen [H] B.V. en [I] . B.V. De echtgenote van belanghebbende is sinds 23 februari 2009 enig aandeelhouder van [J] B.V., welke vennootschap op 8 november 2011 failliet is verklaard.

2.3.

Op 5 september 2012 is bij de vennootschappen van belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2008 tot en met 2010. Van het boekenonderzoek zijn controlerapporten opgemaakt. In het controlerapport met betrekking tot het bij [H] B.V. verrichte onderzoek zijn onder meer de volgende passages opgenomen:

"(…)

4.1.1

Huisvestingskosten

Dit betreft één uitgave in het boekjaar 2009, namelijk op basis van een factuur d.d. 25 mei 2009 van [K] Makelaardij inzake een taxatie van een woon- / winkelpand aan de [L] te [M] ad € 656,25. Genoemd bedrag is verwerkt op grootboekrekening 4190 overige huisvestingskst. Boekstuk 20900013 maakt verder melding van een BTW-bedrag van € 124,69. Op het adres [N] te [M] was [J] BV gevestigd, een detailhandel in exclusieve damesmode.

In zijn brief van 7 december 2012 gaat de adviseur op deze uitgave in: 'Dit betreft een uitgave ten behoeve van [J] B.V. die bij de lening(en) gevoegd had kunnen, wellicht moeten worden. Vanwege het faillissement van [J] B. V. is hiervan afgezien, en zijn de kosten direct genomen in plaats van bij de afwaardering van de leningen'.

[J] BV werd op 8 november 2011 failliet verklaard. Voor [H] is er in verband met deze uitgave geen sprake van zakelijk gebruik waardoor er geen recht op verrekening van voorbelasting bestaat. Van huisvestingskosten voor [H] is al helemaal geen sprake. Van een viertal leningen tussen [H] en [J] BV zijn schriftelijke overeenkomsten overgelegd; respectievelijk gedateerd op 29 april, 30 juni, 2 en 23 augustus 2010; tweemaal € 10.000 en tweemaal € 15.000). De redenering van de adviseur treft geen doel; de uitgave vond plaats nog voor er van leningen met [J] BV sprake was.

In onderdeel 5.1.2 van dit rapport ga ik verder in op de leningen aan [J] BV.

Kosten 2009 € 656

(…)

4.1.4 Representatiekosten

(…)

2009

Het grootboektotaal is € 14.797,69 en bestaat voor € 7.000 uit een doorbelasting van [O] BV d.d. 20 juli 2009 inzake juni 2009.

Verder betreft dit uitgaven bij [P] te [Q] inzake de verzorging van een receptie op 3 september 2009 (…)

2009 - [P]

De betalingen aan [P] vonden plaats door middel van een voorschot en een eindafrekening. De kostenboeking betreft gedeeltelijk het totaal van een netto bedrag, het lage BTW-bedrag en een bedrag wegens kredietbeperking. In de [R] courant van De Weekkrant werd op 9 september 2009 een artikel geplaats t Luxe rust bij [J] : Damesmodezaak [J] geopend in de [N] . In het artikel wordt verder melding gemaakt van het feit dat [J] sinds 4 september is geopend aan de [N] .

In zijn brief van 7 december 2012 gaat de adviseur op deze uitgave in: 'Dit betreft een uitgave ten behoeve van [J] B. V, die bij de lening(en) gevoegd had moeten worden. Vanwege het faillissement van [J] B. V. is hiervan afgezien, en zijn de kosten direct genomen in plaats van bij de afwaardering van de leningen'.

De offerte dateert van 28 mei 2009 en is gericht aan

[J]

t.a.v. mevrouw [D] .

[S] te [T] .

De factuur in kwestie is gericht aan

[H] BV

t.a.v. mevrouw [D] ,

[S] te [T] .

Kennelijk heeft men bij [P] opgegeven dat de factuur aan [H] BV gericht dient te worden.

[J] BV werd op 8 november 2011 failliet verklaard; tussen de factuur- en faillissementsdatum liggen twee jaren; het argument dat vanwege het faillissement afgezien werd van het toevoegen aan de leningen treft daarmee geen doel. Voor [H] is geen sprake van zakelijk gebruik waardoor geen recht op verrekening van voorbelasting bestaat. In verband met voorbelasting kwalificeert catering ter plaatse als een horeca-besteding waarvan de voorbelasting niet verrekenbaar is. Van representatiekosten ten behoeve van [H] is al helemaal geen sprake.

(…)

Kosten 2009 € 5.547

(…)

4.1.8 Drukwerk

Op factuur d.d. 16 november 2009 wordt voor een bedrag van € 4.401 divers drukwerk geleverd door drukkerij [U] te [V] , althans volgens de geadministreerde factuur. De factuur werd administratief verwerkt als een bedrijfslast van [H] . Uit een derdenonderzoek is gebleken dat terzake ook een andere factuur opgemaakt werd. De gegevens van deze facturen zijn de volgende.

uit administratie van derde

geadministreerd

datum

3-11-2009

16-11-2009

afnemer

[J] exclusieve damesmode

[H] B.V.

t.a.v. mevr. [D]

[N]

[S]

[…] [M]

[…] [T]

factuurnummer

822745

822904

omschrijving

C5 dienstenvelop ' [J] '

geleverd divers drukwerk

kaarten " [J]

folder " [J] "

Verwerken kaart en folder in envelop

Subtotaal

4.401,00

4.401,00

(…)

(…)

(…)

(…)

(…)

(…)

De orderzak draagt tevens de notitie: "intern credit 822903 ivm foutieve naam debet odani 822904" en "Nieuw factuurnummer 822745". Verder is een memo op de orderzak geplakt met de aantekeningen:

[H] . BV

[S]

[…] [T]

en:

geleverd divers drukwerk. Proef- of voorbeeldexemplaren van het vervaardigde drukwerk in de betreffende orderzakken. betreffen alleen " [J] " exclusieve damesmode.

(…)

In zijn brief van 7 december 2012 gaat de adviseur op deze uitgave in: 'Dit betreft uitgaven betreft ten behoeve van [H] B. V. en [I] B.V., geleverd drukwerk. Activering van een deel van deze uitgaven op balansdatum is niet overwogen."

(…)

Kosten 2009 € 4.401

4.1.9 Overige algemene kosten

Uit de administratie van belastingplichtige blijkt de volgende specificatie.

2008 2009 2010

4070 opleidingskosten 48.000 52.000 30.000

(…)

Ingaande het boekjaar 2008 worden uitgaven als opleidingskosten verantwoord. Als onderbouwing van deze uitgaven zijn twee facturen geadministreerd d.d. 17 september 2008 welke afkomstig zijn van Instituut [G] aan de [W] te [A1] . De facturen zijn gericht aan De heer [X]. De helft van het genoemde bedrag betreft opleidingskosten voor de leerling [E] (geboren [in] 1994) en de andere helft [F] ( [in] 1995). Het genoten onderwijs is te kwalificeren als particulier, voortgezet onderwijs (VWO, HAVO en VMBO). Genoemd instituut presenteert zich niet anders dan met onderwijs basisschool, onderbouw en bovenbouw MAVO, HAVO en VWO.

In het boekjaar 2009 zijn de bedragen respectievelijk € 27.500 en € 24.500. De geadministreerde facturen zijn ook in dit geval gericht aan De heer [X].

In het boekjaar 2010 berusten de uitgaven op een bankafschrift d.d. 5 oktober 2010 met daarop twee betalingen d.d. 29 september 2010 van elk € 15.000. Facturen werden niet aangetroffen terwijl de betalingskenmerken refereren aan een factuurnummer.

In zijn brief van 7 december 2012 gaat de adviseur op deze uitgave in; 'Dit betreffen opleidingskosten ten behoeve van het personeel in het kader van een traineeship in 2008, 2009 en 2010. De opleiding betreft een internationale school, ter voorbereiding op het invulling en uitvoering geven aan de internationale businessactiviteiten van de onderneming. Het betreft derhalve zakelijke uitgaven'.

In een brief d.d. 11 december 2012 stelde ik bovengenoemde vragen nogmaals terwijl ik navolgende vragen toevoegde:

- op welke wijze is het antwoord uit uw brief d.d. 7 december 2012 tot stand gekomen? Indien hier e-mailverkeer of andere correspondentie aan ten grondslag ligt, verzoek ik u mij daar prints of kopieën van te verstrekken.

Per faxbericht van 1 februari 2013 werd een reactie van de adviseur ontvangen:

'Zoals eerder vermeld betreft dit opleidingskosten ten behoeve van het personeel in het kader van een traineeship in 2008, 2009 en 2010. De opleiding betreft een internationale school, ter voorbereiding op het invulling en uitvoering geven aan de internationale businessactiviteiten van de onderneming. Het betreft derhalve zakelijke uitgaven.

De codering en boeking van de betreffende uitgaven heeft plaatsgevonden door de directie op basis van bovenvermelde kwalificatie. Het zakelijk karakter van de uitgave is door ondergetekende ( Mr. [A] ) destijds besproken met de directie. (Aanstaande) bedrijfsopvolging in verband met het ziektebeeld van de heer [X] , en gedegen voorbereiding van beoogde bedrijfsopvolgers waren hierbij een overweging'.

Het betreft onderwijs aan kinderen van (voormalig) werknemers. Het betreft algemeen onderwijs. Men heeft bij de beantwoording van vragen gepoogd een andere, onjuiste voorstelling van de werkelijkheid te geven. De uitgaven staan in een te ver verwijderd verband van [H] om tot aftrek te leiden c.q. als onbelaste kostenvergoeding gekwalificeerd te kunnen worden.

(…)

Correctie 2009 € 52.000

Correctie 2010 € 30.000

(…)"

2.4.

Naar aanleiding van de uitkomst van het boekenonderzoek bij [H] B.V. zijn aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd, die bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur zijn verminderd (zie 1.1.2 en 1.1.4). De in 2.3 beschreven correcties die bij uitspraak op bezwaar zijn gehandhaafd, kunnen als volgt beknopt worden weergegeven:

Jaar 2009 2010

4.1.1

Huisvestingskosten 656

4.1.4

[P] Horeca 5.547

4.1.8

Drukwerk [J] 4.401

4.1.9

Opleidingskosten Instituut [G] 52.000 30.000

Totaal van de (in geschil zijnde) correcties per jaar 62.604 30.000

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

"(…)

2. In geschil is of de navorderingsaanslagen en de vergrijpboete zoals deze luiden na de vermindering in de bezwaarfase, terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of [de Inspecteur] terecht de onttrekkingen bij [H] BV aangaande de ‘Scholingskosten Instituut [G] ’ (€ 52.000 in 2009 en € 30.000 in 2010) en de ‘kosten [J] BV’ (€ 10.604 in 2009) als uitdelingen heeft aangemerkt.

3. De correctie ‘winstuitdeling [H] BV inzake kosten [J] B.V.’ hangt samen met kosten die door [H] BV, een vennootschap waarvan [belanghebbende] directeur/enig aandeelhouder is, zijn voldaan, terwijl het uitgaven betreft die door een andere vennootschap, te weten [J] B.V. ( [J] ), zijn gedaan. [J] is een vennootschap waarvan de echtgenote van [belanghebbende] vanaf 23 februari 2009 enig aandeelhouder is. Het betreft de volgende door [H] BV voor [J] betaalde uitgaven:

- kosten taxatie pand € 656

- kosten catering door [P] € 5.547

- kosten drukwerk € 4.401

€ 10.604

4. Gelet op wat [de Inspecteur] heeft aangevoerd over (de betaling van) deze kosten, in samenhang bezien met wat daarover valt af te leiden uit de gedingstukken, daaronder begrepen de bevindingen in het controlerapport, is de rechtbank van oordeel dat aan de betaling van deze kosten door [H] BV een aandeelhoudersmotief ten grondslag ligt: [belanghebbende] als directeur-aandeelhouder van [H] BV heeft [J] willen bevoordelen. Een zakelijk motief bij [H] BV om deze uitgaven te bekostigen, is gesteld noch gebleken en ook overigens is niet gebleken van een zakelijke relatie tussen [H] BV en [J] . Namens [belanghebbende] is weliswaar bepleit dat de betaling van deze uitgaven moet worden gezien als het verstrekken van een lening die vanwege de slechte financiële situatie van [J] direct als kostenpost is afgeboekt. Echter tegenover de betwisting door [de Inspecteur] van die stelling, is niet aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk sprake was van een – op zakelijke gronden – verstrekte lening. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de betalingen door [H] BV niet administratief zijn geboekt als lening aan [J] , maar als uitgaven zijn verwerkt. Een overeenkomst van geldlening ontbreekt en ook overigens vindt de rechtbank voor de stelling van [belanghebbende] in de gedingstukken geen aanknopingspunten. Ook aan de overige voorwaarden voor een uitdeling is naar het oordeel van de rechtbank voldaan: [H] BV is vanwege deze uitgaven waar geen prestaties jegens haar tegenover stonden, verarmd, en aangezien [belanghebbende] bestuurder en tevens 100% aandeelhouder van [H] BV is, wordt geacht te zijn voldaan aan het vereiste van bewustheid zowel bij [H] BV als bij [belanghebbende]. [De Inspecteur] heeft derhalve terecht de ‘kosten [J] B.V.’ als uitdelingen aangemerkt.

5. Met betrekking tot de winstuitdeling inzake ‘Scholingskosten Instituut [G] ’ overweegt de rechtbank dat zij voor het jaar 2010 in haar uitspraak van heden in de zaak van [H] BV met zaaknummer SGR 17/7483 heeft geoordeeld dat sprake is van een onttrekking. De rechtbank acht met hetgeen [de Inspecteur] daarover heeft gesteld en aangevoerd ook sprake van een uitdeling: de uitgaven zijn gedaan ter bekostiging van algemeen vormend middelbaar onderwijs van beide kinderen van [belanghebbende], het gaat dan om uitgaven die thuishoren in de privésfeer van [belanghebbende]. Verder is ook in dit geval voldaan aan de overige vereisten: [H] BV is vanwege deze uitgaven, waar geen prestaties jegens haar tegenover stonden, verarmd, en aangezien [belanghebbende] bestuurder en tevens 100% aandeelhouder van [H] BV is, wordt geacht te zijn voldaan aan het vereiste van bewustheid tot bevoordeling zowel bij [H] BV als bij [belanghebbende]. De rechtbank is van oordeel dat voor het jaar 2009 hetzelfde heeft te gelden. Partijen hebben voor deze correctiepost voor dat jaar geen andere stellingen en standpunten naar voren gebracht dan voor het jaar 2010. Het oordeel voor het jaar 2009 is dan ook gelijkluidend aan dat voor 2010. [De Inspecteur] heeft daarom terecht voor beide jaren een uitdeling geconstateerd en het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang terecht met de onderhavige uitgaven verhoogd.

6. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en 2009 [kennelijk is bedoeld: 2009 en 2010; Hof ] terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Dit betekent ook dat, nu [belanghebbende] daartegen geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd en de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat deze onjuist is berekend, de heffingsrente bij beide aanslagen tot een juist bedrag in rekening is gebracht.

7. De vergrijpboete van 50% - bij uitspraak op bezwaar [kennelijk is bedoeld: aanstonds; Hof] verminderd naar 30% - is gebaseerd op artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en is door [de Inspecteur] opgelegd met inachtneming van de paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. De rechtbank acht door [de Inspecteur] bewezen dat het aan (voorwaardelijk) opzet van [belanghebbende] is te wijten dat de (primitieve) aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. [De Inspecteur] heeft terecht de uitdeling voor zover deze ziet op de ‘Scholingskosten Instituut [G] ’ ten grondslag gelegd aan de vergrijpboete, omdat er bij [belanghebbende] geen onduidelijkheid heeft kunnen bestaan dat het ging om uitgaven in de privésfeer en dat [belanghebbende] deze uitgaven desondanks ten laste heeft gebracht van [H] BV. Gelet op de motivering die [belanghebbende] heeft gegeven voor het in aftrek brengen van die uitgaven is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een pleitbaar standpunt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de boete terecht en – na vermindering bij uitspraak op bezwaar tot 30% wegens samenloop met de aan [H] BV opgelegde boete – tot het juiste bedrag is opgelegd en acht deze ook passend en uit een oogpunt van normhandhaving geboden. Omstandigheden die een matiging van de boete rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken. Sinds de kennisgeving van de boete bij brief van 20 mei 2016 en het moment waarop deze uitspraak wordt gedaan, zijn nog geen twee jaar verstreken, zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn op grond waarvan de boete in aanmerking zou komen voor matiging.

(…)"

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.

Evenals voor de Rechtbank is in hoger beroep in geschil of de Inspecteur de onttrekkingen aan [H] B.V. ter zake van de betaalde scholingskosten aan Instituut [G] en ter zake van de ten behoeve van [J] B.V. betaalde kosten terecht heeft aangemerkt als uitdelingen aan belanghebbende. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.2.

Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, vermindering van de navorderingsaanslag voor het jaar 2009 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 209.610 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 350.000, vermindering van de navorderingsaanslag voor het jaar 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 172.621 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 82.000 en tot dienovereenkomstige vermindering van de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.

4.3.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.

De Rechtbank heeft in overweging 4 en 5 van haar uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur de kosten ter zake van [J] B.V. en het Instituut [G] terecht als uitdelingen aan belanghebbende heeft aangemerkt. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en maakt het, evenals de gronden waarop het berust, tot het zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel dan dat van de Rechtbank leiden.

5.2.

Aan belanghebbende is bij de navorderingsaanslag over het jaar 2010 een vergrijpboete opgelegd van 50%, welke wegens de samenloop met de bij de over het jaar 2010 aan [H] B.V. opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegde vergrijpboete is gematigd tot 30%. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.Het Hof acht deze ook passend en uit een oogpunt van normhandhaving geboden. Omstandigheden die een verdere matiging van de boete rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken.

5.3.

Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Obbink-Reijngoud en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 20 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature