Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Belanghebbende heeft kosten gemaakt voor re-integratiewerkzaamheden voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt (re-integratiekosten). Verder heeft belanghebbende kosten gemaakt voor een loopbaanbegeleidingstraject van een wethouder (outplacementkosten).

In hoger beroep is in geschil of de omzetbelasting met betrekking tot de re-integratie- en outplacementkosten in aanmerking komt voor compensatie uit het BTW-compensatiefonds.

Het Hof volgt het oordeel van de Rechtbank dat de omzetbelasting met betrekking tot de re-integratiekosten compensabel is. Anders dan de Rechtbank oordeelt het Hof dat de omzetbelasting berekend ter zake van de outplacementkosten ook compensabel is.

Nu het gelijk volledig aan de zijde van belanghebbende is, hoeven de stellingen van de Inspecteur inzake de uitgevoerde steekproefmethode en de extrapolatie van de daaruit vastgestelde resultaten naar andere jaren geen behandeling meer.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-18/00004 t/m BK-18/00010

Uitspraak van 15 juni 2018

in het geding tussen:

Gemeente [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 24 november 2017, nummers SGR 16/6556 t/m SGR 16/6561 en SGR 17/5628.

Procesverloop

1.1.1.

Bij beschikking heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om een extra bijdrage voor het jaar 2007 van € 76.289 uit het BTW-compensatiefonds (het fonds) niet ingewilligd.

1.1.2.

Bij beschikkingen heeft de Inspecteur de bijdragen uit het fonds voor de jaren 2008 tot en met 2013 opnieuw vastgesteld.

1.2.

Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de beschikkingen voor de jaren 2007, 2012 en 2013 afgewezen en de bezwaren tegen de beschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2011 gegrond verklaard, met dien verstande dat de bijdragen uit het fonds voor die jaren hoger zijn vastgesteld.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Aan griffierecht is € 334 geheven.

1.4.

De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, voor de jaren 2008 tot en met 2011 en 2013 het recht op uitname uit het fonds vastgesteld op de in overweging 23 vermelde bedragen, de beschikking voor het jaar 2012 vernietigd, de Inspecteur opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar voor het jaar 2007 te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 2.223 en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht te vergoeden.

1.5.

De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

1.6.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.7.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 25 mei 2018. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.

1.8.

Op de zitting zijn ook de hoger beroepen met de BK-nummers 17/00961, 17/00962, 18/00002 en 18/00003 behandeld.

Feiten

2.1.

De Inspecteur heeft op grond van opgaven van belanghebbende de bijdragen uit het fonds voor de jaren 2007 tot en met 2013 bij beschikkingen vastgesteld op € 4.479.875, € 4.793.980, € 5.628.544, € 4.263.886, € 3.946.393, € 4.406.865 en € 4.714.907.

2.2.

Aan de hand van de resultaten van een onderzoek van haar toenmalig fiscaal adviseur [Y] heeft belanghebbende voor de heffing van omzetbelasting over het jaar 2012 een suppletieaangifte ingediend en voor de jaren 2007 tot en met 2011 verzocht om extra bijdragen uit het fonds.

2.3.

In 2013 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende naar de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de heffing van omzetbelasting en de opgave voor het BTW-compensatiefonds voor 2008. In opdracht van belanghebbende heeft [Y] ter gelegenheid van het boekenonderzoek een steekproef getrokken, het boekenonderzoek is uitgevoerd op basis van de steekproef. De Inspecteur heeft van het boekenonderzoek op 26 november 2015 een controlerapport (rapport 2008) uitgebracht. Daaruit blijkt dat de Inspecteur zich voor drie facturen afkomstig van [A] BV ( [A] ) voor re-integratiewerkzaamheden met betrekking tot uitkeringsgerechtigde langdurig werklozen (re-integratiekosten) op het standpunt stelt dat de berekende omzetbelasting niet (geheel) voor compensatie in aanmerking komt. Een deel van de facturen ziet op plaatsingskosten bij een derde en op loonkosten. Verder heeft de Inspecteur de op een factuur berekende omzetbelasting afkomstig van [B] ( [B] ) inzake advies- en begeleidingswerk (outplacementkosten) voor een oud-wethouder als niet compensabel aangemerkt.

2.4.

De steekproef voor het jaar 2008 heeft in totaal geleid tot een foutfractie van 5,55 en een correctiebedrag van € 266.400 (waarvan € 137.280 betrekking heeft op de re-integratiekosten en € 46.080 op de outplacementkosten). Dat bedrag is 5,10 percent van de oorspronkelijke beschikking, vermeerderd met het bedrag van de suppletieaangifte. De Inspecteur heeft de resultaten van de steekproef geëxtrapoleerd naar de jaren 2007 en 2009 tot en met 2011 en ook voor die jaren correcties toegepast van 5,10 percent van de oorspronkelijke beschikkingsbedragen, vermeerderd met de bedragen uit de suppletieaangifte. Voor het jaar 2007 zou dit leiden tot een nog door belanghebbende te betalen bedrag aan omzetbelasting. Omdat de naheffing over dat jaar inmiddels was verjaard, heeft de Inspecteur voor 2007 afgezien van de terugvordering/verrekening van dat bedrag en het suppletieverzoek afgewezen. Op basis van het rapport 2008 zijn de bijdragen als volgt vastgesteld:

2008 € 4.954.021, meer compensabele btw € 160.041

2009 € 5.746.758, meer compensabele btw € 118.214

2010 € 4.381.051, meer compensabele btw € 117.165

2011 € 3.955.431, meer compensabele btw € 9.038

2.5.

De wethouder op wie de outplacementkosten betrekking hebben heeft op 29 april 2007 aan de Raad van belanghebbende meegedeeld ontslag te nemen. Bij besluit van 29 mei 2007 heeft de Raad hem per 30 mei 2007 op grond van artikel 131 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers een uitkering (wachtgeld) toegekend. Op 29 januari 2008 heeft belanghebbende met [B] een overeenkomst gesloten in verband met het volgen door de wethouder van een loopbaanbegeleidingstraject. Volgens die overeenkomst heeft dat traject als doel de persoonlijke effectiviteit en de inzetbaarheid van de wethouder te vergroten. Uit de overeenkomst blijkt dat de wethouder een grote mate van invloed heeft op de wijze waarop de begeleiding door [B] plaatsvindt en dat de wethouder gebruik mag maken van de faciliteiten van [B] , zoals kantoorruimte, telefoon en secretariële ondersteuning.

2.6.

In 2014 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de opgaaf BTW-compensatiefonds over 2013. Van het onderzoek is op 26 november 2015 het controlerapport (rapport 2013) uitgebracht. Daaruit blijkt dat de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat de omzetbelasting op een factuur van [C] inzake re-integratiewerkzaamheden met betrekking tot mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt niet voor compensatie in aanmerking komt. Ook heeft de Inspecteur omzetbelasting op een factuur van de [D] voor de jaarlijkse contributie als niet-compensabel aangemerkt.

2.7.

De steekproef voor het jaar 2013 heeft in totaal geleid tot een foutfractie van 1,04 en een correctiebedrag van € 88.192. Omdat als gevolg van een correctie van de afgetrokken omzetbelasting alsnog € 25.270 aan bijdrage voor het jaar 2013 te vorderen is, bedraagt de uiteindelijke correctie € 62.922. Dat bedrag is 1,33 percent van de oorspronkelijke beschikking. De Inspecteur heeft de resultaten van de steekproef geëxtrapoleerd naar het jaar 2012 en ook voor dat jaar op het oorspronkelijke beschikkingsbedrag een correctie toegepast van 1,33 percent. Bij beschikkingen zijn op basis van het rapport 2013 de bijdragen voor de jaren 2012 en 2013 als volgt vastgesteld:

2012 € 4.348.054, minder compensabele btw € 58.811

2013 € 4.651.985, minder compensabele btw € 62.922.

2.8.

De Inspecteur heeft de bezwaarschriften voor de jaren 2008 tot en met 2011 gegrond verklaard, omdat bij het vaststellen van de beschikkingen rekenfouten zijn gemaakt als gevolg van het verwisselen van plus- en mintekens. Bij latere beschikkingen heeft de Inspecteur naar aanleiding van de bezwaren de bijdragen als volgt vastgesteld:

2008 € 5.102.821

2009 € 5.919.369

2010 € 4.512.641

2011 € 4.074.237.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

Geschil

9. In geschil is primair of de facturen van [ [A] ] en [ [C] ] (de re-integratiekosten) en de outplacementkosten, kosten zijn die op grond van artikel 4, eerste lid, letter a, Wet Bcf moeten worden aangemerkt als niet-compensabel. Subsidiair is in geschil of de steekproef voor het jaar 2008 betrouwbaar is en of de resultaten van de steekproefcontroles voor de jaren 2008 en 2013 mogen worden geëxtrapoleerd. Verder stelt [belanghebbende] dat voor de jaren 2009 tot en met 2011 recht bestaat op een aanvullende bijdrage uit het fonds van € 164.122 per jaar voor omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht in verband met de subsidies voor een theater (de theaterkosten). Daarnaast is in geschil of [de Inspecteur] terecht geen kostenvergoeding heeft toegekend voor de bezwaarfase en of reden is voor een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

10. [ Belanghebbende] stelt - zakelijk weergegeven - dat zij de afnemer en de enige gebruiker is van de re-integratiewerkzaamheden. Het belang van deze werkzaamheden ligt volledig bij [belanghebbende] omdat daarmee het aantal uitkeringsgerechtigden zal afnemen. Het uitvoeren van de re-integratietrajecten is daarmee een prestatie jegens de collectiviteit van de inwoners van de gemeente. Een uitkeringsgerechtigde zal volgens [belanghebbende] zelf nooit dergelijke uitgaven doen. De kosten van plaatsing van de uitkeringsgerechtigde bij een derde en de loonkosten die [ [A] ] in rekening heeft gebracht aan [belanghebbende], zijn onderdeel van de vergoeding die [ [A] ] in rekening brengt voor haar totale pakket aan dienstverlening. Van doorlopende posten is geen sprake. Voor wat betreft de outplacementkosten ligt het belang ook uitsluitend bij [belanghebbende] omdat daarmee de periode waarover het wachtgeld moet worden betaald, kan worden bekort. [Belanghebbende] stelt dat in het controlerapport 2008 en de daaruit voortvloeiende beschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2011 van 4 december 2015 fouten zijn gemaakt omdat plus en mintekens zijn verwisseld. Die fouten zijn pas na bezwaar gecorrigeerd. Zij acht dit zodanig onzorgvuldig dat er reden is voor de bezwaarfase een integrale kostenvergoeding toe te kennen van € 19.819,80.

11. [ De Inspecteur] stelt - zakelijk weergegeven - dat zowel voor wat betreft de re-integratiekosten als voor de outplacementkosten sprake is van diensten die uitsluitend ten goede komen aan de desbetreffende uitkeringsgerechtigden respectievelijk de wethouder. Het gaat hierbij niet om gemeenschapsvoorzieningen die aan iedereen ter beschikking staan, maar om diensten die slechts zijn bestemd voor een specifieke doelgroep respectievelijk een specifieke persoon. [A] levert haar prestaties op basis van een mantelovereenkomst en die prestaties moeten afzonderlijk worden bezien. Over de door [A] in rekening gebrachte kosten voor de plaatsing van de uitkeringsgerechtigden bij een derde en de loonkosten is ten onrechte omzetbelasting in rekening gebracht, omdat het hier uitsluitend gaat om een kostenvergoeding voor de loonkosten van de desbetreffende uitkeringsgerechtigde. [De Inspecteur] ziet geen aanleiding voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase omdat geen sprake is van onrechtmatig handelen door [de Inspecteur] en omdat [belanghebbende] materieel niet is benadeeld. De correcties voor het Bcf vallen namelijk weg tegen de daarmee samenhangende correcties voor de omzetbelasting.

Beoordeling van het geschil

12. De theaterkosten zijn kosten waarvan [belanghebbende] de btw in eerste instantie heeft afgetrokken op haar aangiften omzetbelasting. Dat is middels een naheffingsaanslag gecorrigeerd. Tussen partijen is niet in geschil dat deze btw voor compensatie in aanmerking komt. Volgens [de Inspecteur] is dit reeds afgehandeld in het kader van een compromis dat partijen hebben gesloten over de omzetbelasting. [Belanghebbende] leest dat compromis echter anders. De inhoud van dat compromis is aan de rechtbank niet bekend en is en kan ook niet ter beoordeling aan haar worden voorgelegd. [Belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat het niet haar bedoeling is de desbetreffende bedragen tweemaal terug te vragen. Partijen hebben vervolgens ter zitting verklaard dit punt onderling te zullen afhandelen. De rechtbank behoeft zich hierover dan ook niet uit te laten.

13. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de re-integratiekosten en de outplacementkosten geen recht op aftrek van omzetbelasting bestaat omdat deze kosten niet zijn gemaakt door de gemeente in haar hoedanigheid van ondernemer maar in haar hoedanigheid van overheid. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Dat betekent dat deze omzetbelasting in beginsel voor compensatie in aanmerking komt, tenzij sprake is van diensten die door [belanghebbende] worden gebezigd voor verstrekking, verlening of terbeschikkingstelling aan een of meer individuele derden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, letter a, Wet Bcf.

re-integratiekosten

14. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet Bcf (TK 1999-2000, 27 293, nr 3, blz. 19) is het doel van artikel 4, lid 1, onderdeel a, van die wet van compensatie uit te sluiten de voorbelastingen op bestedingen ten behoeve van niet volledig aftrekgerechtigden:

'Het gemeenschappelijk kenmerk van de in onderdeel a genoemde bestedingen is dat deze in feite ten goede komen van derden die, als zij de bestedingen zelf zouden hebben gedaan, geen of slechts gedeeltelijk recht hebben op aftrek van voorbelasting, zoals particulieren of ondernemers die geheel of gedeeltelijk vrijgestelde prestaties verrichten in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De desbetreffende goederen en diensten zijn dus niet voor het eigen ge- of verbruik van het publiekrechtelijke lichaam bestemd, maar komen als subsidie of gift ten goede van derden die niet volledig of hoofdzakelijk, dit wil zeggen voor ten minste 70%, recht op aftrek van voorbelasting zouden hebben, indien ter zake omzetbelasting aan hen in rekening zou worden gebracht.'

Volgens de wetsgeschiedenis van de Technische verbeteringen van de Wet Bcf is de essentie van artikel 4, eerste lid, [onderdeel] a (...) dat het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de goederen of diensten die, al dan niet na bewerking, aan anderen dan de compensatiegerechtigde ten goede komen voor het feitelijk gebruik of verbruik. Hiermee wordt compensatie uitgesloten als de compensatiegerechtigde als intermediair optreedt tussen leverancier of dienstverlener en de uiteindelijke gebruiker of verbruiker. (vgl.TK 2001-2002, 28 496, nr. 3, blz. 2).

15. In zijn uitspraak van 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6226) heeft het gerechtshof Den Haag het volgende overwogen:

'6.8. (…) Daaraan voegt het Hof toe dat de uitvoering van de Wwb - waarbij belanghebbende handelt als overheid, een haar bij wet opgelegde taak - en in het kader daarvan de uitgevoerde re integratietrajecten in de eerste plaats prestaties behelzen aan de collectiviteit van inwoners en niet op individuele derden (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 496, nr. 3, p. 3): bevordering van de arbeidsinschakeling van inwoners met afstand tot de arbeidsmarkt, op duurzame inzetbaarheid en op een betere werking van de arbeidsmarkt.'

Niet in geschil is dat de re-integratietrajecten voortvloeien uit een op [belanhebbende] rustende wettelijke verplichting. Gezien de wetsgeschiedenis en de hiervoor aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag vormen re-integratiekosten in beginsel geen kosten die betrekking hebben op individuele derden. De enkele stelling van [de Inspecteur] dat afzonderlijke bezien de activiteiten die onderdeel uitmaken van een integratietraject, zoals trajectbegeleiding, werknemersvaardigheden, nazorg en sociale activering, verstrekkingen zijn aan individuele personen is onvoldoende om in onderhavige situatie anders te oordelen. Een integratietraject zal immers niet kunnen worden gerealiseerd zonder dat de desbetreffende uitkeringsgerechtigde wordt getraind en begeleid. Weliswaar kan worden verondersteld dat de individuele uitkeringsgerechtigde ook los van een eventuele re-integratie baat zal hebben bij de desbetreffende activiteiten, maar dat maakt niet dat daarmee de diensten van [ [A] ] niet zijn bestemd voor het eigen gebruik van [belanghebbende]. De diensten worden immers afgenomen met als doel de uitgaven ter zake van de uitkeringen door de gemeente te verlagen waarmee de volledige bevolking van de gemeente en dus het collectief is gediend. Het voorgaande betekent dat [de Inspecteur] ten onrechte de re-integratiekosten heeft aangemerkt als niet-compensabel.

outplacementkosten

16. Gezien de inhoud van het contract dat [belanghebbende] met [B] heeft gesloten gaat het primair om diensten die rechtstreeks worden verleend aan de wethouder en zijn deze gericht op diens persoonlijke ontwikkeling en daarmee op diens persoonlijke belangen. Niet gebleken is dat voor [belanghebbende] een wettelijke verplichting bestond om deze kosten voor haar rekening te nemen. Dat dit wellicht mede is ingegeven door de hoop dat de wethouder aldus eerder aan een nieuwe baan zou geraken, maakt niet dat niet langer sprake is van diensten die rechtstreeks beschikbaar worden gesteld aan de wethouder. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verplichting tot uitkering van het wachtgeld, anders dan bij het doen van bijstandsuitkeringen, in beginsel beperkt is in tijd. [De Inspecteur] heeft deze kosten dan ook terecht aangemerkt als niet-compensabel.

17. Gelet op het voorgaande treft de beroepsgrond inzake de re-integratiekosten doel en faalt de beroepsgrond met betrekking tot de outplacementkosten.

betrouwbaarheid steekproef 2008

18. [ De Inspecteur] heeft met zijn uiteenzetting op zitting over controles op basis van steekproeven aannemelijk gemaakt dat de steekproef voor het jaar 2008 voldoende betrouwbaar is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet in geschil is dat de steekproef voor het jaar 2008 in overleg met [belanghebbende] is getrokken door de fiscaal adviseur van [belanghebbende] en dat de bevindingen in het rapport 2008 zijn gebaseerd op die steekproef. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de resultaten van de steekproef achteraf terzijde te schuiven. Het enkele feit dat de latere belastingadviseur een andere mening is toegedaan over de kwaliteit van die steekproef dan de oorspronkelijke fiscaal adviseur die de steekproef heeft uitgevoerd, is daarvoor onvoldoende.

extrapolatie

19. Met betrekking tot de vraag of het resultaat van een steekproef in enig jaar mag worden geëxtrapoleerd naar andere jaren heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:AU0838) geoordeeld dat een dergelijke extrapolatie in beginsel slechts verantwoord is indien er voldoende grond is om aan te nemen dat de desbetreffende tijdvakken een constant beeld vertonen wat betreft de van belang zijnde feitelijke situatie. Dat dit het geval is, kan zonder empirisch onderzoek niet als juist worden aangenomen. Zijn er voldoende mogelijkheden om een dergelijk empirisch onderzoek uit te voeren, dan is het extrapoleren zonder nader onderzoek niet toelaatbaar.

20. Nu de correctie inzake de re-integratiekosten komt te vervallen, is de enige onjuistheid die voor het jaar 2013 nog resteert de niet in geschil zijnde fout inzake de factuur voor de contributie van de [D] . Deze enkele vaststelling is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een structurele fout als gevolg van de interne beheersorganisatie van [belanghebbende]. Extrapolatie van de resultaten van de steekproef voor het jaar 2013 naar het jaar 2012 is dan ook niet toegestaan. Het had op de weg van [de Inspecteur] gelegen om ten minste vast te stellen dat deze fout zich ook in het jaar 2012 heeft voorgedaan.

21. Voor wat betreft de extrapolatie van de resultaten van de steekproef voor het jaar 2008 heeft [belanghebbende] voldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden aangenomen dat er geen constant beeld is tussen de feitelijke situatie zoals die in 2008 was en die in de jaren 2007 en 2009 tot en met 2011. [De Inspecteur] heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat een rol van betekenis dient te worden toegekend aan de interne beheersorganisatie van [belanghebbende], maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de interne beheersorganisatie van [belanghebbende] in de jaren 2007 en 2009 tot en met 2011 nagenoeg identiek is aan die voor het jaar 2008. Hij heeft daartoe ook geen nader onderzoek gedaan. De resultaten van de steekproef 2008 zijn dan ook ten onrechte geëxtrapoleerd naar de jaren 2007 en 2009 tot en met 2011.

22. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de administratie over de jaren 2009 en volgende voor controle beschikbaar was en [de Inspecteur] dus de mogelijkheid had om het in 19 bedoelde empirisch onderzoek uit te voeren. De correctie inzake de outplacementkosten voor de wethouder is naar haar aard incidenteel. [De Inspecteur] had dan ook in ieder geval moeten onderzoeken in hoeverre er ook in die andere jaren sprake is geweest van dergelijke outplacementkosten.

23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen gegrond en moeten de uitspraken op bezwaar en de beschikking van 4 december 2015 voor het jaar 2012 worden vernietigd. Nu de extrapolatie niet is toegestaan, dient [de Inspecteur] het verzoek om teruggaaf voor het jaar 2007 alsnog inhoudelijk te beoordelen en op grond daarvan een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen. Voor de jaren 2008 tot en met 2011 en het jaar 2013 wordt het recht op uitname uit het fonds als volgt vastgesteld:

2008 € 5.240.101 (€ 5.102.821 + € 137.280 correctie re-integratiekosten)

2009 € 6.055.787 (€ 5.919.369 + € 136.418 correctie steekproef na bezwaar)

2010 € 4.616.640 (€ 4.512.641 + € 103.999 correctie steekproef na bezwaar)

2011 € 4.168.132 (€ 4.074.237 + € 93.895 correctie steekproef na bezwaar)

2013 € 4.736.785 (€ 4.651.985 + € 84.800 correctie re-integratiekosten)

Proceskosten

24. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten en merkt de beroepen aan als samenhangend als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.223 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van meer dan 4 samenhangende zaken). De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in haar stelling dat voor de bezwaarfase een integrale kostenvergoeding moet worden toegekend. Het enkele feit dat als gevolg van het verwisselen van plus- en mintekens er in eerste instantie ten onrechte een deel van de bijdrage uit het fonds is teruggevorderd waar juist een aanvullend bedrag moest worden toegekend, is onvoldoende voor de conclusie dat [de Inspecteur] zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat aanleiding is af te wijken van de forfaitaire regeling van het Besluit. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat die verwisseling van de plus- en mintekens tegenovergestelde gevolgen had voor de berekening van de alsnog verschuldigde omzetbelasting.

(…)"

Geschil en standpunten

4.1.

In hoger beroep houdt partijen, in zoverre net als voor de Rechtbank, het antwoord op de vraag verdeeld of met betrekking tot de omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht ter zake van de re-integratie- en outplacementkosten en ter zake van de door de [D] berekende jaarcontributie aanspraak bestaat op uitname uit het fonds voor de door belanghebbende gestelde en verzochte bedragen. In het geval dat de Inspecteur met betrekking tot deze vraag in het gelijk wordt gesteld, ligt de vraag voor of hij in zoverre met toepassing van de steekproefmethode die is uitgevoerd voor 2008 zijn stelling omtrent de hoogte van de uitname uit het fonds voor 2008 aannemelijk maakt en, zo dat het geval is, de dienaangaande vastgestelde resultaten door middel van extrapolatie voor 2007, 2009 tot en met 2012 de door hem bepleite bedragen aan uitnames voldoende aannemelijk maken.

4.2.

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.

Naar 's Hofs oordeel, de beschikbare gegevens in aanmerking nemend, komen de in hoger beroep in geschil zijnde bedragen aan omzetbelasting alle voor compensatie uit het fonds in aanmerking. In zoverre volgt het Hof het oordeel van de Rechtbank en maakt het tot de zijne omtrent de ter zake van de re-integratiekosten aan belanghebbende berekende omzetbelasting. Ook de omzetbelasting berekend ter zake van de outplacementkosten komt voor compensatie uit het fonds in aanmerking. Het Hof stelt vast dat de aan die kosten ten grondslag liggende prestaties zijn verricht aan en vallen onder de verantwoordelijkheid van belanghebbende als bestuursorgaan. Dat de door belanghebbende als overheidsinstantie in dat verband ingekochte prestaties de mogelijkheid (kunnen) verschaffen sneller een voor een betrokken persoon bij het vinden van een nieuwe werkkring aanvaardbaar resultaat te bereiken, maakt niet dat een uitsluitingsgrond voor compensatie opgeld doet. Niet kan worden volgehouden dat belanghebbende deze kosten heeft gemaakt en betaald met als gevolg dat moet worden gesproken van een goed dat of een dienst die wordt gebezigd om verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld te worden aan een of meer individuele derden. Wellicht ten overvloede wijst het Hof in dit verband naar de regeling zoals die met betrekking tot outplacement is vormgegeven in het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968. De Inspecteur staat een gelijke uitleg van de bepalingen uit de omzetbelasting voor. Ook heeft belanghebbende voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de op de factuur voor de jaarcontributie van de [D] berekende omzetbelasting volledig ziet op prestaties voor handelingen die belanghebbende als overheid verricht en dat aldus recht bestaat op de volle bijdrage uit het fonds.

5.2.

Het Hof ziet geen aanleiding, nu de vraag omtrent de extrapolatie van de resultaten van de steekproef uit 2008 naar 2007 niet aan de orde is, het verzoek van belanghebbende van het voor 2007 in aanmerking komende bedrag uit het fonds niet te honoreren. De Inspecteur heeft anderszins onvoldoende gesteld en voor zover gesteld niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt op basis van welke relevante gegevens het voor 2007 verzochte bedrag moet worden geweigerd.

5.3.

In zoverre slaagt het incidentele hoger beroep van belanghebbende. Dat laatste geldt niet voor de stelling van belanghebbende leidend tot een vergoeding van de integrale proceskosten van de bezwaarfase. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de enkel in verband met de verwisseling van plus- en mintekens door de Inspecteur opgetreden kosten in de bezwaarfase onvoldoende aanleiding zijn voor het toekennen van zo’n vergoeding. Dienaangaande kan immers bezwaarlijk worden gezegd dat door de Inspecteur tegen beter weten in schadeplichtig is gehandeld. De door de Inspecteur gemaakte en inmiddels herstelde fout is daartoe onvoldoende.

5.4.

Nu het gelijk met betrekking tot de vraag omtrent voor compensatie uit het fonds in aanmerking komende omzetbelasting volledig aan de zijde van belanghebbende is, hoeven de overige stellingen van de Inspecteur geen behandeling.

5.5.

Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en het incidentele hoger beroep (gedeeltelijk) slaagt.

5.6.

Gelet op wat is overwogen en op het naar 's Hofs oordeel onvoldoende bestrijden door de Inspecteur van de door belanghebbende aan de voor uitname uit het fonds gestelde bedragen en de daaraan ten grondslag gelegde cijfers, wat het Hof de Inspecteur ter zitting ook heeft voorgehouden, zal het Hof overeenkomstig de door belanghebbende in haar pleitnota vervaardigde opstelling beslissen. Aldus moeten de bijdragen uit het fonds worden vastgesteld op: € 4.556.164 (2007), € 5.286.181 (2008), € 6.055.787 (2009), € 4.616.640 (2010), € 4.168.132 (2011), € 4.406.865 (2012) en € 4.740.177 (2013), leidend tot betalingen uit het fonds van € 76.289 (2007), € 183.360 (2008), € 136.418 (2009), € 103.999 (2010), € 93.895 (2011), € 58.811 (2012) en € 88.192 (2013).

Proceskosten en griffierecht

6.1.

Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De kosten stelt het Hof vast, onder handhaving van de door de Rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, met inbegrip van de toegepaste samenhang, op € 4.509 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 3 punten à € 501 x 2 (gewicht) x 1,5 (samenhang). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

6.2.

Omdat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, zal van hem een griffierecht worden geheven van € 508.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;

- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;

- wijzigt de beschikkingen aldus dat de bijdragen uit het fonds worden vastgesteld op de in 5.6 vermelde bedragen;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.509; en

- verstaat dat de griffier van de Inspecteur € 508 aan griffierecht heft.

De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is 15 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature