Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, tussen partijen in geschil of de onderwerpelijke verkrijgingen op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer zijn vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting, welke vraag belanghebbende, zo nodig met een beroep op het vertrouwensbeginsel, bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-17/00382

Uitspraak van 29 september 2017

in het geding tussen:

Stichting [X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 3 februari 2017, nr. SGR 16/82.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aangifte voor de overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging op 31 december 2014 van onroerende zaken, te weten zeventien wooneenheden voor studenten te [Y] .

1.2.

De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 334 is geheven.

1.4.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 501 is geheven.

1.6.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 september 2017 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Feiten

Met inachtneming van wat de Rechtbank heeft vastgesteld gaat het Hof uit van de volgende feiten:

2.1.

Belanghebbende is een instelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Woningwet en een algemeen nut beogende instelling (ANBI) als bedoeld in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen .

2.2.

Op 19 juni 2014 sluit belanghebbende met de gemeente [Y] een samenwerkingsovereenkomst ter realisatie van studentenhuisvesting in [Y] . In de preambule van de overeenkomst is vermeld dat de studentenhuisvesting in [Y] tekortschiet.

2.3.

Dezelfde dag koopt belanghebbende van Woningstichting Rentree te [Y] , ook een ANBI, een aantal onroerende zaken en rechten op onroerende zaken voor € 10.950.000, dat wordt geleverd bij akte van 31 december 2014.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

Geschil

4. In geschil is of de (…) verkrijging is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, (de vrijstelling) van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr).

5. [ Belanghebbende] stelt dat de verkrijging is vrijgesteld en heeft daarvoor - kort weergegeven - het volgende aangevoerd.

5.1

Door het gesloten stelsel binnen de woningcorporatiesector is de verkrijging geheel in lijn met doel en strekking van de voor de vrijstelling geldende voorwaarden, namelijk dat het desbetreffende vermogen beschikbaar blijft voor de volkshuisvesting en dus niet voor commerciële doeleinden wordt aangewend.

5.2

Subsidiair stelt [belanghebbende] dat het begrip 'commerciële factoren' in een geval als het onderhavige moet worden ingevuld zoals dat wordt ingevuld voor juridische fusies.

5.3

Meer subsidiair stelt [belanghebbende] dat met het stellen van voorwaarden aan de overdrachtsprijs de delegatiebepaling van artikel 15, eerste lid, van de Wbr wordt overschreden.

5.4

Meest subsidiair stelt [belanghebbende] dat moet worden uitgegaan van de fiscale boekwaarde of de marktwaarde conform de nieuwe Woningwet.

[Belanghebbende] heeft verder aangevoerd dat [de Inspecteur] het vertrouwensbeginsel heeft geschonden omdat hij tot en met de bezwaarfase het standpunt huldigde dat sprake was van een taakoverdracht en daarop in het verweerschrift terugkomt.

6. [ De Inspecteur] stelt dat de vrijstelling niet van toepassing is en heeft daarvoor - kort weergegeven - aangevoerd dat geen sprake is van een taakoverdracht als bedoeld in artikel 5d, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (Ubbr) en dat commerciële factoren een rol hebben gespeeld omdat de koopprijs hoger is dan de historische kostprijs minus afschrijvingen.

(…)

Beoordeling van het geschil

9. Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wbr , zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2016, is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van overdrachtsbelasting vrijgesteld hetgeen wordt verkregen bij fusie, splitsing en interne reorganisatie. De voorwaarden zijn gesteld in het Ubbr. In artikel 5d, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Ubbr is bepaald dat de vrijstelling toepassing vindt bij een taakoverdracht tussen twee of meer instellingen die de status van ANBI hebben, indien in het kader daarvan alle activa en passiva die betrekking hebben op de overgedragen taak aan de verkrijgende instelling worden overgedragen, mits bij de overdracht commerciële factoren geen rolspelen.

10. Vast staat dat in het onderhavige geval geen sprake is van een verkrijging bij fusie, splitsing of interne reorganisatie. De vrijstelling kan daardoor alleen toepassing vinden als de verkrijging heeft plaatsgevonden in het kader van een hiervoor genoemde taakoverdracht en dus is voldaan aan de gestelde voorwaarden.

11. In haar nadere stuk van 1 december 2016 heeft [belanghebbende] onder meer het volgende opgemerkt:

'De transactie met [de corporatie], waarbij de financiering van de overnameprijs door [belanghebbende] wordt aangetrokken is vergelijkbaar met de situatie dat het vermogen (saldo van activa minus passiva) wordt overgenomen. Bij aflossing van haar schulden met de verkoopopbrengst zal bij [de corporatie] ook geen vermogen resteren dat kan weglekken. Een situatie die vergelijkbaar is met de situatie dat [belanghebbende] ook de schulden had overgenomen'.

12. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze passage geen andere conclusie worden getrokken dan dat de corporatie schulden had die betrekking hadden op de overgedragen onroerende zaken en [belanghebbende] die schulden niet heeft overgenomen. [Belanghebbende] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Reeds hierom moet worden geoordeeld dat, zo al sprake was van een taakoverdracht, niet is voldaan aan de voorwaarde dat alle activa en passiva die op de overgedragen taak betrekking hebben, aan [belanghebbende] zijn overgedragen. De vrijstelling is daarom niet van toepassing. In zoverre is het gelijk dus aan [de Inspecteur].

13. Gelet op het vorenstaande behoeft de vraag of bij de overdracht commerciële factoren een rol hebben gesteld niet meer te worden beantwoord. Op grond van de Wrb geldt de vrijstelling alleen voor hetgeen wordt verkregen bij fusie, splitsing en interne reorganisatie. Op grond van de in 9 genoemde bepaling in het Ubbr, geldt de vrijstelling ook bij hetgeen wordt verkregen bij een taakoverdracht tussen ANBI-instellingen. De regeling van het Ubbr is dus ruimer dan die van de wet. Omdat de voorwaarden die in het Ubbr zijn gesteld alleen gelden voor de daarin opgenomen verruiming van de vrijstelling, is van overschrijding van de delegatiebevoegdheid geen sprake.

14. Het beroep van [belanghebbende] op het vertrouwensbeginsel stuit af op het in 12 gegeven oordeel, omdat de vraag of sprake is van een taakoverdracht in het midden kan blijven nu dit in het onderhavige geval niet tot gevolg heeft dat de vrijstelling van toepassing is.

15. Gelet op het voorstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

(…)"

Geschil en standpunten

4.1.

In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, tussen partijen in geschil of de onderwerpelijke verkrijgingen op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer zijn vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting, welke vraag belanghebbende, zo nodig met een beroep op het vertrouwensbeginsel, bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

4.2.

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

5.1.

Naar 's Hofs oordeel heeft de Rechtbank met betrekking tot alle geschilpunten op goede gronden een juiste beslissing genomen.

5.2.

Belanghebbende herhaalt in hoger beroep in wezen haar bij de Rechtbank ingebrachte stellingen plus onderbouwing, dat - door het Hof verkort weergegeven - gelet op de inhoud van het hoorverslag van 5 oktober 2015 alsmede van de in samenhang te lezen uitspraak op het bezwaar van 27 november 2015, sprake is van door de Inspecteur gewekt vertrouwen, dat de delegatiebevoegdheid door de besluitgever is overschreden en dat bij de levering van de in geding zijnde onroerende zaken geen sprake is van aan de toepassing van de vrijstelling in de weg staande commerciële factoren.

5.3.

Dit is voor het Hof aanleiding aan de overwegingen van de Rechtbank toe te voegen dat de tekst van de uitspraak op bezwaar alsmede de door de Inspecteur - na een opmerking van de kant van belanghebbende - aangepaste tekst van het hoorverslag weliswaar weergeeft dat de Inspecteur het standpunt van belanghebbende onderschrijft dat sprake is van een taakoverdracht, maar dat dit in het licht van de totale inhoud van beide stukken niet betekent dat de Inspecteur de opvatting (van belanghebbende) is toegedaan dat sprake is van een taakoverdracht in de zin van de vrijstelling en dat dientengevolge ter zake van de verkrijgingen zonder meer geen overdrachtsbelasting is verschuldigd omdat de vrijstelling toepassing vindt. Uit de inhoud van de genoemde stukken kan naar 's Hofs oordeel voorts door belanghebbende, als in de materie zeer goed ingevoerde partij, niet anders worden afgeleid dan dat de verkrijgingen door belanghebbende niet voldoen aan de bij een taakoverdracht als bedoeld in de vrijstelling overigens gestelde voorwaarden. Immers, bij een taakoverdracht moeten alle activa en passiva overgaan op de verkrijger en moeten commerciële factoren ontbreken, in dier voege dat de overdracht om niet geschiedt, behoudens de uitzondering van een publiekrechtelijke verplichting tot het bedingen van een koopprijs ter grootte van maximaal de historische kostprijs minus afschrijvingen. Dit betekent ook dat het Hof niet toekomt aan de alsdan voor dit geschil niet relevant te achten beoordeling van het door de Inspecteur in de stukken weergegeven betoog omtrent diens beweerdelijke bevoegdheid in het verloop van de procedure van opvatting te veranderen of diens standpunt te wijzigen. Het Hof betwijfelt in dit verband in hoge mate of in de sfeer van de toepassing van de vertrouwensleer de Inspecteur überhaupt zijn standpunt uiteindelijk wijzigt en belanghebbende daarmee de vrijstelling alsnog ontneemt, nu diens conclusie, zoals blijkt uit de genoemde stukken, van meet af aan is geweest dat belanghebbende gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden niet in aanmerking komt voor de vrijstelling. Het Hof overweegt voorts dat het ook de stelling aangaande de overschrijding van de delegatiebevoegdheid niet kan volgen. Wanneer al, naar het Hof het betoog van belanghebbende begrijpt, de voorwaarden met betrekking tot de taakoverdracht een overschrijding van de delegatiebevoegdheid inhouden en indien - partijen zijn het op dit punt eens - de taakoverdracht moet worden gezien als een materiële pendant van de mede in de vrijstelling betrokken fusie, als rechtsgeldige regel geldt dat alle activa en passiva overgaan op de verkrijgende partij, houdt dat in dat de vrijstelling toepassing mist, omdat hier - de Rechtbank heeft dat terecht overwogen - niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Ook hetgeen belanghebbende naar voren brengt omtrent de "commerciële factoren" leidt het Hof niet tot de conclusie dat, in strijd met enige delegatieregel, aan de toepassing van de vrijstelling niet de voorwaarde mag worden verbonden dat, zo al sprake is van genoemde publiekrechtelijke verplichting, geen koopsom hoger dan de historische kostprijs minus afschrijvingen, zoals in dit geval is geschied, wordt bedongen.

5.4.

Dat voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier M.C.M. Boutier-Warmenhoven. De beslissing is op 29 september 2017 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature