Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Leerplichtwet artikel 5b. Thuisonderwijs wegens richtingsbezwaren. Gewijzigde Jeugdwet. Beleid. Toetsingsgesprek. Niet meewerken door ouders. Verzoek tot onderzoek bij de Raad gedaan door de Gemeente. Dreiging gezagsmaatregel. Spoedeisend belang ontbreekt ten dele. Rechtmatigheidstoets beleid gemeente gaat karakter kort geding te buiten.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie

Zaaknummer : 200.192.268/01

Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/497847 / KG ZA 16-316

arrest d.d. 30 mei 2017

inzake

1. [Appellanten sub een] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten sub 1,

en

2. [Appellanten sub twee] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten sub 2,

en

3. [Appellanten sub 3] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten sub 3,

gezamenlijk ook te noemen: appellanten,

advocaten: mr. M. Wiersma en mr. S. Scheimann beiden te Rotterdam,

tegen

1. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE ROTTERDAM,

zetelend te Rotterdam,

geïntimeerde sub 1,

hierna te noemen: de gemeente,

advocaat mr. J. Bootsma te Den Haag,

2. De RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, Regio Dordrecht-Rotterdam,

gevestigd te Rotterdam,

geïntimeerde sub 2,

hierna te noemen: de raad,

advocaat mr. N.N. Bontje te Den Haag.

Het geding

Appellanten zijn bij exploot van 24 mei 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding van de rechtbank Rotterdam, team handel, van 26 april 2016 gewezen tussen appellanten als eisers en de gemeente en de raad als gedaagden, hierna: het bestreden vonnis.

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

Appellanten hebben in de appeldagvaarding drie grieven geformuleerd.

Geïntimeerde sub 1 heeft ter rolzitting van 5 juli 2016 een memorie van antwoord genomen.

Geïntimeerde sub 2 heeft ter rolzitting van 5 juli 2016 een memorie van antwoord genomen.

Appellanten hebben ter rolzitting van 19 juli 2016 pleidooi gevraagd en hun procesdossier gefourneerd.

Ter pleidooizitting van 30 november 2016 waren aanwezig:

- appellanten sub 2 en hun advocaat mr. Wiersma;

- namens geïntimeerde sub 1: mr. Bootsma, mevrouw M.E. Withagen en de heer R.A. van den Bosch;

- namens geïntimeerde sub 2: mr. Bontje en de heer P. van Dalen.

Van de pleidooizitting is proces-verbaal opgemaakt.

Ter pleidooizitting zijn de volgende akten genomen:

- de brief met bijlagen van mr. Bootsma van 14 november 2016;

- het H-formulier met bijlage van mr. Bontje van 16 november 2016;

- het H-formulier met bijlage van mr. Wiersma van 17 november 2016.

Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof recht doet op het bij gelegenheid van het pleidooi overgelegde procesdossier.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Appellanten hebben in eerste aanleg gevorderd:

A)

primair

de gemeente te verbieden het gevoerde beleid ter zake van een beroep op artikel 5b Leerplichtwet voort te zetten, althans voor zover dit behelst dat het weigeren in gesprek te gaan over de borging van het recht op onderwijs leidt tot een verzoek om onderzoek dan wel melding bij de raad;

subsidiair

de gemeente te gebieden het gevoerde beleid ter zake van een beroep op artikel 5b Leerplichtwet te schorsen tot in de bodemprocedure ter zake nader is beslist;

B)

de gemeente te veroordelen reeds in het kader van dit beleid gedane meldingen/verzoeken om onderzoek in te trekken onder mededeling aan de raad dat van voor een verzoek om onderzoek/een melding noodzakelijke zorgen geen sprake was en is;

C)

primair

de raad te verbieden een onderzoek te starten naar aanleiding van de op basis van het door de gemeente gevoerde beleid ter zake van een beroep op artikel 5b Leerplichtwet gedane verzoeken om onderzoek, voor zover concrete zorgsignalen als bedoeld in de Jeugdwet ontbreken, dan wel de raad te veroordelen reeds op grond van dergelijke verzoeken gestarte onderzoeken, voor zover daaraan geen concreet zorgsignaal als bedoeld in de Jeugdwet ten grondslag ligt, te staken en jegens [Appellanten sub 3] , indien zij terugkeren naar Nederland, geen onderzoek te starten,

subsidiair

de raad te gebieden het raadsonderzoek te schorsen tot in de bodemprocedure ter zake nader is beslist;

een en ander onder het opleggen van een dwangsom en met veroordeling van de gemeente en de raad in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten daaronder begrepen.

2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van appellanten afgewezen en de ouders, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten van de gemeente en de raad.

3. In hoger beroep verzoeken appellanten het hof het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:

- de vorderingen van appellanten uit eerste aanleg alsnog (integraal) toe te wijzen,

- met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, alsmede in de wettelijke rente over de kosten, voor zover deze niet door geïntimeerden zijn voldaan binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest, en daarbij het nasalaris advocaat te begroten op € 131,-, te verhogen met € 68,- indien geïntimeerden niet binnen veertien dagen aan het arrest voldoen en betekening daarvan plaatsvindt.

4. De gemeente verzoekt het hof het bestreden vonnis te bekrachtigen, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden, met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in dezen te wijzen arrest.

5. De raad verzoekt het hof het bestreden vonnis, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden, te bekrachtigen met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in dezen te wijzen arrest.

Nieuwe grief

6. Ter pleidooizitting hebben appellanten een nieuwe grief naar voren gebracht, te weten de door hen gestelde onrechtmatigheid van screening door de gemeente van de kinderen van appellanten door verschillende instanties op basis van hun burgerservicenummer, voor welke screening de gemeente volgens appellanten kennelijk een rechtvaardiging meende te vinden in de Wet Publieke Gezondheid. Door geïntimeerde sub 1 is tegen deze nieuw opgeworpen grief bezwaar gemaakt.

7. Het hof zal deze door appellanten nieuw naar voren gebrachte grief als tardief buiten beschouwing laten, nu deze grief in strijd met de goede procesorde pas ter pleidooizitting in hoger beroep is aangevoerd en geïntimeerde sub 1 hiertegen uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt.

Het geschil

8. Appellanten zijn drie ouderparen van wie de kinderen, die de leerplichtige leeftijd hebben, thuisonderwijs krijgen omdat volgens de ouders de scholen binnen een redelijke afstand van hun woning geen onderwijs aanbieden dat in voldoende mate past bij hun levensbeschouwelijke overtuigingen. Appellanten hebben een beroep op artikel 5b van de Leerplichtwet (Lpw) gedaan, te weten de vrijstellingsmogelijkheid van de leerplicht vanwege overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs op alle scholen in de buurt (kort gezegd: vrijstelling van de leerplicht wegens richtingbezwaren). In geschil is het medio 2015 gewijzigde beleid van de gemeente en in het verlengde daarvan de rol van de raad inzake het beroep van de ouders op voornoemd artikel 5b Lpw . Volgens appellanten levert het beleid van de gemeente en de rol van de raad daarin strijd op met de Jeugdwet en de artikelen 8,9, 14 EVRM, artikel 2,1 e Protocol EVRM en de artikelen 3,5, 13,14, 16,18,29 en 30 VRK. De gemeente en de raad betwisten deze stelling gemotiveerd.

Standpunt appellanten

9. Appellanten hebben hun vorderingen gebaseerd op de omstandigheid dat het nieuwe beleid van de gemeente inzake een beroep op artikel 5b van de Leerplichtwet behelst dat het door de ouders gegeven thuisonderwijs in een gesprek wordt getoetst aan voor hen onbekende criteria, waarbij onduidelijk is wat de gevolgen zijn als zij niet aan deze (onbekende) criteria voldoen en dat voor hun kinderen een VTO (verzoek tot onderzoek) wordt gedaan bij de raad als zij niet aan een dergelijk toetsingsgesprek meewerken. Appellanten stellen dat het niet zo zeer de vraag is of het door de gemeente gevoerde nieuwe beleid strijdig zou zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar of dit beleid een (grond)rechtelijke toets, in het bijzonder aan de artikelen 8 EVRM en 16 VRK, kan doorstaan. Naar stellen van appellanten biedt de Jeugdwet niet een toereikende grondslag voor de als gevolg van dit nieuwe beleid ontstane inbreuk op hun privé- en gezinsleven. Evenmin achten zij die inbreuk proportioneel en noodzakelijk. Een wettelijke basis voor dit toezicht ontbreekt dan ook volgens appellanten. Appellanten voeren ter onderbouwing van hun vorderingen, kort weergegeven, het volgende aan.

De gemeente heeft met haar nieuwe beleid gepoogd in de Jeugdwet, waarin een VTO aan de raad is gereguleerd, een algemene wettelijke basis te vinden voor het controleren achter de voordeur van ouders die thuisonderwijs geven. Echter, de Jeugdwet biedt die algemene basis niet. Voor een VTO is vereist dat de gemeente van oordeel is dat een gezagsmaatregel, zijnde het zwaarste middel van de Jeugdwet, moet worden overwogen. Hiervan kan alleen sprake zijn bij ernstige vermoedens van ernstige problemen, hetgeen een oordeel is dat steeds op individuele basis tot stand dient te komen. Uit het op basis van artikel 5 Jeugdwet vastgestelde Protocol, waaraan de gemeente en de raad zijn gebonden, volgt ook dat een VTO als bedoeld in artikel 2.4 Jeugdwet uitsluitend mag worden gedaan als ultimum remedium op basis van een individuele beoordeling op basis waarvan in kaart is gebracht welk concreet gevaar de jeugdige loopt. Deze individuele beoordeling heeft de gemeente echter niet gemaakt. Zij heeft - op voorhand en zonder nader onderzoek naar de individuele situatie van betrokkenen - aan alle ouders meegedeeld dat een VTO zal worden gedaan als de ouders niet een gesprek komen voeren over het door hen gegeven thuisonderwijs. De gemeente rechtvaardigt dit met het argument dat als de ouders niet komen praten, zij niets van de kinderen afweet en dat zij dan de mogelijkheid niet kan uitsluiten dat de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd. De gemeente heeft dus niet de waarborgen van artikel 2.4 Jeugdwet en het Protocol voor het doen van een onderzoek in acht genomen. Het enkele gestelde niet-weten omtrent de situatie van een kind is onvoldoende grond voor de inzet van een VTO. Zou dit niet-weten al tot handelingen op grond van de Jeugdwet mogen leiden, dan valt niet in te zien waarom de gemeente niet naar andere maatregelen dan wel lichtere middelen heeft gezocht. Als er al een gesprek zou moeten worden gevoerd, dan zou dit moeten worden gevoerd met een ter zake deskundige partij, oordelend op basis van vooraf bekende criteria. De gemeente heeft echter gekozen voor een escalatie en aangestuurd op een situatie waarin appellanten zich vogelvrij voelden.

Zowel de gemeente als de raad spreken van een ‘melding’ en niet van een VTO. Dit is in zoverre begrijpelijk, omdat het voor de gemeente onmogelijk te rechtvaardigen lijkt dat zij op voorhand meende dat er een gezagsmaatregel aangewezen zou zijn. Echter, de gemeente is op grond van de Jeugdwet ook niet bevoegd tot het doen van een melding.

Met betrekking tot de rol van de raad stellen appellanten dat de raad niet bevoegd noch verplicht was tot een onderzoek over te gaan. De raad heeft als taak om de veiligheid van kinderen te waarborgen. Bemoeienis van de raad is een inmenging in de privésfeer van burgers, welke inmenging aan strikte regels is gebonden. Het is niet zo dat van de kinderen geen gegevens bekend waren en bovendien kan de gemeente slechts een melding (niet een VTO) bij de raad doen na veroordeling voor overtreding van de Lpw, waarvan geen sprake was. Zonder concrete zorgmeldingen handelt de raad in strijd met de regels zoals deze zijn neergelegd in de Jeugdwet en het Protocol, waarmee een ongerechtvaardigde inmenging in het privé- en gezinsleven van appellanten plaatsvindt.

Appellanten stellen dat zij onverminderd belang hebben bij beoordeling van hun vorderingen, nu het gemeentelijk beleid ter zake van het thuisonderwijs tot op heden niet is gewijzigd en zij ook voor het komend schooljaar het risico lopen op een onrechtmatige inbreuk van hun privacy. Bovendien hebben zij belang bij een oordeel over het bestreden vonnis vanwege de daarin ten onrechte uitgesproken proceskostenveroordeling.

Standpunten gemeente

10. De gemeente verweert zich en voert daartoe – beknopt weergegeven – het volgende aan.

Het nieuwe beleid van de gemeente is niet ingegeven door een wens van de gemeente om meer toezicht op thuisonderwijs te houden; de leerplichtambtenaar beoordeelde immers de beroepen op artikel 5b Lpw en de gemeente beoordeelt de kwaliteit van het thuisonderwijs niet. Het gaat de gemeente er om meer zicht te krijgen op kinderen die thuisonderwijs krijgen. Derhalve zijn op de kennisgeving van appellanten van hun beroep op de vrijstellingsmogelijkheid van de leerplicht uitnodigingen voor een gesprek gevolgd. Hierbij is gekozen voor twee separate trajecten. Eén uitnodiging voor een gesprek met een leerplichtambtenaar, om hun beroep op de vrijstelling nader toe te lichten. En één uitnodiging om enig inzicht te bieden in hoe zij omgaan met de zorg voor hun kinderen, in het bijzonder waar het onderwijs voor de kinderen betreft. Beide uitnodigingen zijn tweemaal gedaan. Omdat appellanten niet op gesprek wensten te komen, kwam de gemeente in de situatie dat zij weet dat deze kinderen niet naar school gaan en er dus geen leerkrachten zijn die de kinderen elke dag zien, maar dat zij in het geheel niet weet of en hoe anderen deze kinderen zien en of hun ouders hen de nodige zorg geven. Evenmin weet de gemeente of en hoe de nodige zorg aan de ontwikkeling van de kinderen wordt gegeven, in het bijzonder waar het onderwijs betreft dat voor een goede ontwikkeling nodig is. Het is voor de gemeente daarom belangrijk dat de raad hiervan op de hoogte is, en beoordeelt of dit aanleiding moet vormen voor een onderzoek. De gemeente heeft daarom in die gevallen een melding bij de raad gedaan.

Artikel 2.4 Jeugdwet bepaalt dat het college een melding (verzoek tot onderzoek) bij de raad kan doen als het tot het oordeel komt dat een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige moet worden overwogen. De gemeente en de raad hebben op grond van artikel 3.1 Jeugdwet een samenwerkingsprotocol gesloten, waarin procesafspraken zijn neergelegd. Als het de gemeente ontbreekt aan voldoende informatie over de betrokken kinderen, en de ouders blijven weigeren met de gemeente in gesprek te gaan, dan mag de gemeente de situatie laten onderzoeken. De raad is hiervoor de aangewezen instantie. De VTO’s die de gemeente heeft gedaan, vallen dan ook binnen de beleidsruimte van de gemeente.

Het door appellanten gestelde verschil tussen een ‘melding’ en een ‘VTO’ doet zich niet voor. Beide termen worden gebruikt voor het onder de aandacht van de raad brengen van zorgen over een kind en het verzoek om te beoordelen of die zorgen tot een verdere aanpak moeten leiden.

De gemeente is voorts van mening dat appellanten – kort gezegd – vanwege de feiten en de huidige stand van zaken geen belang meer bij hun vorderingen hebben. In het geval van appellanten sub 1 hebben de melding en het onderzoek uiteindelijk geleid tot een ondertoezichtstelling van de kinderen door de kinderrechter. Intrekking van de melding, zoals gevorderd, kan dan ook geen effect meer sorteren. Bij appellanten sub 2 heeft de gemeente, na alsnog een gesprek met de ouders, de raad meegedeeld dat de zorgen waren weggenomen, waarop de raad heeft aangegeven geen onderzoek te zullen verrichten. Bij appellanten sub 3 heeft de melding niet tot een onderzoek geleid, en is daarmee afgedaan.

Standpunten raad

11. De raad verweert zich en voert daartoe – beknopt weergegeven – het volgende aan. De raad ontving meldingen van de gemeente, waaruit bleek dat er bij de gemeente zorgen bestonden over de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige kinderen van appellanten. De beslissing van de raad om de onderzoeken te starten was een juiste beslissing. Immers, indien kinderen mogelijk zodanig opgroeien dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd, dienen kinderbeschermingsmaatregelen te worden overwogen (artikel 1:255 BW). In die gevallen heeft de raad de taak zich op de hoogte te stellen (artikel 1: 242 BW). In het geval van de kinderen van appellanten sub 1 en sub 2 is de combinatie van het niet naar school gaan en het weigeren van een gesprek daarover met de gemeente door de ouders, voor de raad reden geweest te concluderen dat de kinderen mogelijk ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Er is dan namelijk onder meer geen zicht op de vraag of de kinderen voldoende onderwijs krijgen en of zij voldoende contact hebben met leeftijdsgenoten, terwijl juist voldoende onderwijs en sociale contacten met leeftijdgenoten van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling van een kind.

De raad heeft op basis van het eigen toetsingskader de raadsonderzoeken kunnen starten. Immers, de raad moet zich er ingevolge artikel 3.1 Jeugdwet bij meldingen van ketenpartners, zoals de gemeente, altijd van vergewissen of kinderbeschermingsmaatregelen overwogen dienen te worden vanwege een mogelijke ernstige bedreiging in de ontwikkeling van een kind. Doet zich een dergelijke bedreiging voor, dan is de raad bevoegd – of beter gehouden – een raadsonderzoek te starten. Het is verder niet aan de raad om te beoordelen of een melding terecht en/of op de juiste manier door een ketenpartner is gedaan.

Het door appellanten gemaakte onderscheid tussen ‘melding’ en ‘VTO’ is voor de raad niet relevant. Immers, de meldingen/VTO’s die de raad van de gemeente ontvangt moeten steeds worden beoordeeld op basis van het al dan niet bestaan van een zorgelijke ontwikkelingssituatie van het kind.

De raad is naar aanleiding van de meldingen van de gemeente raadsonderzoeken gestart naar de ontwikkeling van de kinderen van appellanten sub 1 en sub 2, echter niet naar de kinderen van appellanten sub 3 omdat zij ten tijde van de melding waren geëmigreerd naar Ierland. Na een gesprek van appellanten sub 2 bij de gemeente waarin zij de situatie en in het bijzonder het onderwijs van de kinderen hebben toegelicht, is de reden om een raadsonderzoek te starten weggevallen. In het geval van appellanten sub 1 heeft het raadsonderzoek uiteindelijk geleid tot een ondertoezichtstelling van de kinderen van appellanten sub 1.

De raad is daarnaast, kort weergegeven, van oordeel dat appellanten geen belang meer hebben bij de door hen gedane vorderingen, nu er geen meldingen meer bij de raad liggen op basis waarvan de raad een onderzoek zou kunnen starten en de reeds gestarte onderzoeken zijn afgerond dan wel definitief zijn afgebroken.

Spoedeisend belang appellanten sub 3 (grief 3)

Appellanten sub 3

12. Appellanten sub 3 stellen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet over het voor het vorderen van een voorziening vereiste spoedeisend belang beschikken en voeren daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. Door het indienen van een verzoek om onderzoek bij de raad en het verplicht stellen van een toetsingsgesprek over het door hen gegeven thuisonderwijs waarbij niet duidelijk is aan welke criteria zou worden getoetst en wat de gevolgen zijn als niet aan deze (onbekende) criteria zou worden voldaan, maakt de gemeente een niet gerechtvaardigde inbreuk op het privé- en gezinsleven van appellanten sub 3. Appellanten sub 3 wilden hun kinderen niet aan deze inbreuk blootstellen en zijn daarom geëmigreerd naar Ierland, waar thuisonderwijs wel wettelijk is gereguleerd. Als Nederlanders zijn zij echter gerechtigd in Nederland te wonen en te verblijven zonder dat een niet-gerechtvaardigde inmenging in hun privé- en gezinsleven plaatsvindt. Appellanten wensen dan ook op korte termijn, zo spoedig mogelijk, weer de mogelijkheid te hebben om in Nederland te wonen althans te verblijven zonder dat van deze inmenging sprake is. Hiervoor bestaat voor hen praktisch gezien ook de mogelijkheid; zo is hun huisraad nog in Rotterdam opgeslagen.

13. Zowel de gemeente als de raad zijn van mening dat appellanten sub 3 geen (spoedeisend) belang bij hun appel hebben.

14. Het hof oordeelt als volgt. Met betrekking tot de situatie van appellanten sub 3 staat het volgende vast. Kort nadat de gemeente een verzoek/melding tot onderzoek aan de raad had gedaan, zijn appellanten sub 3 met hun gezin naar Ierland verhuisd. De raad heeft daarop laten weten dat geen onderzoek zal worden verricht en dat ook niet aan de daartoe bevoegde instanties in Ierland zal worden verzocht onderzoek te doen. De raad heeft ter pleidooizitting onweersproken gesteld dat de eerdere melding die de gemeente heeft gedaan niet in behandeling is genomen en derhalve niet meer voorligt. Door appellanten sub 3 is gesteld noch gebleken dat aan hun zijde sprake is van een (financiële) noodzaak om op korte termijn met het gezin terug te keren naar Nederland. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de enkele wens om op enig moment weer naar Rotterdam, dan wel elders in Nederland, terug te keren onvoldoende is om spoedeisend belang in het kader van een vordering tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening aan te nemen.

15. Het vorenstaande leidt ertoe dat appellanten sub 3 wegens het ontbreken van spoedeisend belang niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep.

Spoedeisend belang van appellanten sub 1 en 2 bij de vorderingen tot intrekken door gemeente van reeds gedane meldingen/verzoeken en verbod voor raad tot starten van dan wel gebod tot staken, subsidiair schorsen, van reeds gestarte onderzoeken

16. Aan het hof ligt thans nog voor de vordering van appellanten sub 1 en 2 jegens de gemeente om de gemeente te veroordelen reeds gedane meldingen/verzoeken om onderzoek in te trekken. Voorts ligt nog aan het hof voor de primaire vordering van appellanten sub 1 en 2 jegens de raad om de raad te verbieden een onderzoek te starten naar aanleiding van de op basis van het door de gemeente gevoerde beleid ter zake van een beroep op artikel 5b Leerplichtwet gedane verzoeken om onderzoek dan wel de raad te veroordelen reeds op grond van dergelijke verzoeken gestarte onderzoeken te staken. Subsidiair vorderen appellanten sub 1 en 2 jegens de raad om de raad te gebieden het raadsonderzoek te schorsen tot in de bodemprocedure ter zake nader is beslist.

Appellanten sub 1

17. Met betrekking tot de situatie van appellanten sub 1 staat het volgende vast. Het verzoek van de gemeente aan de raad om onderzoek heeft geleid tot een onderzoek door de raad. Dit onderzoek heeft geleid tot een verzoek van de raad aan de kinderrechter tot een voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Bij beschikking van 19 mei 2016 van de rechtbank Rotterdam, team Jeugd, zijn de drie kinderen uit het gezin, waaronder de minderjarige ten aanzien waarvan de gemeente een verzoek/melding had gedaan, voorlopig onder toezicht gesteld en is voorts een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. Bij opvolgende beschikking van 30 mei 2016 is de voorlopige ondertoezichtstelling in stand gelaten, is de verleende (spoed)machtiging uithuisplaatsing opgeheven en zijn de drie kinderen weer teruggeplaatst bij de ouders. Bij beschikking van 8 augustus 2016 van de rechtbank Rotterdam, team Jeugd, zijn de kinderen vervolgens onder toezicht gesteld met ingang van 8 augustus 2016 tot 8 februari 2017.

18. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het hof dat appellanten sub 1 geen spoedeisend belang meer hebben bij hun vordering jegens de gemeente tot intrekking van reeds gedane meldingen/verzoeken om onderzoek. Immers, het verzoek van de gemeente om onderzoek is al gevolgd door een onderzoek van de raad, welk onderzoek reeds is voltooid. Intrekking van de melding/verzoek door de raad kan er dan ook niet toe leiden dat het onderzoek van de raad ongedaan wordt gemaakt dan wel teruggedraaid.

19. Voorts volgt uit het vorenstaande dat appellanten sub 1 geen spoedeisend belang meer hebben bij hun vordering om de raad te verbieden een onderzoek te starten dan wel een reeds gestart onderzoek te staken, subsidiair te schorsen. Het onderzoek van de raad is reeds voltooid en heeft geleid tot de ondertoezichtstelling van de drie kinderen uit het gezin van appellanten.

20. Het hof merkt nog op dat de leerplichtige minderjarige kinderen van appellanten sub 1, zo blijkt uit het aanvullend proces-verbaal van de leerplichtambtenaar van 23 september 2016, inmiddels ook als leerling zijn ingeschreven op een basisschool.

Appellanten sub 2

21. Met betrekking tot de situatie van appellanten sub 2 staat het volgende vast. De raad heeft appellanten sub 2 bij brief van 2 maart 2016 meegedeeld nog geen raadsonderzoek te zullen starten, nu appellanten sub 2 aan de gemeente hebben aangegeven alsnog het gesprek met de gemeente aan te zullen gaan. Appellanten sub 2 zijn vervolgens op 5 augustus 2016, na het bestreden vonnis, met de gemeente in gesprek gegaan. Zij hebben hun beroep op de vrijstellingsmogelijkheid vanwege richtingbezwaren aan de leerplichtambtenaar toegelicht. De leerplichtambtenaar heeft vervolgens geoordeeld dat appellanten sub 2 terecht een beroep op die vrijstelling doen. Voorts hebben zij in een gesprek met de gemeente toegelicht dat zij thuis onderwijs voor hun kinderen verzorgen en zijn zij ingegaan op de manieren waarop hun kinderen met andere kinderen en personen buiten het gezin in aanraking komen. De gemeente heeft naar aanleiding hiervan aan de raad laten weten dat wat haar betreft geen onderzoek hoeft te worden gedaan. De raad heeft daarop bij e-mail van 8 augustus 2016 aan appellanten sub 2 laten weten het onderzoek naar de opvoedingssituatie van de kinderen af te breken.

22. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het hof dat appellanten sub 2 geen spoedeisend belang meer hebben bij hun vordering jegens de gemeente tot intrekking van reeds gedane meldingen/verzoeken om onderzoek. De gemeente heeft reeds aan de raad meegedeeld dat geen onderzoek hoeft te worden gedaan.

23. Voorts volgt uit het vorenstaande dat appellanten sub 2 geen spoedeisend belang meer hebben bij hun vordering om de raad te verbieden een onderzoek te starten dan wel een reeds gestart onderzoek te staken, subsidiair te schorsen. De raad heeft het onderzoek reeds afgebroken, zodat het opleggen van een verbod als gevorderd door appellanten sub 2 niet aan de orde is. Nu het onderzoek door de raad is afgebroken, hebben appellanten sub 2 voorts geen belang bij een vordering tot staken dan wel schorsen van een lopend onderzoek.

Conclusie

24. Het vorenstaande leidt ertoe dat appellanten sub 1 en sub 2 wegens het ontbreken van spoedeisend belang in hun hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Vordering tot verbod gemeente het gevoerde beleid ter zake van een beroep op artikel 5b Leerplichtwet voort te zetten subsidiair te schorsen tot in de bodemprocedure nader is beslist

25. Voor zover partijen erop aansturen dat het hof een rechtmatigheidstoets op het door de gemeente gevoerde beleid toepast, oordeelt het hof als volgt. Een dergelijke toets gaat het bestek van een beoordeling in het kader van een procedure in kort geding, waarin het gaat om het nemen van een ordemaatregel, te buiten. Deze toets is voorbehouden aan de bodemrechter. Met betrekking tot het instellen van een dergelijke procedure is ter pleidooizitting namens appellanten verklaard dat zij louter om praktische redenen geen bodemprocedure zijn gestart, maar dat daarmee niet is gezegd dat zij dat niet willen doen.

Proceskostenveroordeling

26. Appellanten hebben nog wel belang bij een oordeel over de in het bestreden vonnis uitgesproken proceskostenveroordeling. Echter, nu deze kostenveroordeling pas kan worden beoordeeld in het kader van de rechtmatigheidstoets van het door de gemeente gevoerde beleid, en het hof zoals hiervoor is overwogen aan deze rechtmatigheidstoets in het kader van de onderhavige procedure niet toekomt, komt het hof voorts niet toe aan een oordeel over de proceskostenveroordeling.

27. Gelet op het ontbreken van spoedeisend belang aan de zijde van appellanten bij het door hen ingestelde hoger beroep, ziet het hof aanleiding om – overeenkomstig de vorderingen van geïntimeerden – appellanten te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep. Het hof zal echter de vorderingen afwijzen voor zover het de gevorderde wettelijke rente betreft.

Beslissing

Het hof:

verklaart de appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep;

veroordeelt appellanten in de kosten van dit hoger beroep tot aan dit arrest begroot op

€ 6.800,- en als volgt gespecificeerd:

aan de zijde van de gemeente totaal € 3.400,-, als volgt gespecificeerd:

€ 718,- griffierecht;

€ 2.682,- salaris advocaat;

aan de zijde van de raad totaal € 3.400,-, als volgt gespecificeerd:

- € 718,- € 718,- griffierecht;

- € 2.682,- salaris advocaat;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoer bij voorraad;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, J.A. van Kempen en R.G. Kok en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2017 in aanwezigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature