U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In geschil is, evenals in eerste aanleg, of belanghebbende de kosten in verband met de werkruimte ten laste van zijn inkomen kan brengen. Niet in geschil is dat de onderhavige werkruimte een zelfstandig gedeelte van de woning vormt.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-16/00595

Uitspraak d.d. 26 april 2017

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 22 november 2016, nummer SGR 16/5445, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 112.619 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.952 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 435 (hierna: de beschikking).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2.

Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 27 en 28 februari 2017. Een afschrift hiervan is aan de Inspecteur verstrekt.

2.3.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 maart 2017, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:

3.1.

Belanghebbende genoot in 2012 inkomsten uit vroegere dienstbetrekking afkomstig uit een pensioen van Stichting [Y] . Tevens heeft belanghebbende twee lijfrente-uitkeringen ontvangen, beiden afkomstig van [A] Levensverzekering N.V.. Daarnaast heeft belanghebbende inkomen genoten uit werkzaamheden als octrooigemachtigde en [B] . De daarmee verband houdende werkzaamheden verrichtte belanghebbende vanuit een werkruimte in zijn woning. De inkomsten uit die werkzaamheden zijn door belanghebbende verantwoord als resultaat uit overige werkzaamheden.

3.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 een aangifte IB/PVV ingediend waarin onder meer de volgende gegevens zijn vermeld:

13 Pensioen, lijfrente of andere uitkering

Naam uitkeringsinstantie(s)

Ingehouden loonheffing

Pensioen e.d.

Pensioen, AWO, WAO, bijstand etc uit vroegere db

Sociale verzekeringsbank

€ 0

€ 1.550

Stichting [Y]

€ 34.138

€ 85.061

[A] Levensverzekering N.V.

€ 1.269

€ 3.887

[A] Levensverzekering N.V.

€ 856

€ 2.622

Totaal

€ 36.308

€ 93.120

(…)

18 Resultaat uit overige werkzaamheden (arbeid)

Bruto resultaat uit werkzaamheden

€ 41.911

Totaal kosten bij resultaat uit werkzaamheden

€ 13.567

Netto resultaat uit werkzaamheden

€ 28.344

(…)

Omschrijving

Bedrag

Toelichting resultaat uit werkzaamheden door arbeid

[C]

€ 41.911

Omschrijving

Bedrag

Toelichting kosten bij resultaat uit werkzaamheden door arbeid

Beroepsaansprakelijkheidsverz.

€ 2.139

Contributies beroepsverenigingen; kamer van koophandel

€ 562

Kantoorkosten

€ 3.466

Mobiele tel

€ 700

Werkruimte (zelfst. deel van woning) invent. afschr.

€ 2.000

Schoonm. verw.

€ 1.800

Comp. app. afschr. internetkost.

€ 1.200

Vaste tel.

€ 600

Reiskosten

€ 600

Publiciteitskosten, voedsel en drank

€ 500

(…)

55 Berekening verzamelinkomen

(…)

Inkomen box 1

€ 105.353

3.3.

Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de volgende correcties op de aangifte aangebracht:

Box 1

Aangegeven inkomen in box 1 € 105.353

Correctie kantoorkosten € 3.466 +

Correctie werkruimte afschrijving € 2.000 +

Correctie schoonmaakkosten € 1.800 +

Gecorrigeerd inkomen in box 1 € 112.619

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.

In geschil is, evenals in eerste aanleg, of belanghebbende de kosten in verband met de werkruimte ten laste van zijn inkomen kan brengen. Niet in geschil is dat de onderhavige werkruimte een zelfstandig gedeelte van de woning vormt.

4.2.

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. Voorts heeft belanghebbende verzocht om een proceskostenvergoeding.

5.2.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

"5. Gelet op de tekst van artikel 3.16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet bestaat, indien geen andere werkruimte buiten de eigen woning beschikbaar is, recht op aftrek van kosten inzake een werkruimte indien een belastingplichtige het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk (voor minimaal 70%) in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate (voor minimaal 30%) in de werkruimte in die woning verwerft. Dat betekent, naar de Inspecteur] terecht stelt, dat indien geen andere werkruimte buiten de eigen woning beschikbaar is, naast de eis dat de inkomsten (winst, loon en resultaat) hoofdzakelijk (voor minstens 70%) in of vanuit de werkruimte in de woning moet worden verdiend, ook de eis geldt dat de inkomsten in belangrijke mate (voor ten minste 30%) in de werkruimte in de woning moet worden verdiend. In zoverre laat de wettekst naar het oordeel van de rechtbank geen andere uitleg toe. De rechtbank verwerpt daarom het andersluidende standpunt van [belanghebbende], erop neerkomend dat ook al recht bestaat op de aftrek indien alleen wordt voldaan aan de laatste eis, te weten dat de inkomsten in belangrijke mate (voor minstens 30%) in de werkruimte in de woning worden verdiend. De uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarnaar [belanghebbende] in dit verband verwijst en waarin overigens uiteindelijk ook is beslist dat géén recht op de aftrek bestond, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, evenals hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd over de wetsgeschiedenis bij de onderwerpelijke regeling.

6. Voor de beantwoording van de vraag of recht bestaat op aftrek in verband met de werkruimte moeten ook de inkomsten die [belanghebbende] geniet uit vroegere dienstbetrekking worden meegenomen. Daarbij is, anders dan [belanghebbende] kennelijk bepleit, niet van belang dat er geen verband bestaat tussen zijn pensioeninkomsten en de werkruimte. Ingevolge artikel 3.80 van de Wet wordt onder belastbaar loon immers verstaan loon verminderd met de reisaftrek. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet wordt voor de toepassing van de Wet en de daarop berustende bepalingen onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Dit betekent dat de pensioeninkomsten van [belanghebbende] moeten worden aangemerkt als belastbaar loon zodat deze moeten worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of aan de voorwaarden van artikel 3.16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet is voldaan.

7. Nu in het onderwerpelijk geval het gezamenlijke bedrag van [belanghebbendes] belastbaar loon (inclusief de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking) en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden € 135.031 (€ 93.120 + € 41.911) bedraagt, terwijl het resultaat uit overige werkzaamheden behaald vanuit de werkkamer € 41.911 bedraagt, voldoet [belanghebbende] niet aan het hiervoor weergegeven ‘hoofdzakelijk-criterium’. Immers, [belanghebbende] verdient niet minstens 70% van de inkomsten (winst, loon en resultaat) in of vanuit de werkruimte. Dit betekent dat [belanghebbende] de kosten in verband met de werkruimte niet ten laste van zijn inkomen kan brengen. [De Inspecteur] heeft de aftrek dus terecht geweigerd.

8. Met betrekking tot [belanghebbendes] stelling dat de (uitkomst van de) onderwerpelijke regeling in dit geval onredelijk is, overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is gesteld noch gebleken.

9. Verder is, anders dan [belanghebbende] stelt, naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur of - zo dit op de onderhavige situatie al van toepassing zou zijn - het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op een eerlijk proces. Daarvoor vindt de rechtbank in de gedingstukken, ook in samenhang bezien met wat [belanghebbende] in dit verband heeft aangevoerd, geen steun.

10. Al het vorenstaande betekent ook dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, zodat geen aanleiding bestaat [de Inspecteur] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding.

11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.

Buiten geschil is dat de onderhavige werkruimte een zelfstandig gedeelte van de woning vormt en dat belanghebbende niet tevens een werkruimte buiten de woning ter beschikking heeft. In dat geval komen, op grond van artikel 3.16, eerste lid en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), de kosten en lasten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, bij het bepalen van de winst in aftrek ingeval belanghebbende het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in de woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in de woning verwerft.

7.2.

Artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 bevat, anders dan belanghebbende betoogt, een cumulatieve toets. De eerste toets is of belanghebbende het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk, dat wil zeggen voor 70 percent of meer, in of vanuit de werkruimte in de woning verwerft. Onder inkomsten die zijn verworven in of vanuit de werkruimte in de woning worden alle inkomsten verstaan die belanghebbende als octrooigemachtigde en [B] verwerft, ook de inkomsten die belanghebbende verwerft door het geven van cursussen en presentaties elders. Indien hieraan is voldaan is de tweede toets of belanghebbende van het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in belangrijke mate, dat wil zeggen 30 percent of meer, in de werkruimte in de woning verwerft. Bij de tweede toets wordt enkel gekeken naar de inkomsten die zijn verworven met werkzaamheden die in de werkruimte zijn verricht.

7.3.

Bij het bepalen van het gezamenlijke bedrag van de winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet wat betreft het belastbaar loon, zoals de Rechtbank terecht heeft beslist, op grond van de artikelen 3.80 en 3.81 van de Wet IB 2001 en artikel 10, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 al het loon in aanmerking worden genomen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen loon uit dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking (vgl. HR 24 april 1996, nr. 31107, ECLI:NL:HR:1996:AA1952 en HR 8 december 1999, nr. 35066, ECLI:NL:HR:1999:AA3809).

7.4.

Bij de beoordeling van de eerste toets, of belanghebbende het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk, dat wil zeggen voor 70 percent of meer, in of vanuit de werkruimte in de woning verwerft, moet het belastbaar loon op grond van de aangifte (zie onder 3.2) worden vastgesteld op € 93.120 en het belastbaar (bruto) resultaat uit overige werkzaamheden op € 41.911. Van dit totaal, € 135.031 (= € 93.120 + € 41.911), is € 41.911 in of vanuit de werkruimte in de woning verworven, dat wil zeggen 31 percent (= 41.911 / 135.031). Daarmee wordt niet voldaan aan de eerste eis van artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 dat van het gezamenlijke bedrag van belanghebbendes winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk, 70 percent of meer in of vanuit de werkruimte in de woning is verworven. Nu niet is voldaan aan de eerste eis komt het Hof aan de beoordeling van de tweede toets niet toe. Belanghebbende heeft geen recht op aftrek van kosten en lasten die verband houden met de werkruimte.

7.5.

Gelet op het bovenstaande is het hoger beroep ongegrond en zal het Hof beslissen zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, mr. W.M.G. Visser en mr. J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 26 april 2017 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature