Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Artikel 6 bevat een regeling van de huishoudkosten met een verval termijn, artikel 8 een jaarlijkse verrekening van overgespaarde inkomsten en artikel 9 een finaal verrekeningbeding alsof tussen partijen een gemeenschap van goederen heeft bestaan. In dit finaal verrekenbeding wordt het periodiek verrekenbeding opgelost, rov 4.7

Uitspraak



7 november 2006

Familiekamer

Rekestnummer 328/2006

G E R E C H T S H O F T E A R N H E M

Beschikking

in de zaak van:

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],

verzoeker, verder te noemen “de man”,

procureur mr F.J. Boom,

tegen

[verweerster],

wonende te [woonplaats],

verweerster, verder te noemen “de vrouw”,

procureur mr L. Paulus.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 januari 2004, 27 april 2004, 14 september 2005, 6 juli 2005 en 4 januari 2006, uitgesproken onder zaaknummer 85346 / FA RK 03-1132.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 3 april 2006, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen van 6 juli 2005 en 4 januari 2006. De man verzoekt het hof die beschikkingen te vernietigen en opnieuw beschikkende bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen terzake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden € 69.248,95 aan de man te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een zodanig datum als het hof juist acht, voorts de levensverzekering bij Nationale Nederlanden afgesloten met polisnummer 03609948 toe te delen aan de man op basis van de afkoopwaarde in de verhouding van de initiële inleg van partijen en het door de man betaalde premiebedrag en voorts te bepalen dat de vrouw een opgave verschaft aan het hof van haar bankrekening in Hong Kong en van het aldaar aanwezige saldo op 11 april 2003 en dat partijen het saldo met elkaar bij helfte dienen te verrekenen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.

2.2 De vrouw heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend. Zij heeft, nadat zij hiertoe door het hof in de gelegenheid is gesteld, in haar brief, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 12 september 2006, het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Zij verzoekt de man in zijn verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze verzoeken af te wijzen.

2.3 De mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 2006 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr R.Chr. Peteri, advocaat te Amsterdam, en de vrouw bijgestaan door mr I.M.B. Kramer, eveneens advocaat te Amsterdam.

3 De vaststaande feiten

Ten aanzien van partijen

3.1 Partijen zijn op 25 augustus 2000 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende in artikel 1 uitsluiting van iedere gemeenschap, in artikel 6 een regeling omtrent de kosten van de huishouding, in artikel 8 de periodieke, jaarlijkse verrekening van gespaarde inkomsten en in artikel 9 een finaal verrekenbeding, dat voorzover hier van belang als volgt luidt:

“ Afrekening bij het einde van het huwelijk

(...)

2. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding en bij scheiding van tafel en bed wordt afgerekend, alsof tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.

Buiten de afrekening blijven echter:

a) alle aanbrengsten ten huwelijk;

b) al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen;

c) de opbrengsten van de sub a) en b) bedoelde goederen, en

d) al hetgeen voor sub a) en b) bedoelde goederen in de plaats is gekomen.

3. (…) De in lid 2 bedoelde afrekening geschiedt naar de toestand en de waarde per de datum, waarop de procedure tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed aanhangig werd gemaakt.

4. De afrekening blijft achterwege indien het vermogen van één van de echtgenoten of van beide echtgenoten per saldo negatief is.

(…)”

3.2 Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2001 [de zoon] (verder te noemen “[de zoon]”) geboren, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. [de zoon] woont bij de vrouw.

3.3 Bij inleidend verzoekschrift dat op 11 april 2003 bij de rechtbank Zwolle is binnengekomen heeft de vrouw onder meer verzocht echtscheiding uit te spreken en de wijze van verdeling te bevelen van de twee onroerende zaken van partijen aan de [adres A] en aan de [adres B] te [woonplaats] met de daarop rustende hypotheekschulden en de daaraan verbonden levensverzekering. De man heeft bij verweerschrift tevens houdende een zelfstandige verzoek verweer gevoerd en -voorover thans van belang - verzocht de verdeling van de onroerende zaken vast te stellen zoals nader in zijn verzoek beschreven, de saldi van de gezamenlijke bankrekening en de inboedel bij helfte te verdelen en te bepalen dat partijen met elkaar over dienden te gaan tot verrekening. Nadien hebben partijen ieder hun verzoek nog gewijzigd zoals nader omschreven in de beschikking van de rechtbank van 6 juli 2005 op pagina 4 onder 2.

3.4 Bij beschikking van 21 januari 2004 heeft de rechtbank te Zwolle echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 mei 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.5 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man met ingang van 21 januari 2004 voor de duur dat de woning aan de [adres B] nog niet is verkocht en geleverd en de vrouw en de man de hypotheeklasten van die woning ieder bij helfte dragen en de vrouw de hypotheeklasten van de echtelijke woning aan de [adres A] draagt, een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] van € 377,- per maand dient te betalen en vanaf het moment dat de woning aan de [adres B] is verkocht en geleverd € 561,- per maand en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing op de verzoeken “tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap” heeft de rechtbank aangehouden.

3.6 Bij beschikking van 7 september 2004 heeft dit hof de beschikking van 21 januari 2004 vernietigd voorzover daarbij een bijdrage van de man in de kosten van opvoeding en verzorging van [de zoon] is vastgesteld en heeft het hof die bijdrage met ingang van 21 januari 2004 tot 15 juni 2004 vastgesteld op € 175,- per maand, met ingang van 15 juni 2004 tot de dag van verkoop en levering van de woning aan de [adres B] op nihil en vanaf die datum van verkoop en levering van die woning op € 198,- per maand.

3.7 De woning aan de [adres B] is verkocht en op 1 maart 2005 geleverd. De netto-opbrengst bedroeg € 126.000,-.

3.8 Bij beschikking van 27 april 2005 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad de beslissing op de nevenverzoeken “betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap” aangehouden.

3.9 Bij de bestreden beschikking van 6 juli 2005 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad een beslissing genomen over de wijze van verkoop van de woning aan de [adres A] te [woonplaats] en de verdeling van de opbrengst, partijen verzocht nadere gegevens in het geding te brengen en iedere verdere beslissing aangehouden.

3.10 Bij beschikking van 14 september 2005 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad een beslissing gegeven over de alimentatie ten behoeve van de minderjarige.

3.11 Bij de bestreden beschikking van 4 januari 2006 heeft de rechtbank de finale verrekening tussen de man en vrouw aldus vastgesteld, dat de vrouw nog € 4.944,52 is verschuldigd aan de man, de proceskosten gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen en het meer of anders verzochte afgewezen.

3.12 De woning aan de [adres A] is op 1 juli 2006 verkocht en geleverd en de opbrengst is tussen partijen verdeeld.

4 De motivering van de beslissing

4.1 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek mondeling vermeerderd met de helft van € 11.647,- betreffende aan de vrouw gedane schenkingen tot dit bedrag. Nadat de vrouw hiertegen bezwaar heeft gemaakt heeft het hof beslist dat deze vermeerdering van het verzoek in strijd met de goede procesorde is gezien het tijdstip van indiening van deze wijziging en de omstandigheid dat deze niet is gestaafd met bescheiden en evenmin anderzins is onderbouwd. Op deze wijziging van het verzoek van de man slaat het hof dan ook geen acht.

4.2 De man heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek tot toedeling van de polis bij Nationale Nederlanden ingetrokken, zodat het hof hierop niet meer hoeft te beslissen en grief 5 als ingetrokken beschouwt.

4.3 De man heeft in zijn beroepschrift gesteld dat hij verrekening vordert van de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 6 van de huwelijks voorwaarden, verder HW, van de overgespaarde inkomsten als bedoeld in artikel 8 HW en een afrekening op grond van het finaal verrekenbeding in artikel 9 HW . Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte in zijn brief van 30 juli 2004 aan de rechtbank geen vordering op basis van artikel 6 HW en / of artikel 8 HW heeft gelezen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een dergelijk vordering daarin niet is te lezen. De man heeft wel een aantal stukken en berekeningen in het geding gebracht maar in zijn betrekkelijk korte begeleidende brief schrijft hij slechts dat hij meent dat hij nog grote bedragen van de vrouw tegoed heeft. Indien de man daarbij niet aangeeft welk bedrag hij vordert en evenmin op grond van welk artikel in de HW dan is het verwijt van de man aan de rechtboek niet terecht. In alle andere brieven die de man in de loop van de procedure bij de rechtbank heeft gestuurd leest het hof dit evenmin. Daarbij merkt het hof nog op dat de wijze van aanlevering van de stukken een goede kennisneming ernstig bemoeilijkt: de stukken eerste aanleg zijn niet genummerd, liggen in een tamelijk willekeurige volgorde en zijn hoogstwaarschijnlijk niet compleet. De gevolgen hiervan zijn voor rekening van de man, die er van de zijde van de griffie van het hof nog op is gewezen dat hij alle stukken dient over te leggen. De grieven 1, 2 en 3 stuiten op het voorgaande af. Dit zelfde geldt voor de grieven 7 en 8 voorzover de man daarin zijn stellingen herhaalt.

4.4 In hoger beroep heeft de man zijn verzoek geconcretiseerd ten opzichte van die in eerste aanleg en vordert € 69.248,95 van de vrouw. Voorts heeft hij op een aantal onderdelen de gronden vermeld waarop zijn vordering berust.

4.5 Ten aanzien van de vordering van de man tot verrekening van de kosten van de huishouding op grond van artikel 6 HW overweegt het hof dat in het vijfde lid van artikel 6 HW is bepaald dat een vordering tot betaling van hetgeen de andere echtgenoot te weinig heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding vervalt zes maanden na het verstrijken van het kalenderjaar waarin deze vordering is ontstaan. De vrouw beroept zich op deze vervaltermijn. De man vordert -zoals blijkt uit productie 3 sub 3 bij het appelschrift- over de periode augustus 2000 tot april 2003. Gelet op dit vijfde lid van artikel 6 vervalt de vordering wat betreft het jaar 2003 op 1 juli 2004. De vordering over de voorgaande jaren was al eerder vervallen. Het verweer van de vrouw slaagt. De man heeft geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld die een beroep op dit vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken (zie recentelijk nog HR 15 september 2006, RvdW 2006, 854). De omstandigheid dat volgens de man in 2001 huwelijksproblemen zijn ontstaan en dat een van de problemen was de financiële afhandeling van de verbouwing van de woning en de verdeling van de huishoudkosten, dat partijen hierna in therapie zijn gegaan, die geen vruchten heeft afgeworpen en dat in het kader van echtscheidingsbemiddeling in de periode van september 2002 tot april 2003 een concept convenant is opgesteld waarin is opgenomen dat de man € 10.000,- van de vrouw zou ontvangen in het kader van de verdeling en de man de echtelijke woning toebedeeld zou krijgen, is daartoe onvoldoende omdat hieruit niet valt af te leiden dat de vrouw een vordering van de man op grond van artikel 6 HW uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft erkend.

4.6 Ten overvloede overweegt het hof dat indien de vordering van de man op grond van artikel 6 niet zou zijn vervallen ook het verweer van de vrouw dat deze vordering van de man op de vrouw door de werking van het finale verrekenbeding wegvalt tegen de schuld van de vrouw aan de man, hout snijdt. In het kader van de eindafrekening alsof er tussen partijen een gemeenschap van goederen heeft bestaan op grond van artikel 9 HW dienen immers alle baten en schulden van partijen bij helfte verdeeld te worden.

4.7 Ten aanzien van de vordering van de man voorzover gebaseerd op artikel 8 HW , het periodiek verrekenbeding van de overgespaarde inkomsten, overweegt het hof dat tussen partijen vast staat dat deze verrekening tijdens het huwelijk niet heeft plaatsgevonden. Een niet nagekomen verrekenbeding leidt ingevolge de wet, artikel 141 BW (welke regeling krachtens de overgangswet ook op deze zaak van toepassing is, nu in de huwelijksvoorwaarden van partijen niet uitsluitend een finaal verrekenbeding is overeengekomen) er toe dat de verplichting tot verrekening blijft bestaan en zich uitstrekt over het saldo ontstaan door belegging en herbelegging alsmede de vruchten daarvan. Voorts bepaalt artikel 141 lid 3 BW dat het aan het eind van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. In feite gaat de wet er van uit dat een niet nagekomen periodiek verrekenbeding zich oplost in een finaal verrekenbeding. Partijen hebben zelf in artikel 9 HW een finaal verrekenbeding gemaakt waarin -naar het oordeel van het hof- het niet nakomen van het periodieke verrekenbeding is opgelost. Immers eventueel overgespaard maar niet verrekend inkomen is vermogen geworden en artikel 9 HW leidt er toe dat het vermogen dat op de peildatum -in dit geval 11 april 2003- aanwezig is, tussen partijen bij helfte wordt gedeeld. Het voorgaande betekent dat de man geen vorderingsrecht meer toekomt op grond van artikel 8 HW .

4.8 De man heeft wel gesteld dat de vrouw een bankrekening in China heeft waarvan zij het saldo bekend moet maken maar hij heeft na betwisting hiervan door de vrouw deze stelling niet nader gestaafd. Het door de man overgelegde stuk, productie 7 bij brief van 30 juli 2004 aan de rechtbank, en de verklaring over dit stuk die de man als productie 2 in hoger beroep heeft overgelegd vormen onvoldoende onderbouwing van de stelling van de man. Het hof ziet geen aanleiding tot omkering van de bewijslast zoals de man heeft verzocht. Grief 4 stuit hierop af.

4.9 De man vordert € 25.000,- van de vrouw stellende dat de woning aan de [adres B] door toedoen vrouw voor een te laag bedrag is verkocht. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat de man, die ter toelichting slechts heeft gesteld dat hij wel moest mee werken omdat hij anders zijn zoon niet meer zou zien en dat hij bovendien gedwongen was mee te werken omdat hij de kosten van de woning niet meer kon opbrengen, onvoldoende heeft gesteld op grond waarvan hem vanwege deze verkoop een vordering op de vrouw toekomt. Grief 6 faalt.

4.10 De man heeft de opstelling van de vrouw terzake de finale afrekening (productie 36) van de saldi van de bankrekeningen en effecten, die uitkomt op € 4.922,52, op een aantal onderdelen bestreden, zoals blijkt uit zijn opstelling die is gevoegd bij de brief van 17 oktober 2005 aan de rechtbank. Het hof neemt de door de man overlegde bankafschriften bij brief van de man van 1 augustus 2005 aan de rechtbank in aanmerking en legt die stukken aan de beslissing ten grondslag. Op één onderdeel, het saldo van de plusrekening van de vrouw op 18 augustus 2000, is er sprake van een vergissing van de man nu het saldo f 302,69 bedroeg, hetgeen neerkomt op € 137,35, welk bedrag de vrouw terecht heeft opgevoerd. In de opstelling van de vrouw komen twee vergissingen voor, nu de vrouw het saldo van de effectenrekening van de man op 11 april 2003 heeft verwisseld met het (omstreden) saldo van het effectendepot en een verkeerd saldo van de giro van de man heeft opgevoerd op 11 april 2003. Het juiste saldo van de girorekening is € 1.943,73. Het saldo van de effectenrekening op 11 april 2003 bedroeg € 16.516,18. De man heeft toegelicht hoe hij de waarde van het effectendepot heeft bepaald, nu de exacte waarde op de peildata, 18 augustus 2000 en 11 april 2003 niet opvraagbaar is. Hij heeft de door de bank opgegeven waarde op 30 juni 2000 en op 29 september 2000 genomen en aan de hand daarvan lineair gerekend de waarde op 28 augustus 2000 bepaald, zo ook met de waarde op 31 december 2002 en die op 31 december 2003 voor de waarde op 11 april 2003. Deze methode acht het hof redelijk. Volgens het bankafschrift van 31 december 2003 was die waarde op 31 december 2002 € 3.244,76 en een jaar later € 9.225,30, en niet € 6.712,40 zoals de man stelt. Daarvan uitgaand berekent het hof de waarde op 11 april 2003 op € 4.989,08. Voor de waarde op 25 augustus 2000 neemt het hof de berekening van de man over die uitkomt op € 1.142,67. De vrouw heeft niet toegelicht hoe zij aan het door haar opgenomen bedrag van € 3.226,- komt.

Resumerend:

het saldo van de bankrekeningen en effecten vrouw

op 11 april 2003 bedraagt € 44.363,38

Niet verrekend worden

de aanbrengsten op 25 augustus 2000 van € 29.485,08 -/-

en de schenkingen van € 11.647,13 -/-

zodat te verdelen overblijft € 3.231,17 positief

zoals de vrouw juist heeft berekend.

Aan de zijde van de man de saldi van de rekeningen en de waarde van het effectendepot op 11 april 2003:

Effectenrekening € 16.516,18

Effectendepot € 4.989,08

Spaarbeleg € 30.921,18

Postbankgiro € 1.943,73

Plusrekening € 1.696,61 +

Totaal € 56.066,78

Niet verrekend worden de aanbrengsten op 25 augustus 2000

Effectenrekening € 11.562,64

Effectendepot € 1.142,67

Spaarbeleg € 14.525,51

Postbank giro € 37.618,90

Plusrekening € 137,35 +

Totaal € 64.987,07

Het negatieve saldo is € 8.920,29. Dit betekent dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de helft van het verschil (8.920,29 negatief + 3.231,17 positief = 12.151,46 / 2 =) € 6.075,73. Grief 7 van de man slaagt. Het hof merkt hierbij nog op, mede gelet op het vierde lid van artikel 9 HW , dat het totale eindvermogen van de man niet is verminderd ten opzichte van zijn beginvermogen, omdat daarbij ook de waarde van de gemeenschappelijke zaken in aanmerking moet worden genomen alsmede privé zaken van de man. Het hof volgt op dit onderdeel slechts de stellingen van partijen met betrekking tot de afrekening van de saldi van de rekeningen en het effectendepot.

4.11 Blijkens de toelichting op grief 8 valt de resterende vordering van de man in 11 onderdelen uiteen. De vrouw voert als algemeen verweer aan dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de man geen verdeling van de beperkte gemeenschap heeft verzocht. Zij bedoelt daarmee, naar het hof begrijpt, dat de man geen verdeling van de gemeenschappelijk zaken van partijen (onder andere de panden [adres B] en [adres A]) heeft verzocht maar zij ziet daarbij over het hoofd dat zij zelf een verzoek tot vaststelling van de wijze van verdeling van deze zaken heeft gedaan. Voorts overweegt het hof dat er, gelet op artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen bezwaar tegen is om naast de afrekening die tussen partijen dient plaats te vinden op grond van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijke zaken ook andere hiermee samenhangende vorderingen van de man op de vrouw in deze procedure te betrekken.

4.12 Post 1. Nu de man geen wettelijke grondslag heeft genoemd op grond waarvan hij een vordering op de vrouw heeft tot vergoeding van de helft van de reiskosten die de man heeft gemaakt in verband met zijn bezoekregeling met [de zoon] zal het hof deze door de vrouw betwiste vordering afwijzen. De door de man tijdens de mondelinge behandeling genoemde redelijkheid en billijkheid acht het hof daartoe onvoldoende.

4.13 Post 2. Over de periode van maart 2003 tot medio juli 2005 vordert de man vergoeding voor het gebruik door de vrouw van de inboedelgoederen van de man van € 250,- per maand. Hij stelt dat de woning compleet gemeubileerd was, dat vrijwel alles van hem was en dat hij pas na meer dan twee jaar toestemming van de vrouw kreeg om zijn meubels op de halen. De vrouw stelt dat als de man vergoeding wil hij een dergelijk verzoek expliciet moet indienen. Het hof leidt hieruit af dat de vrouw heeft begrepen dat de grondslag voor dit onderdeel van de vordering van de man gevonden kan worden in artikel 1:165 BW , de vergoeding voor het voortgezet gebruik van een aan de andere echtenoot mede toekomende woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken. Het hof stelt de vergoeding voor het gebruik van de inboedelgoederen van de man in redelijkheid vast op € 100,- per maand, in totaal € 2.800,-.

4.14 Posten 3 en 4, verdeling huishoudelijke uitgaven zoals betaald van de gezamenlijke rekening en van de bankrekening van de man zal het hof afwijzen onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de artikelen 6 en 8 HW. Alleen uitgaven ten behoeve van een gemeenschappelijk zaak na de peildatum kunnen worden verrekend.

4.15 Post 5, kosten betreffende de [adres A] vallen in drie onderdelen uiteen:

- de kosten van verbouwing van € 23.832,63, die de man stelt geheel betaald te hebben. De vrouw betwist de hoogte van deze kosten en stelt dat de kosten van de verbouwing gelijk verdeeld zijn. Het hof overweegt dat de man deze kosten niet heeft aangetoond en evenmin heeft aangetoond dat hij deze kosten alleen betaald heeft.

- voorts vordert de man € 10.000,- van de vrouw wegens inkomensderving, pensioenbreuk etc zoals overeengekomen in echtscheidingsconvenant . De vrouw betwist dat en stelt dat de man degene was die het concept convenant niet wenste te tekenen en daarom hierop geen beroep kan doen. Het hof overweegt dat de man geen beroep kan doen op een bepaling in een convenant dat niet tot stand is gekomen nu hij dat zelf niet wenste te tekenen. Bovendien geldt voor beide posten het algemene verweer van de vrouw dat een mogelijke vordering van de ene partij jegens de ander die is ontstaan tijdens het huwelijk door de werking van het finale verrekenbeding als het ware oplost: de beweerde vordering van de man op de vrouw en de daartegenoverstaande schuld van de vrouw aan de man vallen tegen elkaar weg doordat zij met elkaar moeten afrekenen alsof er tussen hen een gemeenschap van goederen heeft bestaan.

- de man vordert € 1.217,74 voor kosten van de [adres A] door hem betaald na de peildatum waarvan € 798,04 betreft gemeentelijke belasting, prod. 16 bij verweerschrift eerste aanleg. Nu deze post openstond in mei 2003 en de vrouw in die periode deze woning alleen gebruikt heeft, is het redelijk dat de vrouw deze last betaalt. Het verweer van de vrouw dat zij ook allerlei kosten van deze woning heeft betaald, maakt dit oordeel niet anders. Juist omdat de vrouw het uitsluitend gebruik van deze woning had, is het redelijk dat zij de lasten van deze woning draagt, ook vóór 21 januari 2004, vanaf welke datum de vrouw de hypotheeklasten geheel moest dragen ingevolge de beschikking van de rechtbank van die datum. Van de overige onderdelen van deze betwiste post heeft de man geen deugdelijke bewijsstukken overgelegd zodat niet kan worden vastgesteld op welke periode deze betrekking hebben.

4.16 Post 6, hypotheeklasten [adres A]

De lasten over de periode vóór de peildatum vallen onder de werking van het verrekenbeding. De lasten na 11 april 2003 bedragen 2x € 794,12 en € 538,87, samen € 2.127,11. Deze lasten komen in redelijkheid ook voor rekening van de vrouw omdat zij in die periode het alleengebruik van die woning had en de man dat genot miste, ook in de periode voordat de rechtbank bij vonnis van 21 januari 2004 heeft beslist dat deze lasten geheel voor rekening van de vrouw zijn.

4.17 Post 7, hypotheeklasten [adres B] van 1 augustus 2003 tot en met 28 februari 2005. De man stelt dat hij meer dan de helft van deze lasten heeft betaald en dat bij een verdeling bij helfte van deze gezamenlijke last de vrouw hem € 2.631,08 moet betalen. Hij geeft specifiek aan op welke datum hij welk bedrag heeft overgemaakt op de gezamenlijke rekening, onder vermelding van het nummer van het betreffende bankafschrift, € 4.568,97 totaal in 2003 en € 5.967,64 totaal in 2004. De vrouw stelt in haar brief van 12 september 2006 dat voorzover zij kan nagaan de man in 2004 slechts € 3.905,34 heeft betaald en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dat zij van april 2003 tot 21 januari 2004 10x € 794,11 = € 7.941,10 heeft betaald en de man maar € 7.490,02, dus € 450,90 te weinig. Nu de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard dat zij de afschriften van de gezamenlijke rekening tot haar beschikking heeft, heeft zij -hoewel zij daartoe in de gelegenheid was- de gespecificeerde opgaaf van de man onvoldoende betwist. Het hof zal het verzoek van de man op dit onderdeel daarom toewijzen.

4.18 Post 8, premies voor de polis van levensverzekering bij Nationale Nederlanden. Voorover deze vordering de premies vervallen voor de peildatum, 11 april 2003, betreft lost deze vordering op in de finale afrekening zoals hiervoor overwogen in 4.7 en 4.15. Nu de vrouw erkent dat de man na 11 april 2003 de premie voor deze verzekering heeft voldaan, dient zij de helft van de na 11 april 2003 vervallen en door de man betaalde premie van (3 x € 1.629,07= 4.887,21 / 2 =) € 2.443,61 aan de man te betalen.

4.19 Post 9, beleggingsvereniging.

De man stelt dat partijen lid zijn geweest van een beleggingsvereniging, dat de beleggingen tijdens het huwelijk een positief resultaat hebben behaald en dat alle personen die zijn uitgestapt meer dan hun inleg hebben ontvangen. Nu de vrouw geen eindafrekening met verantwoording heeft getoond gaat de man ervan uit dat de opbrengst minimaal gelijk is aan de inleg, dus € 3.403,35, zodat hij € 1.701,68 vordert. Nu de vrouw hiertegenover slechts heeft gesteld dat deze post op grond van zijn aard niet opeisbaar is acht het hof deze vordering, die kennelijk op het finaal verrekenbeding is gebaseerd, onvoldoende betwist. Daarom zal het hof deze vordering toewijzen.

4.20 Post 10, deurwaarderskosten/loonbeslag

De man stelt dat middels loonbeslag dat de vrouw had gelegd € 2.538,54 is ingehouden en dat na uitspraak van het hof (waarmee de man kennelijk de uitspraak van dit hof van 7 september 2004 bedoelt waarin het hof de alimentatie voor [de zoon] op een lager bedrag heeft vastgesteld dan de rechtbank in de beschikking van 21 januari 2004) is terug gestort door gerechtsdeurwaarder Groot € 2.205,-, zodat resteert door de vrouw te betalen € 333,54. Nu de man deze -door de vrouw betwiste vordering- onvoldoende heeft gestaafd, zal het hof deze vordering afwijzen.

4.21 Post 11 betreft het saldo van de gezamenlijke girorekening, nr [...]. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het er over eens geworden dat het saldo op deze rekening, dat zij stellen op € 1.188,79, tussen hen bij helfte verdeeld dient te worden. Het hof zal aldus beslissen.

4.22 De vrouw dient aan de man te betalen:

ro 4.10 € 6.075,73

ro 4.13 € 2.800,-

ro 4.15 € 798,04

ro 4.16 € 2.127,11

ro 4.17 € 2.613,08

ro 4.18 € 2.443,61

ro 4.19 € 1.701,68 +

Samen € 18.559,25

4.22 Nu de man de wettelijke rente voor het eerst heeft gevorderd in hoger beroep acht het hof het redelijk deze rente toe te wijzen met ingang van 3 april 2006, de datum waarop zijn verzoek in hoger beroep is binnengekomen.

5 De slotsom

5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking 4 januari 2006 te vernietigen behalve ten aanzien van de kosten.

5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen elkaars gewezen echtgenoten zijn.

6 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 4 januari 2006 behalve ten aanzien van de kosten, en in zoverre opnieuw beschikkende:

veroordeelt de vrouw aan de man te betalen € 18.559,25, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 3 april 2006;

bepaalt dat ieder van partijen de helft toekomt van het saldo op de gezamenlijke girorekening nr [...] van € 1.188,79;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs Mens, Ter Veer en Renckens en is op 7 november 2006 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature