Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.323.975/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 280622
arrest van 14 mei 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J. Jong te Zaandam
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. G.H.J. Spee te Nijmegen
1 Het verloop van de procedure in hoger beroep
Naar aanleiding van het arrest van 26 september 2023 heeft op 27 februari 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
2 De kern van de zaak
De vader van [appellant] is in 1998 overleden. [geïntimeerde] is de weduwe van de vader van [appellant] . Uit de nalatenschap van zijn vader heeft [appellant] een vordering ontvangen van ruim fl. 198.000,-, te vermeerderen met rente, die pas opeisbaar is bij het overlijden van [geïntimeerde] . [appellant] vordert zekerheidsstelling voor de voldoening van zijn vordering van [geïntimeerde] en heeft beslag gelegd op de woning van [geïntimeerde] . De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen, het beslag opgeheven en een verklaring voor recht gegeven over de hoogte van de erfrechtelijke aanspraak van [appellant] . Met dit hoger beroep beoogt [appellant] alsnog zekerheidsstelling door [geïntimeerde] af te dwingen. Het hoger beroep van [geïntimeerde] is erop gericht een verklaring voor recht te ontvangen waarin de vordering van [appellant] op een lager bedrag wordt vastgesteld.
3 De feiten
3.1.
[appellant] is een zoon van de overleden heer [de erflater] , geboren te [plaats1] [in] 1924 en overleden te [plaats2] [in] 1998 (hierna: erflater). [appellant] is het enige kind dat is geboren uit het tweede huwelijk van erflater met [naam1] .
3.2.
Erflater was daarvoor en daarna (in voor hem eerste en derde echt) gehuwd met [geïntimeerde] . Erflater en [geïntimeerde] hebben samen zeven kinderen gekregen. Het derde huwelijk van erflater is geëindigd door overlijden van erflater. [geïntimeerde] en erflater waren ten tijde van het overlijden van erflater gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
3.3.
Erflater heeft bij testament van 1 oktober 1987 beschikt over zijn nalatenschap (hierna: het testament). In het testament is onder meer het navolgende vermeld:
“Ik benoem tot mijn enige erfgenamen de personen die de wet tot mijn nalatenschap zou roepen indien ik ab-intestato zou zijn overleden, in de verhouding als de wet voor dat geval bepaalt (…)
Indien op grond van het vorenstaande mijn echtgenote [geïntimeerde] een mijner erfgenamen zal zijn, deel ik op de voet van artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek toe aan:
1. mijn genoemde echtgenote: alle activa mijner nalatenschap tegen de waarde daaraan toe te kennen in onderling overleg, hetzij te bepalen op de wijze als de wet bij boedelscheiding met minderjarigen voorschrijft, onder de verplichting om alle tot mijn nalatenschap behorende passiva met inbegrip van begrafeniskosten, successierechten en boedelkosten voor haar rekening te nemen, alsmede om aan ieder van haar mede-deelgenoten schuldig te blijven het bedrag van ieders erfdeel, verminderd met daarover verschuldigd successierecht en daarop drukkend aandeel in begrafenis- en boedelkosten;
2. ieder mijner overige erfgenamen: een vordering wegens overbedeling op mijn genoemde echtgenote ter grootte van ieders erfdeel als vorenbedoeld, welke vordering slechts opeisbaar zal zijn bij faillissement, hertrouwen in enige gemeenschap van goederen of overlijden van mijn genoemde echtgenote.
Mede ter voldoening aan mijn verzorgingsplicht jegens mijn genoemde echtgenote ken ik haar het levenslang vruchtgebruik, doch bij haar faillissement of hertrouwen in enige gemeenschap van goederen eindigend vruchtgebruik van de erfdelen mijner overige erfgenamen toe, met ontheffing van de verplichting om daarvoor zekerheid te stellen. (...)
Ik ken aan mijn genoemde echtgenote het recht toe om voormelde boedelverdeling geheel of gedeeltelijk niet te aanvaarden, mits zij zulks binnen zes maanden na mijn overlijden te kennen geeft.”
3.4.
De erfgenamen van erflater – onder wie [appellant] – hebben bij de notaris een akte van verdeling ondertekend op 13 januari 2000 (hierna: de verdelingsakte). Op diezelfde dag is ook een beschrijving gemaakt van de algehele gemeenschap van goederen van erflater en [geïntimeerde] , met inbegrip van de nalatenschap van erflater. Daarnaast zijn bij de verdelingsakte de erfdelen van de erfgenamen vastgesteld en is de constatering gedaan van de testamentaire verdeling van de nalatenschap. Daarbij is rekening gehouden met gedane schenkingen en daarnaast, ter vaststelling van het erfdeel van [appellant] , met de aankoop/ overname van een sloep. In de verdelingsakte is verder onder meer het navolgende vermeld.
“In afwijking van het in het testament bepaalde zal - in verband met een door haar gedaan beroep op de legitieme portie - het erfdeel van de deelgerechtigde (...) worden uitgekeerd, terwijl de overige kinderen/kleinkinderen [onder wie [appellant] , hof] in de testamentaire verdeling hebben berust onder de voorwaarde, dat door de comparante sub I [ [geïntimeerde] , hof] over de vorderingen wegens overbedeling een enkelvoudige rente van zes procent (6%) vergoed zal worden.
De verschuldigd gebleven bedragen alsmede de daarover verschuldigde rente zullen slechts opeisbaar zijn bij overlijden van de comparante sub I [ [geïntimeerde] , hof], bij haar faillissement of bij haar hertrouwen in enige gemeenschap van goederen.
Ad C. Constatering
De comparanten, handelend als gemeld, verklaarden:
- dat als dag van verdeling wordt aangenomen de overlijdensdatum van erflater;
- dat de verdeling op grond van de door erflater ouderlijke boedelverdeling is geschied conform gemelde staat;
- dat ieder der deelgenoten het haar toekomende heeft ontvangen en in bezit genomen;
- dat de deelgenoten ten aanzien van deze verdeling, behoudens de vorderingen wegens overbedeling, niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar deswege volledig kwiteren en déchargeren;
- dat de deelgenoten afstand doen van het recht ontbinding of vernietiging van deze verdeling te vorderen.
(…)
Schuld wegens overbedeling ten behoeve van de deelgerechtigde [appellant]
Blijkens voormelde staat bedraagt de vordering van de deelgerechtigde [appellant] op de deelgerechtigde [geïntimeerde] (...) NLG 198.842,95
welk bedrag door de comparante [geïntimeerde] aan hem wordt schuldig gebleven onder de overeengekomen voorwaarden als hiervoor nader omschreven.”
3.5.
[geïntimeerde] is thans 99 jaar oud. Zij woont in een zorgappartement aan de [adres] te [woonplaats2] (hierna: het appartement). Het appartement is eigendom van [geïntimeerde] .
3.6.
Met verlof van de voorzieningenrechter te Zwolle heeft [appellant] op 29 maart 2022 conservatoir beslag gelegd op het appartement, tot zekerheid van de voldoening van – samengevat – zijn vordering op [geïntimeerde] , welke vordering met inbegrip van rente en kosten in het verzoekschrift is begroot op fl. 273.335,80.
4 De omvang van het geschil
4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd te bepalen dat [geïntimeerde] gehouden is door middel van hypotheek op het appartement of anderszins, zekerheid te stellen voor de voldoening van een bedrag van € 207.425,68. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de erfrechtelijke aanspraak van [appellant] op de nalatenschap van erflater € 90.230,95 bedraagt alsmede opheffing van het beslag.
4.2.
Bij vonnis van 23 november 2022 (hierna ook: het bestreden vonnis) heeft de rechtbank (Overijssel, zittingsplaats Zwolle) de vordering van [appellant] afgewezen, voor recht verklaard dat de erfrechtelijke aanspraak van [appellant] op de nalatenschap van erflater € 90.230,95 bedraagt, te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 6% zoals is vermeld in de verdelingsakte en het beslag van [appellant] opgeheven. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.3.
[appellant] is het niet eens met de beslissing van de rechtbank en komt daarvan met vier grieven in hoger beroep. Samengevat vordert hij vernietiging van het bestreden vonnis en dat het hof opnieuw rechtdoende – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
zijn vorderingen alsnog toewijst, althans te bepalen dat die zekerheid zal worden verstrekt en tot dat bedrag als door het hof in goede justitie zal worden bepaald;
de vorderingen van [geïntimeerde] , voor zover in eerste aanleg toegewezen, alsnog zal afwijzen, althans haar in die vorderingen alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren.
4.4.
[geïntimeerde] voert verweer en vordert dat het hof alle grieven van [appellant] ongegrond verklaart, de vorderingen van [appellant] afwijst en het bestreden vonnis bekrachtigt, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Zelf is [geïntimeerde] het ook niet (geheel) eens met de beslissing van de rechtbank en komt daarvan met één grief in incidenteel hoger beroep. Ook wijzigt zij haar eis. Samengevat vordert [geïntimeerde] vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het de daarin gegeven verklaring voor recht betreft en opnieuw rechtdoende te verklaren voor recht dat de erfrechtelijke aanspraak van [appellant] zich beperkt tot € 71.160,30, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vaststelt.
4.5.
[appellant] voert verweer in incidenteel hoger beroep en concludeert tot afwijzing daarvan.
5 Het oordeel van het hof
5.1.
Het hof zal oordelen dat noch het hoger beroep van [appellant] , noch dat van [geïntimeerde] doelt treft en daarom de beslissing van de rechtbank in stand laten. Het hof legt hierna uit hoe het tot dat oordeel komt.
Juridische grondslag voor zekerheidsstelling
5.2.
[appellant] vordert van [geïntimeerde] zekerheidsstelling voor de voldoende van de vordering die hij op haar heeft uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap van erflater, zijn vader. Van het vermogen dat [geïntimeerde] in 1998 uit de nalatenschap van erflater heeft ontvangen is vrijwel niets meer over, aldus [appellant] , zodat hij belang heeft bij (aanvullende) zekerheidsstelling. De vraagt rijst wat de juridische grondslag is voor een dergelijke zekerheidsstelling.
5.3.
In de toelichting op zijn eerste grief stelt [appellant] dat het op grond van de inhoud van het testament de verantwoordelijkheid van [geïntimeerde] is om ervoor te zorgen dat bij haar overlijden de erfdelen van de kinderen, vermeerderd met 6% rente, uitgekeerd zouden kunnen worden. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Het testament van erflater en de na diens overlijden tussen de erfgenamen opgemaakte akte van verdeling bieden naar het oordeel van het hof geen grondslag voor zekerheidsstelling. Het testament bepaalt zelfs uitdrukkelijk dat [geïntimeerde] ontheven wordt van de verplichting om zekerheid te stellen.
Op basis van de door erflater in zijn testament gemaakte ouderlijke boedelverdeling kwamen alle activa van de nalatenschap toe aan [geïntimeerde] . In ruil daarvoor moest zij alle passiva van de nalatenschap voor haar rekening nemen en aan de kinderen van erflater – onder wie [appellant] – schuldig erkennen een bedrag gelijk aan ieders erfdeel. De vorderingen van de kinderen uit overbedeling zijn echter pas opeisbaar bij – voor zover hier van belang – het overlijden van [geïntimeerde] . Anders dan [appellant] , ziet het hof hierin op geen enkele wijze een verplichting voor [geïntimeerde] om het vermogen dat zij uit de nalatenschap van erflater heeft ontvangen dusdanig in stand te houden dat er bij haar overlijden voldoende vermogen aanwezig zal zijn om daaruit de vorderingen van de kinderen te kunnen voldoen.
Ook het door erflater aan [geïntimeerde] toegekende recht van vruchtgebruik op de erfdelen van de kinderen leidt niet tot dat oordeel, al was het maar omdat het vruchtgebruik nooit is gevestigd. In de akte van verdeling wordt het recht van vruchtgebruik niet vermeld. In die akte spraken de erfgenamen af dat, tegenover het feit dat de kinderen zouden berusten in de testamentaire beschikkingen, over hun niet-opeisbare vordering een enkelvoudige rente van 6% zou worden vergoed. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat hij destijds inderdaad akkoord is gegaan met zijn niet-opeisbare erfdeel en daarvoor heeft getekend, omdat hij dan genoemde rentevergoeding zou ontvangen. Daarmee heeft [appellant] naar het oordeel van het hof ook berust in het feit dat [geïntimeerde] volgens het testament geen zekerheid hoefde te stellen.
5.4.
Een grondslag voor zekerheidsstelling dan wel het leggen van conservatoir beslag zou nog gelegen kunnen zijn in het feit dat [geïntimeerde] bij het beheer van het vermogen misbruik van bevoegdheid maakt, bijvoorbeeld door [appellant] op ongeoorloofde wijze achter te stellen bij de andere kinderen. [appellant] stelt dit het geval is. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst [appellant] erop dat hij binnen de familie altijd, ook al tijdens het leven van erflater, als enige zoon van een andere moeder, een achtergestelde positie had en dat dit na het overlijden van erflater steeds zo is gebleven. Hij vermoedt dat de andere kinderen schenkingen of giften van [geïntimeerde] hebben ontvangen en dat die mede de oorzaak van de vermogensvermindering zijn geweest. Dit vermoeden baseert [appellant] mede op wat hij hierover van zijn in Zweden woonachtige halfzus [naam2] heeft gehoord.
[geïntimeerde] betwist dit alles. De vermogensvermindering vindt haar oorzaak niet in schenkingen of giften aan de andere kinderen, maar vooral in het feit dat zij in de ruim 25 jaar die zij de erflater nu heeft overleefd geen andere inkomsten had dan alleen een AOW-uitkering. Zij had het vermogen dan ook nodig om in haar levensonderhoud te voorzien.
In het licht van deze betwisting oordeelt het hof dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerde] bij het beheer van het vermogen misbruik maakt of heeft gemaakt van haar bevoegdheid. Dat laat echter onverlet dat het hof begrip heeft voor het gevoel van achterstelling bij [appellant] , een gevoel dat hij ter zitting op authentieke wijze heeft verwoord. Dat gevoel laat bij hem diepe sporen van verdriet, miskenning en onrechtvaardigheid na, en dat is begrijpelijk. Een verplichting voor [geïntimeerde] tot het stellen van zekerheid volgt hieruit echter niet.
5.5.
De conclusie is dan ook dat er geen grondslag aanwezig is voor het toekennen van de vordering van [appellant] tot zekerheidsstelling door [geïntimeerde] . Het hof zal deze vordering daarom afwijzen. Hoewel [appellant] terecht heeft betoogd dat de Hoge Raad heeft toegestaan dat onder omstandigheden ook voor een niet-opeisbare vordering conservatoir beslag kan worden gelegd, ziet het hof daarvoor in de omstandigheden van dit geval geen ruimte. Vast is immers komen te staan dat op [geïntimeerde] geen enkele verplichting tot het stellen van zekerheid rust en dat zij evenmin bij het beheer van het vermogen misbruik maakt van haar bevoegdheid. Ook voor het mogen leggen van conservatoir beslag ontbreekt daarmee een grondslag en het hof zal daarom ook deze vordering afwijzen.
Hoogte erfrechtelijke aanspraak [appellant]
5.6.
[geïntimeerde] vordert in incidenteel hoger beroep een verklaring voor recht dat de vordering van [appellant] beperkt is tot het nominale bedrag daarvan, zonder de afgesproken rente. Na wijziging van eis verwees [geïntimeerde] hiervoor aanvankelijk onder meer naar de sanctie die erflater in zijn testament heeft gesteld op het betwisten van de wil van erflater (een beperking van het erfdeel tot het wettelijk erfdeel). Ter zitting heeft [geïntimeerde] deze grondslag voor toewijzing van haar (gewijzigde) vordering ingetrokken, zodat het hof daarop niet meer hoeft te beslissen.
5.7.
[geïntimeerde] heeft haar vordering verder onderbouwd door te wijzen op de renteafspraak in de akte van verdeling, waarin staat dat de erfgenamen – onder wie [appellant] – in de testamentaire verdeling hebben berust onder de voorwaarde, dat door [geïntimeerde] over de vorderingen een enkelvoudige rente van 6% vergoed zal worden. [geïntimeerde] stelt dat uit de correspondentie met [appellant] voorafgaand aan de procedure en het voeren van deze procedure blijkt dat [appellant] niet langer in de testamentaire verdeling berust, zodat [geïntimeerde] jegens [appellant] niet langer gehouden is tot nakoming van de renteafspraak.
[appellant] stelt bij wijze van verweer dat zijn vordering tot zekerheidsstelling niet kan worden gezien als een niet berusten in de testamentaire verdeling. Op basis daarvan komt hem immers juist een vordering op [geïntimeerde] toe. Met de gevorderde (aanvullende) zekerheidsstelling beoogt [appellant] alleen te bereiken dat het bedrag van die vordering hem op enig moment daadwerkelijk ten goede zal komen.
5.8.
Wat hier verder ook van zij, het hof zal beide partijen houden aan de gemaakte afspraken in de akte van verdeling. Zoals het hof hiervoor al overwoog, zal de vordering van [appellant] tot zekerheidsstelling door [geïntimeerde] worden afgewezen. Daarmee staat vast dat [appellant] heeft te berusten in de testamentaire verdeling, op grond waarvan hem een niet-opeisbare vordering toekomt zonder aanvullende zekerheid. Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk dat ook [geïntimeerde] gehouden blijft aan de gemaakte afspraak en op de vordering van [appellant] – evenals op de vorderingen van de andere kinderen – een enkelvoudige rente van 6% per jaar dient te vergoeden. Het hof zal daarom de vordering van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep afwijzen.
De conclusie
5.9.
Het hoger beroep slaagt niet. Zowel de door [appellant] als de door [geïntimeerde] tegen het bestreden vonnis gerichte grieven falen. Het hof zal daarom de vorderingen in principaal en incidenteel hoger beroep afwijzen en het bestreden vonnis bekrachtigen.
5.10.
Het hof zal bepalen dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen. Anders dan [geïntimeerde] meent, maakt [appellant] door het voeren van deze procedure geen misbruik van procesrecht. Wat [geïntimeerde] ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd, kan die conclusie niet dragen. Evenals de rechtbank ziet het hof ook overigens geen aanleiding om af te wijken van het in zaken als deze (familieverhoudingen) gebruikelijke uitgangspunt dat elke partij de eigen proceskosten dient te dragen.
6 De beslissing
Het hof, recht doende in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 23 november 2022;
6.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.G. Knot, H. Phaff en L. van Dijk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.