Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Verkeersongeval. Verhaal door zorgverzekeraar op WAM-verzekeraar. Omvang schadevergoedingsplicht. Heeft gesubrogeerde zorgverzekeraar recht op hetzelfde percentage schadevergoeding als minnelijk is overeengekomen met het slachtoffer?

Artt. 3 en 6 WAM, art. 185 WVW, artt. 6:101 en 6:162 BW.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof 200.324.838

zaaknummer rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo) 277712

arrest van 9 april 2024

in de zaak van

Menzis N.V.

die is gevestigd in Wageningen

die hoger beroep heeft ingesteld

en die bij de rechtbank optrad als eisende partij

hierna: Menzis

advocaat: mr. J. de Jong van Lier

tegen

1 Achmea Schadeverzekeringen N.V.

die is gevestigd in Apeldoorn

2. [geïntimeerde2]

die woont in [woonplaats1]

en die bij de rechtbank optraden als gedaagde partijen

hierna: Achmea en [geïntimeerde2]

advocaat: mr. A.J. Schoonen

1 Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 10 oktober 2023 heeft op 20 februari 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2 De kern van de zaak en de vaststaande feiten

2.1.

Dit geschil gaat over de vraag of Menzis als zorgverzekeraar , die de medische kosten van een verkeersslachtoffer heeft vergoed, tegenover Achmea als WAM-verzekeraar van het bij het ongeval betrokken motorrijtuig en haar verzekerde [geïntimeerde2] , aanspraak heeft op hetzelfde percentage schadevergoeding als het verkeersslachtoffer. Partijen verschillen meer in het bijzonder van mening over de wijze van toepassing van de causale verdeling en de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW en de in de jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel bij verkeersongevallen waarop art. 185 WVW van toepassing is en over de positie van de zorgverzekeraar van het slachtoffer die in diens rechten is getreden (‘gesubrogeerd’) op grond van art. 7:962 BW.

2.2.

Aanleiding tot dit geschil is een verkeersongeval op 10 april 2019 waarbij [geïntimeerde2] in zijn bestelauto en [naam1] op haar fiets betrokken waren. Op een overzichtelijke kruising stak [naam1] de voorrangsweg over waarover [geïntimeerde2] naderde. [geïntimeerde2] kon haar niet meer ontwijken en een aanrijding volgde, met ernstig letsel voor [naam1] tot gevolg. Tussen partijen staat vast dat geen sprake is van overmacht aan de zijde van [geïntimeerde2] , dat ook het verkeersgedrag van [naam1] heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, dat voor de schade van [naam1] de 50%-regel geldt en dat de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW ook voor Menzis als gesubrogeerde zorgverzekeraar geldt.

2.3.

Achmea is met (de advocaat van) [naam1] minnelijk overeengekomen dat Achmea 75% van haar schade zal vergoeden. Menzis heeft de schade van [naam1] bestaande uit medische kosten vergoed en meent op grond van subrogatie in de rechten van [naam1] ook recht te hebben op vergoeding van 75% daarvan door Achmea en [geïntimeerde2] . Volgens Achmea en [geïntimeerde2] heeft Menzis slechts recht op vergoeding van 50%.

3 De procedure bij de rechtbank en het geschil in hoger beroep

3.1.

Menzis heeft bij de rechtbank drie verklaringen voor recht gevorderd, die – samengevat – zien op (a) de hoofdelijke aansprakelijkheid van Achmea en [geïntimeerde2] voor de schade van Menzis, (b) de wijze van toepassing van art. 6:101 BW in gevallen van aansprakelijkheid op grond van art. 185 WVW en (c) de gehoudenheid van Achmea om het mede op grond van art. 6:101 BW bepaalde schadevergoedingspercentage van 75 voor [naam1] ook toe te passen op de vordering van Menzis die in de rechten van [naam1] (wat betreft de vergoede ziektekosten) is gesubrogeerd. Daarnaast heeft Menzis gevorderd dat de rechtbank Achmea veroordeelt tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de proces- en nakosten (met wettelijke rente). Achmea en [geïntimeerde2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze vorderingen.

3.2.

De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [geïntimeerde2] voor 50% aansprakelijk is voor de door Menzis geleden schade als gevolg van het ongeval van 10 april 2019 en de andere vorderingen afgewezen, met veroordeling van Menzis in de proceskosten van Achmea en [geïntimeerde2] . Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat (i) [geïntimeerde2] de op grond van art. 185 WVW voor de schade aansprakelijke partij is (en Achmea daarnaast op grond van art. 6 WAM ook verplicht is de schade te vergoeden), (ii) vast staat dat causaal gezien sprake is van ‘eigen schuld’ van [naam1] op grond waarvan de vergoedingsplicht van [geïntimeerde2] en Achmea kan worden verminderd, (iii) alleen in de verhouding tussen Achmea, [geïntimeerde2] en [naam1] de 50%-regel geldt, (iv) gegeven de door partijen geschetste feiten en omstandigheden van het geval het ontstaan van het ongeval voor 75% door de (voorrangs)fout van [naam1] komt, (v) Menzis op grond van deze causale verdeling recht heeft op vergoeding van 25% van haar schade en (vi) Menzis weliswaar zelf geen gronden heeft aangedragen voor een billijkheidscorrectie, maar wel aanspraak heeft op de volgens Achmea en [geïntimeerde2] in deze verhouding toepasselijke billijkheidscorrectie van 25%, dus op een totale vergoeding van 50% van haar schade. De stellingen van Menzis die ertoe zouden moeten leiden dat voor haar ook het tussen Achmea en [naam1] overeengekomen percentage aan schadevergoeding van 75 geldt, heeft de rechtbank verworpen.

3.3.

In hoger beroep komt Menzis met één grief op tegen het vonnis van de rechtbank, dat volgens haar op onjuiste rechtsopvattingen is gebaseerd, onder andere over de wijze van toepassing van art. 6:101 lid 1 BW en de 50%-regel en over de gevolgen voor Menzis van de vaststellingsovereenkomst tussen Achmea en [naam1] . Daarom moet volgens Menzis het vonnis vernietigd worden.

3.4.

Daarnaast heeft Menzis haar eis in hoger beroep gewijzigd. Tegenover Achmea vordert zij nu twee principiële, algemene verklaringen voor recht over het percentage schadevergoeding waarop Menzis als gesubrogeerde verzekeraar recht heeft bij (al dan niet met het slachtoffer overeengekomen) schadevergoedingsverplichtingen van Achmea van meer dan 50% aan verkeersslachtoffers ouder dan 14 jaar in art. 185 WAM-situaties. Voor het geval die niet worden toegewezen heeft Menzis nog vier voorwaardelijke verklaringen voor recht gevorderd over de wijze waarop in art. 185 WVW-situaties (wel of niet) toepassing moet worden gegeven aan art. 6:101 lid 1 BW en de 50%-regel ten aanzien het verkeersslachtoffer en ten aanzien van de gesubrogeerde verzekeraar. Verder vordert Menzis een verklaring voor recht dat [geïntimeerde2] voor 75% aansprakelijk is voor de door Menzis door het ongeval van 10 april 2019 geleden schade en dat Achmea gehouden is die schade waarvoor [geïntimeerde2] aansprakelijk is aan Menzis te vergoeden.

3.5.

Volgens Achmea en [geïntimeerde2] is een deel van deze nieuwe vorderingen veel te ruim geformuleerd en vallen zij buiten de rechtsstrijd van partijen die ziet op de vraag of het vonnis van de rechtbank al dan niet in stand moet blijven. Volgens hen is sprake van verkapte prejudiciële vragen die niet bij het hof thuishoren. De gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de 75% aansprakelijkheid en vergoedingsplicht valt wel binnen de rechtsstrijd, maar moet worden afgewezen, aldus Achmea en [geïntimeerde2] .

4 Het oordeel van het hof

4.1.

Het hof zal hieronder het toetsingskader (voor zover in deze zaak relevant) uiteenzetten dat geldt in zaken waarbij een niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemer schade lijdt door een ongeval met een gemotoriseerde verkeersdeelnemer, waarbij onderscheid moet worden gemaakt tussen de schadevergoedingsplicht tegenover het slachtoffer en die tegenover regresnemers zoals de gesubrogeerde zorgverzekeraar. Daarna zal het hof beoordelen op welk schadevergoedingspercentage Menzis, als gesubrogeerde zorgverzekeraar, recht heeft en zal het aan de hand daarvan de vorderingen van Menzis beoordelen.

toetsingskader met betrekking tot ‘niet-gemotoriseerde’ verkeersslachtoffers

4.2.

Op grond van de artikelen 2 lid 1 en 3 WAM bestaat, kort gezegd, een verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor bezitters en houders van motorrijtuigen. Een benadeelde door een verkeersongeval met een op grond van de WAM verzekerd motorrijtuig heeft in geval van aansprakelijkheid van de verzekerde een eigen recht op schadevergoeding door de WAM-verzekeraar op grond van art. 6 lid 1 WAM. Bij verkeersongevallen op de openbare weg waarbij een motorvoertuig en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer zijn betrokken, is art. 185 WVW van toepassing. In lid 1 van dat artikel staat dat de eigenaar of houder van het motorrijtuig verplicht is de schade te vergoeden van de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer (die niet in dat motorrijtuig zat), tenzij aannemelijk is dat sprake is van overmacht. Naast de aansprakelijkheid op grond van art. 185 WVW biedt art. 6:162 BW een grondslag voor de aansprakelijkheid van de bestuurder van het motorrijtuig (die tevens de eigenaar of houder daarvan kan zijn).

4.3.

Als geen sprake is van overmacht zoals bedoeld in art. 185 lid 1 WVW aan de zijde van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer, staat zijn aansprakelijkheid voor de schade van de niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemer in beginsel vast en is hij verplicht die schade te vergoeden. Beroept hij zich op ‘eigen schuld’ van de niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemer in de zin van art. 6:101 lid 1 BW, dan moet in het licht van die bepaling worden bezien of er aanleiding is de schadevergoedingsplicht te verminderen, op grond van de causale bijdrage aan het ontstaan van het verkeersongeval van beide verkeersdeelnemers, eventueel nog gevolgd door een billijkheidscorrectie.

4.4.

Tegen de achtergrond van, samengevat, de beschermingsgedachte van art. 185 WVW ten aanzien van kwetsbare ongemotoriseerde verkeersdeelnemers, de inherente risico’s verbonden aan gemotoriseerde deelname aan het verkeer juist voor hen en de verplichte WAM-verzekering heeft de Hoge Raad beslist dat de billijkheidscorrectie ten aanzien van ongemotoriseerde verkeersdeelnemers altijd moet worden toegepast. Overmacht van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer of ‘eigen schuld’ kan in geval van betrokkenheid van een niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemer van jonger dan 14 jaar slechts worden aangenomen in geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Is daarvan geen sprake, dan moet de schade volledig worden vergoed. Deze 100%-regel geldt alleen ten aanzien van kinderen jonger dan 14 jaar, omdat zij door hun impulsiviteit en onberekenbaarheid meer gevaar te duchten hebben van het gemotoriseerde verkeer waartegen art. 185 WVW hen beoogt te beschermen dan volwassenen en juist voor jonge kinderen de gevolgen van een aanrijding, in het bijzonder bij blijvend letsel, uitzonderlijk ingrijpend zijn. Voor ongemotoriseerde verkeersdeelnemers van 14 jaar en ouder geldt de overmachtsregel van art. 185 WVW onverkort, maar geldt een minder gunstig ‘eigen schuld’-regime: de 50%-regel. De Hoge Raad heeft beslist dat, behoudens overmacht en behoudens opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer, de billijkheid meebrengt dat de gemotoriseerde verkeersdeelnemer in elk geval 50% van de schade moet vergoeden en dat een hogere vergoedingsplicht aan de orde kan zijn als de causale verdeling of (andermaal) de billijkheid daartoe aanleiding geeft. Het moet dan gaan om andere omstandigheden dan de factoren die ten grondslag liggen aan de standaard billijkheidscorrectie die leidt tot toepassing van de 100%- of 50%-regel.

toetsingskader met betrekking tot gesubrogeerde verzekeraars (en andere regresnemers)

4.5.

Art. 7:962 lid 1 BW bepaalt dat vorderingen tot vergoeding van schade van de verzekerde overgaan op de verzekeraar voor zover de verzekeraar die schade vergoedt. Volgens de Hoge Raad moet daarbij uitgangspunt zijn dat de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW doorwerkt in de (regres)verhouding tussen verzekeraars op gelijke wijze als deze zou gelden in de verhouding tussen de verzekerden. Dat geldt ook als de billijkheidscorrectie verband houdt met subjectieve omstandigheden aan de zijde van de verzekerde. Over de positie van regresnemers, zoals gesubrogeerde verzekeraars, heeft de Hoge Raad ook beslist dat die niet profiteren van de 50%- en 100%-regel uit het verkeersaansprakelijkheidsrecht. Deze standaardisering is ingegeven door, kort gezegd, het grote gewicht van het persoonlijke belang van deze verkeersslachtoffers zelf en het maatschappelijk belang van hun behoorlijke bescherming in het algemeen in vergelijking met de belangen aan de zijde van het motorrijtuig, alsmede de behoefte van deze verkeersslachtoffers aan een eenvoudige en dus snel vast te stellen aansprakelijkheid (en schadevergoedingsplicht). Bij het vaststellen van de omvang van regresvorderingen van verzekeraars gelden deze belangen niet, is voor een dergelijke standaardisering geen plaats en is daaraan minder behoefte. De Hoge Raad acht verzekeraars in beginsel in staat zelf door collectief overleg tot de door hen nodig geachte mate van standaardisering te komen. Als het niet gaat om een vordering van het slachtoffer zelf, moet een eventuele vermindering van de schadevergoedingsplicht van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer plaatsvinden aan de hand van de primaire causaliteitsafweging van art. 6:101 lid 1 BW en kan vervolgens nog de billijkheidscorrectie uit die bepaling aan de orde komen. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval aan de zijde van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer en het verkeersslachtoffer, waaronder zowel de ernst van ieders fout als de mate waarin hun gedragingen hen kunnen worden verweten. De billijkheidscorrectie zal in deze gevallen doorgaans slechts tot een bijstelling van beperkte omvang van het resultaat van de causaliteitsafweging kunnen leiden.

het percentage schadevergoeding waarop Menzis recht heeft

4.6.

Toegepast op de onderhavige zaak, die gaat over de vraag naar de omvang van de schadevergoedingsplicht van Achmea en [geïntimeerde2] tegenover Menzis als gesubrogeerde zorgverzekeraar, moet op grond van het hier toepasselijke toetsingskader voor de vaststelling van die omvang allereerst worden vastgesteld in welke mate het verkeersgedrag van [geïntimeerde2] enerzijds en dat van [naam1] anderzijds heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Menzis heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat in rechte vast staat dat het verkeersgedrag van [naam1] voor 75% heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, zoals de rechtbank in ro. 4.3 van het vonnis (in hoger beroep dus onbestreden) heeft vastgesteld. Ook het hof zal daar vanuit gaan. De causale bijdrage van [geïntimeerde2] komt daarmee op 25%.

4.7.

Vervolgens moet worden beoordeeld of de billijkheid in dit geval een andere verdeling van de schadevergoedingsplicht eist, wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval. Menzis heeft zich daarover noch bij de rechtbank, noch in hoger beroep concreet uitgelaten. Onder verwijzing naar de vastlegging in de brief van 12 december 2019 van de met (de advocaat van) [naam1] gemaakte afspraak 75% van haar schade te vergoeden, hebben Achmea en [geïntimeerde2] in hoger beroep toegelicht dat dit percentage tot stand is gekomen door uit te gaan van 25% schadevergoedingsplicht op grond van de causale verdeling, ophoging daarvan naar 50% op grond van de 50%-regel en vervolgens verhoging van dit percentage naar 75 op grond van een nadere, concrete billijkheidscorrectie in verband met de ernst van het letsel van [naam1] . Menzis betwist dat het percentage in de vaststellingsovereenkomst tussen Achmea en [naam1] op deze wijze tot stand is gekomen en stelt zich op het standpunt dat Achmea tegenover [naam1] een algemene billijkheidscorrectie van 50% bovenop de 25% causale bijdrage van [geïntimeerde2] heeft toegepast. Achmea miskent volgens Menzis dat de 50%-regel niet geldt als na uitvoering van de causale verdeling en de billijkheidscorrectie een hoger percentage dan 50 wordt bereikt. Samengevat meent Menzis dat Achmea een ‘gewone’ billijkheidscorrectie van 50% heeft toegepast die ook voor Menzis geldt, waardoor ook Menzis aanspraak heeft op 75% schadevergoeding, hetzelfde percentage als Achmea met [naam1] is overeengekomen. Menzis beroept zich hierbij ook op het bepaalde in art. 7:962 BW en de rechten die zij daarom in dit geval kan ontlenen aan de vaststellingsovereenkomst tussen Achmea en [naam1] .

4.8.

Het hof volgt Menzis niet in haar betoog. Uit de hiervoor geschetste, (te) onderscheiden toetsingskaders voor de vaststelling van het schadevergoedingspercentage en de door de Hoge Raad in wezen aanvaarde beperking in de omvang van de subrogatie – voor zover het vergoedingspercentage voor het slachtoffer verband houdt met de (hier) 50%-regel – volgt dat ten aanzien van de aanspraak van Menzis op grond van de door haar vergoede ziektekosten niet bepalend is welk percentage Achmea met [naam1] is overeengekomen wat betreft [naam1] (andere) schade. Voor de aanspraak van Menzis is bepalend tot welk vergoedingspercentage de causale verdeling en de ‘gewone’ billijkheidscorrectie leiden, waarbij deze laatste voor regresnemers tot een bijstelling kan leiden van slechts beperkte omvang.

4.9.

Uitgaande van wat partijen bij de rechtbank hebben verklaard over het verkeersgedrag van [naam1] en [geïntimeerde2] dat heeft geleid tot het ontstaan van het ongeval (ro. 4.2 van het vonnis) treft [naam1] een zwaarder verwijt van haar voorrangsfout dan [geïntimeerde2] van het feit dat hij [naam1] niet meer kon ontwijken. In dit verband is van belang dat Menzis niet heeft gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank (in ro. 4.3 van het vonnis) dat [naam1] volgens een getuige eerst heeft stilgestaan met haar fiets, maar ineens toch de weg overstak. De ernst en de verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte verkeersfouten kunnen dus niet tot een billijkheidscorrectie in het voordeel van [naam1] leiden. Uit de (onbetwiste) stellingen van Menzis in de dagvaarding in hoger beroep over de feiten leidt het hof af dat [naam1] door de botsing hard op de motorkap van de bestelauto terecht is gekomen, daarna op de grond is gevallen en door de klap het bewustzijn verloor. [naam1] heeft geruime tijd in het ziekenhuis gelegen en is overgeplaatst naar een revalidatiecentrum. Uit het door Achmea en [geïntimeerde2] overgelegde schadeformulier en politieproces-verbaal blijkt van hoofdletsel. Deze feiten en omstandigheden duiden erop dat [naam1] ernstig letsel heeft opgelopen. Op grond daarvan en rekening houdend met de kwetsbaarheid van [naam1] die op haar fiets aan het verkeer deelnam en daarbij door een harde botsing met een motorrijtuig aanzienlijke schade heeft geleden, acht het hof in de context van de op subrogatie gebaseerde vordering van Menzis een beperkte bijstelling van het schadevergoedingspercentage van 25% naar 50% billijk.

4.10.

Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of in de regeling die Achmea met [naam1] heeft getroffen een component aan billijkheidscorrectie op grond van de 50%-regel zit, zoals Achmea en [geïntimeerde2] stellen en Menzis betwist. Het tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door Menzis hierover gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd, omdat het voor de beoordeling van de vorderingen van Menzis in deze procedure niet ter zake doet. Menzis heeft aanspraak op vergoeding van 50% van haar schade. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd, met dien verstande dat in aanvulling op de toegewezen verklaring voor recht dat [geïntimeerde2] voor 50% aansprakelijk is voor de door Menzis geleden schade als gevolg van het ongeval van 10 april 2019 (onderdeel 5.1 van de beslissing in het vonnis) voor recht zal worden verklaard dat Achmea gehouden is die schade waarvoor [geïntimeerde2] aansprakelijk is aan Menzis te vergoeden, zoals Menzis in hoger beroep na wijziging van haar eis heeft gevorderd.

4.11.

Omdat de overige (voorwaardelijk) gevorderde verklaringen voor recht van Menzis niet met het voorgaande stroken, zijn zij niet toewijsbaar. Daarom komt het hof niet toe aan beantwoording van de vraag of deze in hoger beroep bij eisvermeerdering gevorderde verklaringen voor recht passen binnen de daarvoor geldende eisen van een goede procesorde, zoals het hof de bezwaren daartegen van Achmea en [geïntimeerde2] begrijpt. Hetzelfde geldt voor de vraag of, zoals door het hof tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aan de orde is gesteld, (al) deze overige verklaringen voor recht voldoen aan de eisen die de wet aan toewijsbaarheid daarvan stelt in de artikelen 3:302 en /of 3:303 BW, zoals de onmiddellijke betrokkenheid bij de rechtsverhouding in kwestie en voldoende belang van de (rechts-) persoon die een dergelijke vordering instelt.

de conclusie

4.12.

Het hoger beroep slaagt niet. Omdat Menzis in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.

4.13.

De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5 De beslissing

Het hof:

5.1.

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 30 november 2022, zoals dat is gewijzigd bij herstelvonnis van 8 maart 2023;

5.2.

verklaart in aanvulling op onderdeel 5.1 van de beslissing van de rechtbank voor recht dat Achmea gehouden is die schade waarvoor [geïntimeerde2] (jegens Menzis) aansprakelijk is, aan Menzis te vergoeden;

5.3.

veroordeelt Menzis tot betaling van de volgende proceskosten van Achmea en [geïntimeerde2] :

€ 783 aan griffierecht

€ 4.426 aan salaris van de advocaat van Achmea en [geïntimeerde2]

(2 procespunten x appeltarief IV);

5.4.

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

5.5.

wijst af wat verder is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, P.J. van der Korst en M.R. Heblij, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.

Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.

Wegenverkeerswet 1994.

Rechtbank Overijssel 30 november 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:3668 (hersteld bij niet gepubliceerd vonnis van 8 maart 2023, waarin de partijnaam van Menzis op haar verzoek is gecorrigeerd).

HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720 (Ingrid K.); HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721 (Marbeth van U.).

HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0526 (IZA/V.); HR 24 december 1993, NJ 1995, 236 (Anja K.); HR 2 juni 1995, NJ 1997, 700-702 (Marloes de V. e.a.); HR 3 juni 2005, NJ 2005, 286.

HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0526 (IZA/V.); HR 2 juni 1995, NJ 1997, 700-702 (Marloes de V. e.a.); HR 5 december 1997, NJ 1998, 400-402; HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1873.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature