Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Arbeidsrecht, Wwz. Kantonrechter heeft arbeidsovereenkomst tijdens arbeidsongeschiktheid ontbonden wegens ernstig verstoorde verhoudingen. Die g-grond is niet betwist, maar werknemer wil billijke vergoeding. Hof oordeelt, anders dan kantonrechter, dat opzegverbod tijdens ziekte nog gold omdat er na onderbreking een nieuwe ziekteperiode is gaan lopen. Daarom recht op 100% loon. Maar ontbindingsverzoek hield geen verband met omstandigheid waarop opzegverbod betrekking heeft. Werkgever heeft ook niet ernstig verwijtbaar gehandeld.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.313.062

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 9653011)

beschikking van 23 januari 2023

in de zaak van

[appellante]

die woont in [woonplaats1] ,

die hoger beroep heeft ingesteld

en bij de kantonrechter optrad als verweerster en ook als verzoekster in het (voorwaardelijke) tegenverzoek,

hierna: [appellante],

vertegenwoordigd door mr. B.J.L. Baas,

tegen:

Allerzorg B.V.

die gevestigd is in Woerden,

en bij de kantonrechter optrad als verzoekster en ook als verweerster in het (voorwaardelijke) tegenverzoek,

hierna: Allerzorg,

bijgestaan door mr. S.P.A. Bollen.

1 Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1

[appellante] heeft hoger beroep ingesteld van de beschikking van 11 april 2022 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.

1.2

Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:

- het beroepschrift, later aangevuld met een correctie in een brief van 11 juli 2022 en met de aantekeningen van de griffier en de pleitnota van Allerzorg

- het verweerschrift

- een akte van mr. Baas

- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 9 december 2022 is gehouden.

1.3

Hierna hebben partijen zich beraden en vervolgens het hof gevraagd om een uitspraak.

2 De kern van de zaak

2.1

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen Allerzorg en [appellante] op verzoek van Allerzorg ontbonden tijdens ziekte van [appellante] en Allerzorg veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding. [appellante] legt zich daarbij neer, maar zij maakt wel aanspraak op een billijke vergoeding en achterstallig loon.

2.2

[appellante] heeft, voor zover nog van belang, bij de kantonrechter verzocht om Allerzorg te veroordelen tot betaling van 100% van haar salaris vanaf haar ziekmelding per 29 juli 2021, met onder meer de wettelijke verhoging. Daarnaast verzocht zij voor recht te verklaren dat Allerzorg ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en Allerzorg daarom te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 301.200.

2.3

De kantonrechter heeft die verzoeken afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat per 1 april 2022 sprake was van twee jaar onafgebroken ziekte, zodat het opzegverbod niet meer geldt. En van ernstige verwijtbaarheid bij Allerzorg is volgens hem geen sprake.

2.4

De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen loonaanspraak van [appellante] alsnog wordt toegewezen, dat Allerzorg een billijke vergoeding moet betalen van € 300.000 en wordt veroordeeld in de proceskosten in de procedure bij de kantonrechter en het hof.

3 Het oordeel van het hof

wijziging van het verzoek

3.1

[appellante] heeft haar verzoek in hoger beroep aangepast door de verzochte billijke vergoeding ook te baseren op de stelling dat het opzegverbod tijdens ziekte nog wel gold en dat haar arbeidsovereenkomst daarom ten onrechte is ontbonden. Zij wenst die billijke vergoeding in plaats van herstel van de arbeidsovereenkomst op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW .

[appellante] heeft verder haar verzoek vermeerderd door loonspecificaties te verlangen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Verder heeft zij een iets lager bedrag aan billijke vergoeding gevraagd. Ter zitting is de verzochte vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten als ‘slip of the pen’ ingetrokken.

3.2

Het hof zal beslissen op het gewijzigde verzoek. De vermeerdering is tijdig gevraagd en is niet in strijd met de goede procesorde.

de beslissing in het kort

3.3

De beslissing van het hof is dat op 29 juli 2021 een nieuwe ziekteperiode is gestart. Dat betekent dat [appellante] vanaf die datum recht heeft op 100% van het loon tot het einde van haar dienstverband per 1 juni 2022. De wettelijke verhoging wordt beperkt tot 10%. De dwangsom op het verstrekken van specificaties wordt afgewezen.

Weliswaar gold het opzegverbod tijdens ziekte, maar Allerzorg beroept zich er terecht op dat het ontbindingsverzoek geen verband hield met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft. En ook het hof vindt dat Allerzorg niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Daarom wordt de verzochte billijke vergoeding afgewezen. Allerzorg wordt wel veroordeeld in de kosten van de procedure bij het hof.

Het hof legt hieronder uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.

eerst de vaststaande feiten

3.4

[appellante] , geboren [in] 1984, is [in] 2017 als [functie] in

dienst gekomen van Allerzorg, een instelling voor thuiszorg. Daar werkte zij ten tijde van indiening van het ontbindingsverzoek op 24 januari 2022 voor onbepaalde tijd tegen een loon van toen € 2.046,88 bruto per maand (exclusief vakantiebijslag, maar nog ongecorrigeerd voor de cao-loonsverhoging in 2022) voor 28 uren per week. Op de arbeidsovereenkomst was de cao Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (cao VVT) van toepassing.

3.5

Vanaf 1 augustus 2017 heeft [appellante] bij een ROC de beroepsbegeleidende leerwegopleiding tot Verzorgende-IG gevolgd. De schooldag viel buiten de overeengekomen arbeidsduur en de studieopdrachten deed zij op het werk. Daarvoor bestond een praktijkovereenkomst tussen het ROC, [appellante] en Allerzorg tot 31 juli 2019. Die einddatum is later verplaatst naar eind 2019 omdat [appellante] de opleiding nog niet had afgerond. Ook na die verlenging is de opleiding niet afgerond.

3.6

Nadat [appellante] van 10 mei 2018 tot 3 maart 2019 vanwege zwangerschap, bevalling en aansluitende arbeidsongeschiktheid niet had gewerkt, traden in de loop van 2019 spanningen op in de verhouding tot haar toenmalige teamleider en teamleden. Bij [appellante] ontstonden burn-outklachten en zij stelde zich onder psychologische behandeling. Op 1 april 2020 heeft zij zich ziek gemeld. Een voor die ziekmelding ingediend ontbindingsverzoek van Allerzorg is op 24 april 2020 door de kantonrechter afgewezen. [appellante] ging bij een ander team in een andere plaats werken.

3.7

De re-integratie van [appellante] in dat andere team verliep moeizaam. Mediation , op advies van de bedrijfsarts, is eind oktober 2020 geëindigd en heeft geen oplossing gebracht. Partijen verschilden van mening over de inroostering en de voortgang van de opleiding, die ook na verlenging van de praktijkovereenkomst niet was afgerond. Hierover hebben partijen op 18 en 21 juni 2021 met elkaar gesproken. Allerzorg verlangde van [appellante] flexibelere inzetbaarheid, waarbij wel zoveel mogelijk rekening zou worden gehouden met de door [appellante] gewenste vaste vrije dag en het werkweekend. Allerzorg was dan bereid weer een begeleider aan te wijzen voor de door [appellante] uit te voeren opdrachten voor haar opleiding. [appellante] heeft geweigerd het verslag van deze besprekingen voor akkoord te tekenen.

3.8

Inmiddels werkte [appellante] weer 28 uur per week in de dagdienst. Op 24 juni 2021 schreef de bedrijfsarts na spreekuurcontact met [appellante] :

‘Beperkingen: De eerder aangegeven beperkingen zijn geleidelijk aan het afnemen. Werkhervattingsadvies: Het herstel lijkt geleidelijk aan de goede kant op te gaan, de belastbaarheid neemt toe. Er is in de afgelopen maanden een flinke verbetering

opgetreden. Derhalve kan de re-integratie verder worden opgebouwd. Mijn advies is dat

mevrouw [appellante] per heden volledig hersteld kan worden gemeld voor de eigen

functie, hiervoor zijn er geen medische belemmeringen.’

Onder verwijzing naar dit oordeel van de bedrijfsarts heeft [appellante] zich diezelfde dag bij Allerzorg hersteld gemeld. Omdat Allerzorg het oordeel van de bedrijfsarts niet kon plaatsen, heeft zij hierover contact met hem gezocht. De bedrijfsarts liet Allerzorg weten dat er nog medische beperkingen waren.

3.9

Allerzorg heeft [appellante] op 5 juli 2021 ingedeeld voor een avonddienst. Eerder, op 14 april 2021, adviseerde de bedrijfsarts om [appellante] gedurende de re-integratie niet op dergelijke diensten in te zetten.

3.10

[appellante] handhaafde haar bezwaar tegen een flexibel rooster. Omdat Allerzorg niet tevreden was over het functioneren van [appellante] heeft zij haar een verbetertraject voorgesteld dat van 1 augustus tot 1 december 2021 zou moeten plaatsvinden en waarin zou worden gefocust op enkele omschreven verbeterpunten. Hiervan is het niet gekomen, omdat [appellante] zich op 29 juli 2021 heeft ziekgemeld.

3.11

Op 31 augustus 2021 concludeerde de bedrijfsarts, na een spreekuurcontact met [appellante]

:

‘Er is sprake van een medisch objectiveerbare aandoening die gepaard gaat met

beperkingen op gebied van persoonlijk en sociaal functioneren (…) Er is sprake van een

toename van de medische klachten, voornamelijk als gevolg van werkgerelateerde

problemen. Aangezien er sprake lijkt te zijn van terugkerende problemen, is het de vraag of

werkgever en werknemer in staat zijn om deze problemen duurzaam op te lossen in goed

overleg. Mocht dit niet haalbaar blijken, dan zullen andere opties besproken moeten

worden.’

Op 9 september 2021 adviseerde de bedrijfsarts hernieuwde mediation, omdat het

‘van groot belang (is) dat de werkgerelateerde problemen, die lijken op een arbeidsconflict,

zo snel mogelijk worden opgelost’.

3.12

Allerzorg heeft [appellante] op 18 oktober 2021 uitgenodigd voor mediation.

Aanvankelijk liet [appellante] weten dat dit voor haar geen optie was zolang Allerzorg niet meewerkte aan de afronding van haar opleiding en stelde zij Allerzorg aansprakelijk voor de hierdoor te lijden schade. Begin 2022 heeft mediation plaatsgevonden. Deze is op 17 januari 2022 geëindigd zonder resultaat. Wel heeft Allerzorg daarna toegezegd te willen meewerken aan de afronding van de opleiding van [appellante] .

3.13

[appellante] heeft zich onder psychiatrische behandeling gesteld. Haar psychiater

schreef op 11 maart 2022 desgevraagd aan haar advocaat dat sprake is van een

posttraumatische stressstoornis, van stress-, angst- en stemmingsklachten en een neiging tot

automutilatie. Als oorzaken van de psychische problematiek werden genoemd: een

combinatie van constitutionele aspecten, traumatische jeugdervaringen alsmede een slepend

arbeidsconflict. Gezien de comorbide problematiek schatte de psychiater de behandelduur

op ‘maanden tot jaren’. Hij achtte het niet opportuun dat [appellante] de zitting van 14 maart

2022 bij de kantonrechter zou bijwonen. Ook aanwezigheid bij de zitting van het hof werd onlangs door hem ontraden.

de bezwaren tegen de uitspraak van de kantonrechter

3.14

Omdat het hof hiervoor zelf de feiten heeft vastgesteld, kan de klacht over de feitenvaststelling door de kantonrechter verder onbesproken blijven. De herstelfunctie van het hoger beroep brengt mee dat het hof ook niet hoeft in te gaan op het bezwaar dat de kantonrechter nagekomen producties en een aanvulling van de grondslag toeliet en geen sanctie verbond aan de door [appellante] beweerde schending van artikel 21 Rv .

3.15

De overige bezwaren van [appellante] vallen in een paar thema’s uiteen en het hof zal die dan ook hierna per onderwerp behandelen.

geen ononderbroken ziekteperiode van twee jaar en geen samentelling

3.16

[appellante] komt terecht op tegen het oordeel van de kantonrechter dat op 29 juli 2021 geen nieuwe ziekteperiode is ingegaan na de melding van herstel zo’n vijf weken eerder, op 24 juni 2022.

3.17

Hoewel het hof zich, gelet op het citaat onder 3.8, kan voorstellen dat Allerzorg de onderbouwing niet goed kon volgen van het advies om [appellante] hersteld te melden, is dat advies als zodanig duidelijk: [appellante] hersteld melden per 24 juni 2021.

Allerzorg lijkt te suggereren dat de bedrijfsarts is teruggekomen op dat advies (zie de laatste twee zinnen onder 3.8), maar dat vindt het hof om verschillende redenen onjuist. Ten eerste leiden niet alle medische beperkingen zonder meer tot arbeidsongeschiktheid. Ten tweede heeft de bedrijfsarts zijn advies niet kenbaar gecorrigeerd en daarvan ook aan [appellante] mededeling gedaan. Ten derde heeft de bedrijfsarts op 9 september 2021 na de nieuwe ziekmelding opgemerkt dat sprake is van een doorlopende ziekmelding als de werkgever kan onderbouwen dat [appellante] daarvoor niet minimaal vier weken haar eigen werkzaamheden volledig heeft verricht. Daaruit volgt dat er in beginsel sprake was van een terechte herstelmelding. Ten vierde heeft de bedrijfsarts op 25 november 2021 als eerste verzuimdag genoteerd: 29 juli 2021. Ten vijfde blijkt ook uit een later verslag van de bedrijfsarts (van 8 februari 2022) dat hij de 24e juni 2021 heeft aangegeven dat [appellante] toen hersteld kon worden gemeld. Dat hij daarop zou zijn teruggekomen, staat er niet.

Hier komt nog bij dat Allerzorg zelf [appellante] heeft ingedeeld voor de avonddienst op 5 juli 2021. Dat had niet gemogen zolang sprake was van re-integratie, blijkt uit de consultrapportage van 14 april 2021.

3.18

Ter zitting heeft Allerzorg desgevraagd geantwoord dat zij wel met [appellante] heeft gesproken over hoe zij dacht over de herstelmelding, maar zij heeft niet aantoonbaar (schriftelijk) meegedeeld de herstelmelding niet te accepteren en zij heeft zelf geen deskundigenoordeel aangevraagd over de vraag of [appellante] nog arbeidsongeschikt is of niet. Anders dan zij stelt, lag het aanvragen van zo’n oordeel niet op de weg van [appellante] , die het immers eens was met het advies van de bedrijfsarts. Voor de vraag of [appellante] op 24 juni 2021 ten onrechte hersteld is verklaard, heeft Allerzorg dus niet voldaan aan haar stelplicht en bewijslast.

3.19

Als de werknemer na hersteld te zijn verklaard ten minste vier weken de bedongen arbeid heeft verricht voordat hij opnieuw wegens ziekte arbeidsongeschikt raakt, begint bij hernieuwde uitval een nieuwe termijn van twee jaar te lopen voor het opzegverbod tijdens ziekte. Anders worden de ziekteperiodes bij elkaar samengeteld. Dat volgt uit artikel 7:629 lid 10 BW .

Volgens Allerzorg heeft [appellante] niet gedurende vier weken haar werkzaamheden ten volle verricht. Zij heeft namelijk pas op 5 juli 2021 voor het eerst een avonddienst gedaan, en dat was minder dan vier weken voor de nieuwe uitval op 29 juli 2021. Voor het overige, zo heeft Allerzorg ter zitting bevestigd, heeft [appellante] wel haar werkzaamheden volledig verricht.

Daarmee heeft Allerzorg niet voldaan aan haar stelplicht. Want daarbij hoort ook dat zij stelt, en zo nodig bewijst, dat het niet eerder verrichten van een avonddienst het gevolg was van ziekte van [appellante] en niet van het al bestaande rooster. Dat rooster moet op grond van de cao 28 dagen tevoren worden vastgesteld, zoals Allerzorg ter zitting bij het hof heeft bevestigd.

Daarom is er geen plaats voor samentelling van beide ziekteperiodes.

recht op 100% loon in eerste ziektejaar

3.20

Uit het voorgaande volgt dat [appellante] vanaf 29 juli 2021 tot het einde van het dienstverband per 1 juni 2022 recht heeft op 100% van haar loon met bestanddelen zoals de eindejaarsuitkering. Allerzorg heeft nog aangevoerd dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar loonvordering omdat zij geen verklaring als bedoeld in artikel 7:629 lid 1 BW heeft overgelegd, maar die opvatting is onjuist. Dat [appellante] op 29 juli 2021 en daarna wegens ziekte arbeidsongeschikt was, staat immers niet ter discussie tussen partijen.

3.21

[appellante] heeft aanspraak gemaakt op wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het te weinig uitbetaalde loon en op wettelijke verhoging. Het hof ziet in de omstandigheden van dit geval reden voor matiging van de wettelijke verhoging tot 10%. Daarbij wijst het hof op de cumulatie met wettelijke rente terwijl Allerzorg bovendien weinig verwijt te maken valt van haar onjuiste interpretatie van het oordeel van de bedrijfsarts van 24 juni 2021 en van de onjuiste inschatting van de al dan niet gegronde samentelling van ziekteperiodes.

Ook toewijsbaar is het verzoek een berekening en een loonspecificatie te verstrekken. Dat er reden zou zijn om daaraan een dwangsom te verbinden, is door [appellante] niet gesteld. Het hof wijst die dwangsom dan ook af.

geen reden voor een billijke vergoeding

3.22

[appellante] heeft geen bezwaar gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsverhouding zodanig ernstig verstoord was, dat dit ontbinding rechtvaardigt (de zogenoemde ‘g-grond’). Dit staat dan ook tussen partijen vast. [appellante] grondt haar verzoek om een billijke vergoeding op twee pijlers. De eerste is, dat ondanks de aanwezigheid van een redelijke grond voor ontbinding toch geen ontbinding had mogen plaatsvinden omdat dit in strijd is met het opzegverbod tijdens ziekte (artikel 7:683 lid 3 BW). De tweede is dat, als wel ontbonden mocht worden, Allerzorg van de reden voor ontbinding een ernstig verwijt valt te maken (artikel 7:671b lid 9 aanhef en sub c BW ).

eerste pijler: ontbindingsverzoek geen verband met arbeidsongeschiktheid

3.23

Allerzorg verweert zich tegen de eerste grondslag met een beroep op artikel 7:671b lid 6 onder a BW: het ontbindingsverzoek hield geen verband met de arbeidsongeschiktheid van [appellante] . Dit verweer slaagt. Al eerder, in 2020, heeft Allerzorg ontbinding verzocht, mede op de g-grond. Bij indiening van dat verzoek was geen sprake van een opzegverbod tijdens ziekte. Dat eerdere verzoek is op 24 april 2020 afgewezen omdat [appellante] herplaatst kon worden. Dat is ook gebeurd. Niettemin ontstonden ook op de nieuwe werkplek van [appellante] problemen over deels vergelijkbare onderwerpen die ook daar tot een verstoorde verhouding met [appellante] leidden. Dat is terug te voeren op twee hoofdbronnen van onenigheid: het rooster en de gang van zaken rond de opleiding van [appellante] .

3.24

Wat het rooster betreft, houdt [appellante] vast aan haar opvatting dat bij aanvang van het dienstverband met haar een vast rooster is overeengekomen. Dat is in strijd met artikel 2 van de door haar ondertekende arbeidsovereenkomst. Aan de inhoud van deze ondertekende overeenkomst komt dwingende bewijskracht toe (artikel 157 lid 2 Rv). Tegenbewijs heeft [appellante] niet geleverd met verwijzing naar een kruisje op het door haar in hoger beroep overgelegde standaardformulier voor de probleemanalyse, mede gelet op de uitleg die Allerzorg daarover ter zitting heeft gegeven. Die uitleg en ook de verklaring van de ter zitting bij het hof aanwezige regiomanager van Allerzorg die in 2017 de arbeidsovereenkomst met [appellante] heeft gesloten, zijn niet weersproken. De regiomanager bevestigde dat bij het aangaan van het contract met [appellante] geen afspraak over een vast rooster is gemaakt en verklaarde dat dat ook nooit gebeurt bij Allerzorg omdat dat in de zorgsector niet werkbaar is.

[appellante] heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. Haar standpunt dat uit correspondentie blijkt dat zij een vast (werk)rooster had, deelt het hof niet. Het hof begrijpt uit die correspondentie dat Allerzorg steeds rekening heeft willen houden met de wensen van [appellante] , maar daarvoor was na overplaatsing in het nieuwe team minder ruimte dan daarvoor. Dat Allerzorg rekening hield met de wensen van [appellante] (in verband met werk van haar partner en de zorg voor jonge kinderen) maakt nog niet dat [appellante] het recht had te bepalen wanneer zij mocht worden ingedeeld. Maar wat ook zij van dit twistpunt, het hof ziet geen verband tussen onenigheid over het rooster en de arbeidsongeschiktheid van [appellante] .

3.25

Dat wordt niet anders voor zover [appellante] in hoger beroep subsidiair nog heeft betoogd dat een vast rooster voor haar een arbeidsvoorwaarde is geworden, hetgeen Allerzorg gemotiveerd heeft betwist.

3.26

Wat de opleiding betreft, staat vast dat [appellante] haar in 2017 gestarte beroepsbegeleidende leerwegopleiding tot Verzorgende-IG ook na verlenging niet heeft afgerond. Dat ligt volgens [appellante] aan tegenwerking door Allerzorg, onder meer door onterechte negatieve terugkoppelingen en het verbod aan collega’s om haar goede prestaties ‘af te tekenen’. Allerzorg heeft die verwijten gemotiveerd weersproken.

Ook op dit punt is, wat ook zij van het meningsverschil over dit onderwerp, niet aan het hof gebleken dat er een verband zou zijn tussen onenigheid over de waardering van de opleidingsprestaties en de arbeidsongeschiktheid van [appellante] .

Verder heeft [appellante] niet onderbouwd dat zij na afloop van de verlengde praktijkovereenkomst aan het einde van 2019 nog recht had op een nieuwe praktijkovereenkomst met Allerzorg welk recht haar ten onrechte in verband met arbeidsongeschiktheid werd ontzegd.

3.27

Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter, gegeven de in hoger beroep vaststaande g-grond, ook tot ontbinding mocht beslissen gedurende de nieuwe ziekteperiode waarin een nieuwe termijn voor het opzegverbod ging lopen.

tweede pijler: werkgever heeft niet ernstig verwijtbaar gehandeld

3.28

Volgens [appellante] is de verstoorde arbeidsverhouding te wijten aan ernstig verwijtbaar handelen van Allerzorg. Voor de onderbouwing daarvan verwijst zij naar haar stellingen in de kantonprocedure, met een enkele toevoeging in hoger beroep. [appellante] wijst concreet op:

a. onterechte korting op haar loon tijdens ziekte vanaf 29 juli 2021;

b. onterecht dreigen met loonstops;

c. tegenwerking bij afronding van de opleiding;

d. niet aanvragen van de WIA als van samentelling sprake zou zijn en

e. het Poortwachtersdossier dat volgens het UWV niet op orde zou zijn.

Bij de beoordeling van deze verwijten stelt het hof voorop dat de lat voor ernstige verwijtbaarheid hoog ligt.

3.29

Over punt a:

Het hof neemt aan dat het ongenoegen van [appellante] over het uitbetalen van 70% in plaats van 100% van het loon vanaf 29 juli 2021 heeft bijgedragen aan de al bestaande slechte verhoudingen tussen partijen. Het hof heeft de reden die Allerzorg aanvoerde voor betaling van minder loon onjuist bevonden. Maar van die onjuiste opvatting valt Allerzorg geen ernstig verwijt te maken. Omstandigheden die dat anders zouden maken heeft [appellante] niet gesteld en onderbouwd.

Over punt b:

Voor zover uit de stukken blijkt heeft Allerzorg op 5 augustus 2020 een loonstop aangekondigd wanneer [appellante] blijft weigeren deel te nemen aan mediation of een ander gesprek. Het hof ziet niet in dat het aankondigen van een loonstop voor het geval [appellante] niet meewerkt aan de door de bedrijfsarts al op 4 mei 2020 geadviseerde mediation tijdens de re-integratie ernstig verwijtbaar is. [appellante] miskent dat er ook op de werkgever verplichtingen rusten om re-integratie te bevorderen, en daaronder valt ook dat de werkgever soms duvelstoejager moet spelen, oftewel confronterend moet optreden, wanneer er sprake van lijkt te zijn dat de werknemer ten onrechte talmt. Dat Allerzorg die indruk had is, gelet de inhoud van de brief van 5 augustus 2020, niet geheel ongegrond. En als de werknemer wel tijdig meewerkt, heeft de aankondiging van een loonstop ook geen effect.

Over punt c:

Het meest vergaande verwijt van [appellante] is dat Allerzorg verplicht was haar de opleiding te laten afmaken en dat gefrustreerd heeft door ten onrechte geen examens af te (laten) tekenen en ten onrechte te eisen dat zij zich flexibel opstelde bij het inroosteren.

Het hof heeft hiervoor, onder 3.26, al geoordeeld dat het bestaan van de gestelde plicht niet is onderbouwd. Als al juist zou zijn dat [appellante] in 2017 met Allerzorg een vast rooster had afgesproken, dan nog valt niet in te zien dat Allerzorg in onderhandelingen over medewerking aan een nieuwe opleidingsperiode na 2019 niet van [appellante] mocht verlangen dat zij flexibeler inzetbaar zou zijn.

Verder heeft Allerzorg onweersproken aangevoerd dat in het kader van de praktijkopleiding een leerbegeleider wordt aangewezen die examens mag aftekenen, waartoe niet iedereen bevoegd is. [appellante] zette anderen dan die leerbegeleider onder druk om voor examens te tekenen, zoals blijkt uit de door haar overgelegde transcriptie van een gesprek met een oud-collega en uit productie 18 bij het inleidende verzoek: een verklaring van een verzorgende die geen examens mag aftekenen en door [appellante] misleid werd.

Als [appellante] al reden meende te hebben om te vermoeden dat de praktijkopleiding haar prestaties onjuist beoordeelde, had zij bemiddeling kunnen inroepen bij het ROC. Gesteld noch gebleken is dat die weg is bewandeld.

Dat Allerzorg ernstig verwijtbaar zou hebben gehandeld in het conflict dat over de opleiding is ontstaan, is niet gebleken.

Over punt d:

Samentelling is niet aan de orde zodat ook de WIA nog niet in zicht kwam, daargelaten wie daarvoor de eerste stappen moest zetten.

Over punt e. kan het hof kort zijn: tussen dit verwijt en de oorzaak van de verstoorde arbeidsverhouding die aan de verzochte ontbinding ten grondslag ligt, bestaat geen (duidelijk gemaakt) verband. In deze procedure kan onbesproken blijven of het verwijt van [appellante] ook juist is.

3.30

Gelet op het voorgaande is er geen sprake van ernstige verwijtbaarheid aan de kant van Allerzorg. De op die grond verzochte billijke vergoeding is dus terecht door de kantonrechter afgewezen.

tussenconclusie

3.31

Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de beslissing van de kantonrechter tot afwijzing van de loonvordering vernietigd moet worden en dat het ten onrechte niet betaalde loon met nevenvorderingen alsnog moet worden toegewezen. Voor een billijke vergoeding is geen reden. De bezwaren (‘grieven’) onder 6 en 9 zijn terecht naar voren gebracht. Met uitzondering van de grief tegen de proceskostenveroordeling kunnen de hiervoor nog niet besproken bezwaren onbehandeld blijven, omdat die niet tot een andere beslissing kunnen leiden. Datzelfde geldt voor het aangeboden bewijs.

proceskosten

3.32

De kantonrechter heeft de kosten van de procedure gecompenseerd en daartegen richt [appellante] haar laatste grief. Het hof vindt de beslissing van de kantonrechter op dit punt juist, ook al is de loonvordering ten onrechte afgewezen. Ook met inachtneming daarvan zijn partijen op in die procedure behandelde geschilpunten over en weer terecht in het ongelijk gesteld.

Het beroep tegen die beslissing is ongegrond.

3.33

Het hof zal de kosten van het hoger beroep voor rekening brengen van Allerzorg, nu in deze procedure de alsnog toegewezen loonvordering een belangrijk geschilpunt tussen partijen was.

Die kosten bedragen aan de zijde van [appellante] € 343 voor griffierecht en voor salaris van de advocaat kent het hof 2 punten op basis van tarief II in hoger beroep toe (€ 1.114 per punt), met nasalaris en wettelijke rente zoals verzocht.

4 De beslissing

Het hof beslist in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de kantonrechter van 11 april 2022 voor zover daarin de loonaanspraak met nevenvorderingen is afgewezen en in zoverre opnieuw beslissende:

veroordeelt Allerzorg aan [appellante] te betalen het achterstallige loon, berekend tegen 100%, vanaf 29 juli 2021 tot 1 juni 2022 met inbegrip van de eindejaarsuitkering, vermeerderd met wettelijke rente en met 10% wettelijke verhoging;

veroordeelt Allerzorg tot verstrekken van een deugdelijke berekening hiervan en van een deugdelijke bruto-netto specificatie;

verwerpt het hoger beroep voor het overige;

veroordeelt Allerzorg in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de kant van [appellante] vastgesteld op € 343 voor griffierecht en € 2.228 salaris voor de advocaat volgens liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest en, voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;

veroordeelt Allerzorg in het nasalaris, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval Allerzorg niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;

verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af wat meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mrs. W.F. Boele, M.E.L. Fikkers en A.A. van Rossum, en is in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2023.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature