Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Geen sprake van misbruik van omstandigheden, dwaling en wederzijdse dwaling ex artikel 3:44 lid 4 BW, 6:228 BW en 3:196 BW.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.310.172

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 383591)

arrest van 17 januari 2023

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats1] ,

appellante,

in eerste aanleg: eiseres,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. D. Kotterman,

tegen:

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats2] ,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: de man,

advocaat: mr. W.J.P. Kweens.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 juni 2022 hier over.

1.2

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022.

1.3

Na de mondelinge behandeling zijn de volgende stukken in het geding gebracht:

- de memorie van grieven met producties;

- de memorie van antwoord met producties.

1.4

Vervolgens heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2 De vaststaande feiten

2.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.4. van het bestreden vonnis van 22 december 2021.

Deze feiten zijn hierna voor de leesbaarheid van dit arrest nogmaals opgenomen.

2.2

Partijen zijn [in] 2010 te [plaats1] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.

2.3

In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen het volgende overeengekomen:

“Tussen de echtgenoten zal iedere vermogensrechtelijke gemeenschap, hoe ook genaamd, zijn uitgesloten, zodat zij derhalve met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zullen zijn gehuwd.”

2.4

Partijen hebben op 12 november 2018 een echtscheidingsconvenant gesloten. Daarin zijn zij (voor zover van belang in deze procedure) het volgende overeengekomen:

“Artikel 2. PARTNERALIMENTATIE

Nihilbeding

2.1.

Partijen komen met elkaar overeen dat zij op grond van de huidige omstandigheden na de ontbinding van hun huwelijk tegenover elkaar niet tot betaling van alimentatie gehouden zullen zijn.

(…)

Artikel 3. DE ECHTELIJKE WONING

Eigen woning toegedeeld

3.1.

Partijen behoort in eenvoudige mede-eigendom toe de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats2] .

3.2.

De in art 3.1 genoemde onroerende zaak wordt voor de daaraan volgens partijen toegekende waarde van € 200.000-- toegedeeld aan de man, onder de opschortende voorwaarde zoals vermeld in art. 3.5.

(…)

3.8.

Ten gevolge van de toedeling van de onverdeelde helft van de hiervoor in art. 3.1 genoemde onroerende zaak wordt de man overbedeeld.

3.9.

De man heeft tijdens het huwelijk uit privévermogen geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning van partijen met een bedrag van € 80.000,--. Op grond van het bepaalde in artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst is de vrouw verplicht aan de man te vergoeden het bedrag dat aan het vermogen van de man is onttrokken ten bate van haar: de vrouw is ten gevolge van de investeringen uit privévermogen van de man aan de man een vergoeding verschuldigd van € 40.000,--. Partijen komen overeen dat dit bedrag verrekend zal worden met het bedrag dat de man aan de vrouw verschuldigd zou zijn in het kader van de overbedeling zoals genoemd in artikel 18, zodat de man ter verwerving van de onverdeelde helft van de woning geen bedrag aan de vrouw verschuldigd is.

(…)

4.2.

Partijen hebben ieder privévermogen op eigen naam. Partijen stellen vast dat er buiten de gemeenschappelijke woning genoemd in artikel 3, de daarin aanwezige inboedel en de spaarrekeningen op naam van de kinderen, geen sprake is van gemeenschappelijk vermogen.

(…)”

2.5

Het huwelijk van partijen is ontbonden [in] 2020 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland van 10 januari 2020 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Nijmegen.

3 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1

De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd:

I. een verklaring voor recht dat toepassing van de overeengekomen regel van koude uitsluiting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;

II. primair een verklaring voor recht dat partijen ten aanzien van het echtscheidingsconvenant wederzijds hebben gedwaald en dat zij alsnog moeten verrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd,

subsidiair een verklaring voor recht dat partijen ten aanzien van het bepaalde in de artikelen 2.1, 3.2 en 3.9 van het echtscheidingsconvenant wederzijds hebben gedwaald en dientengevolge het echtscheidingsconvenant ten aanzien van genoemde artikelen partieel wordt vernietigd,

meer subsidiair een verklaring voor recht dat de artikelen 2.1, 2.3 en 3.9 tussen partijen niet van toepassing zijn omdat dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is,

meer subsidiair dat een zodanige beslissing wordt genomen als de rechtbank geraden acht, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

3.2

De man heeft in eerste aanleg gevorderd dat de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel dat haar vorderingen worden afgewezen.

3.3

De rechtbank heeft bij vonnis van 22 december 2021 (hierna ook: het bestreden vonnis) de vorderingen afgewezen en de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4 Het geschil in hoger beroep

4.1

De vrouw bestrijdt in hoger beroep, met wijziging grondslag, het vonnis van 22 december 2021 met tien grieven (1 tot en met 11, waarbij een grief 6 ontbreekt). Zij vordert dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende haar vorderingen alsnog toewijst, althans een zodanige beslissing zal nemen die het hof juist acht.

4.2

De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing van die vorderingen, waaronder uitdrukkelijk begrepen de vordering tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.

5 De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1

Het betoog van de vrouw valt uiteen in meerdere onderdelen. De vrouw stelt:

a. dat zij onder druk bewogen is tot het tekenen van het echtscheidingsconvenant dan wel het echtscheidingsconvenant door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen (de gewijzigde grondslag);

b. dat het echtscheidingsconvenant onder dwaling tot stand is gekomen (grieven 1 tot en met 4);

c. dat partijen hebben gedwaald over wat in artikel 3.9 van het echtscheidingsconvenant is opgenomen ten aanzien van het door de man in de woning geïnvesteerde privévermogen van € 80.000,- en dat de vrouw dit aan de man moet vergoeden (grieven 5 en 7 tot en met 8);

d. dat partijen omtrent de juistheid van de waarde van de woning hebben gedwaald (grieven 9 tot en met 11).

De man voert gemotiveerd verweer.

a. misbruik van omstandigheden (gewijzigde grondslag)

5.2

Ingevolge artikel 3:44 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Op grond van het bepaalde in artikel 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen, hem daarvan zou behoren te weerhouden.

5.3

Het meest verstrekkende verweer van de man is zijn beroep op verjaring ex artikel 1:52 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit beroep faalt. De rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden moet worden ingesteld binnen drie jaar nadat de invloed waaronder het misbruik kon plaatsvinden heeft opgehouden. Het echtscheidingsconvenant dateert van 2 november 2018 en de dagvaarding waarin de vrouw (gedeeltelijke) vernietiging vordert is binnen drie jaar na die datum uitgebracht, namelijk op 1 februari 2021. De omstandigheid dat de vrouw deze rechtsgrond voor haar vordering eerst noemt in op 23 augustus 2022 genomen memorie van grieven betekent niet dat haar vorderingsrecht verjaard is. Zij heeft in de dagvaarding van 1 februari 2021 wel de feiten genoemd waarop zij haar vordering tot partiele vernietiging baseert en daarop moet de rechter oordelen en eventueel zelfs de rechtsgronden aanvullen. De vrouw heeft haar vordering daarmee tijdig ingesteld.

5.4

De vrouw voert aan dat zij onder grote emotionele druk heeft gestaan waardoor zij het echtscheidingsconvenant heeft getekend. De vrouw is jarenlang in de relatie gemanipuleerd geweest en de man nam alle beslissingen. Er was sprake van een onbalans in de verhoudingen, hoedanigheden en gedragingen van partijen ten opzichte van elkaar. Twee onafhankelijke en onafhankelijk van elkaar opererende organisaties, respectievelijk Entrea en Moviera, beschrijven deze onbalans en uiten hun zorgen over de gemoedstoestand van de vrouw. Het hof begrijpt hieruit dat de vrouw doordat zij niet weerbaar was en als gevolg van de dynamiek van de relatie waarin zij volgens haar een onderdanige/ondergeschikte rol innam én dat zij zich gedurende de inhoudelijke onderhandelingen niet heeft laten bijstaan door een advocaat werd bewogen tot het sluiten van de overeenkomst.

5.5

Het hof is van oordeel dat de vrouw deze stelling niet of onvoldoende nader heeft onderbouwd. De vrouw heeft tegenover de betwisting van de man geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat bij haar ten tijde van het sluiten van de overeenkomst sprake was van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW. Dat er sprake zou zijn van geestelijk overwicht of geestelijke afhankelijkheid acht het hof, gezien de gemotiveerde betwisting door de man, door de vrouw onvoldoende aangetoond. Het hof betrekt hierbij dat partijen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant werden bijgestaan door mr. Y.L.L. van Zutphen, advocaat en scheidingsmediator te Nijmegen, die partijen heeft begeleid bij het maken van afspraken. Het echtscheidingsconvenant is op 12 november 2018 gesloten en daar is een periode van onderhandelingen aan voorafgegaan. Na het ondertekenen van het convenant hebben partijen onderzocht of het huwelijk in een andere vorm voortgezet kon worden. De vrouw heeft daarna alsnog besloten de echtscheiding door te zetten. Vervolgens (in oktober 2019) hebben partijen zich samen tot een andere mediator ( mr. van Sommeren te Nijmegen) gewend voor het opstellen van een ouderschapsplan en is een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding ingediend. De brief van Moviera dateert van 21 september 2020 en het verslag van Entrea van 2 juli 2020, derhalve van ruim na het sluiten van het echtscheidingsconvenant. Dat ten tijde van de onderhandelingen en het daaropvolgende moment van sluiten van het echtscheidingsconvenant sprake was van grote emotionele druk bij de vrouw, een gemoedstoestand in de zin van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW die haar heeft bewogen tot het tekenen van het echtscheidingsconvenant, is tegen bovenstaande achtergrond en tegenover de gemotiveerde betwisting van de man door de vrouw niet aangetoond. De verklaringen van Moviera en Entrea in 2020 over de gemoedstoestand van de vrouw zijn onvoldoende om te concluderen dat die gemoedstoestand al in 2018 bestond, nog daargelaten dat deze verklaringen (alleen) zijn gebaseerd op de belevingen en het relaas van de vrouw en dus eenzijdige informatie bevatten. Gelet op het vorenstaande kan geen sprake zijn van het door de vrouw gestelde causale verband tussen de omstandigheden waarin zij zich bevond en het sluiten van de overeenkomst.

5.6

Voor zover de vrouw stelt dat er geen rationele verklaring is voor het feit dat zij zou hebben ingestemd met het doen van afstand van partneralimentatie, kan het hof haar daar niet in volgen. Van een bijdrage in het levensonderhoud kan eerst sprake zijn indien de onderhoudsgerechtigde niet voldoende inkomsten heeft of zich deze in redelijkheid niet kan verwerven. De vrouw heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, ook in hoger beroep niet onderbouwd dat zij op het moment van het opstellen van het echtscheidingsconvenant niet in de kosten van haar levensonderhoud kon voorzien.

5.7

Naar het oordeel van het hof slaagt het beroep van de vrouw op de gewijzigde grondslag dus niet.

dwaling

5.8.

Voor een geslaagd beroep op dwaling is van belang of sprake is van een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de samenstelling van het vermogen van partijen sprake is van een vaststellingsovereenkomst. Geen van partijen heeft tegen dat oordeel onder rov. 4.4. van het bestreden vonnis een grief geformuleerd. Dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst staat daarmee vast. Het convenant bevat een aantal onderdelen. Voor zover die een verdeling inhouden geldt dat niet artikel 6:228 BW van toepassing is maar artikel 3:196 BW . Beoordeeld moet daarom niet alleen worden of de vrouw bij de totstandkoming van de afspraken over de verdeling heeft gedwaald maar ook of zij daardoor met een vierde gedeelte is benadeeld.

5.9

Slechts onder bepaalde omstandigheden kan een vaststellingsovereenkomst worden vernietigd wegens dwaling. Het moet dan gaan om dwaling ten aanzien van andere feiten en omstandigheden dan die ten aanzien van hetgeen waarover juist werd getwist of waarover onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400) of om een dwaling die het gevolg is van inlichtingen (of een gebrek daaraan) van de wederpartij als genoemd in art. 6:228 lid 1, onder a of b BW (HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013: BY3129). Ditzelfde geldt voor de benadeling met meer dan een kwart (artikel 3:196 lid 4 BW).

b. dwaling ten aanzien van het sluiten van het echtscheidingsconvenant (grieven 1 tot en met 4)

5.10

De vrouw stelt dat zij gedwaald heeft over de juridische mogelijkheid om op grond van de redelijkheid en billijkheid tot een andere verdeling te komen. De vrouw voert daartoe aan dat zij heeft ingestemd met de afspraken in het echtscheidingsconvenant, omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat de zogenoemde koude uitsluiting onder alle omstandigheden betekent dat er geen recht op enige verrekening bestaat en dat zij pas later heeft begrepen dat dit anders is als de uitkomst daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook de man wist dit niet volgens de vrouw. Partijen zijn er immers in het echtscheidingsconvenant op zich terecht van uitgegaan dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap gehuwd waren.

5.11

Partijen, dus ook de vrouw, zijn tijdens het mediationtraject, voorafgaande aan de ondertekening van het echtscheidingsconvenant, gezamenlijk bijgestaan door een familierechtadvocaat-mediator, zoals ook al in 5.5 is beschreven. De familierechtadvocaat-mediator heeft partijen begeleid bij het maken van afspraken. Dat de vrouw, zoals zij stelt, eerst op 18 september 2019 een eigen advocaat, mr. J. van Vliet, heeft benaderd, maakt dat niet anders. Ook in het kader van een mediationtraject zal de familierechtadvocaat-mediator aan partijen informatie hebben verstrekt en stond het de vrouw tijdens het traject vrij om zich door een derde te laten informeren over haar rechtspositie. Wat de vrouw daarvan heeft weerhouden heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd welke bijzondere feiten en omstandigheden maken dat er sprake was van een toestand van de vrouw die maakte dat de man wist of had moeten begrijpen dat hij haar van het aangaan van de onder begeleiding van de familierechtadvocaat-mediator tot stand gekomen overeenkomst had moeten weerhouden. Met de door de vrouw in het geding gebrachte stukken heeft zij de door haar gestelde emotionele druk en dynamiek van de relatie van partijen ten tijde van het sluiten het echtscheidingsconvenant niet aannemelijk gemaakt. De overweging van de rechtbank dat zij voldoende tijd heeft gehad om zich te laten informeren over de vermogensrechtelijke gevolgen van de uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en de vraag of hierop uitzonderingen mogelijk waren, is door haar niet dan wel onvoldoende weersproken. Haar stelling dat zij door toedoen van de man in de veronderstelling leefde dat de inhoud van het convenant voldeed aan de maatstaven, maakt niet dat de vrouw zich niet tijdig, in ieder geval voor het tekenen van het echtscheidingsconvenant, over de vermogensrechtelijke gevolgen door een derde heeft kunnen laten informeren. Het nalaten van onderzoek komt voor rekening van de vrouw zelf. Van onmogelijkheid tot het doen van onderzoek of het inwinnen van informatie over haar rechtspositie is niet gebleken. Dat de vrouw nadien spijt heeft gekregen van wat zij is overeengekomen, geeft geen aanleiding om de overeenkomst te vernietigen. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw aan de vaststellingsovereenkomst gehouden wordt. De grieven 1 tot en met 4 falen.

c. dwaling ten aanzien van geïnvesteerd privévermogen van de man (grieven 5 en 7 tot en met 8)

5.12

De vrouw heeft aangevoerd dat partijen hebben gedwaald over wat in artikel 3.9. van het echtscheidingsconvenant is opgenomen. In dit artikel is opgenomen dat de man uit priv évermogen een bedrag van € 80.000,- heeft geïnvesteerd in de woning en dat de vrouw dit aan de man moet vergoeden.

5.13

Het hof overweegt het volgende. De rechtbank heeft volgens de vrouw ten onrechte overwogen dat de man voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat de echtelijke woning meerdere keren is verbouwd, dat € 80.000,- voor de werkzaamheden niet onaannemelijk is en dat dus het beroep van dwaling ten aanzien van de investering van de man van € 80.000,- zoals opgenomen in artikel 3.9 van het echtscheidingsconvenant niet slaagt. De vrouw heeft dat ook in hoger beroep niet kunnen ontkrachten. De man daartegenover heeft met stukken onderbouwd dat hij op 17 oktober 2011 in totaal € 81.500,- heeft afgelost aan de Rabobank , waaronder de gehele hypothecaire geldleningen van € 61.500,- met nummer

[nummer1] (productie 5e in eerste aanleg). Ook heeft de vrouw de door de man betaalde verrichte werkzaamheden/verbouwingen aan de woning onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het beroep op wederzijdse dwaling kan niet slagen. De grieven 5, 7 en 8 falen.

d. dwaling ten aanzien van de waarde van de woning (grieven 9 tot en met 11)

5.14

Tot slot stelt de vrouw dat partijen hebben gedwaald omtrent de waarde van de woning waarvan zij gezamenlijk eigenaar waren.

5.15

Deze grief betreft de verdeling van een gemeenschappelijk goed. De vrouw heeft niet gesteld dat zij ten gevolge van de overeenkomst met meer dan een vierde is benadeeld. Naar het oordeel van het hof volgt dit ook niet uit de feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet ter discussie staat dat zij ten tijde van het opstellen van het convenant hebben gesproken over de waarde van de woning. Tegen deze overweging is geen grief geformuleerd. Daarmee staat vast dat er onzekerheid bestond over de waarde van de woning. De man heeft aangetoond dat de WOZ-waarde in 2018 € 160.000,- bedroeg (productie 6 bij memorie van antwoord) en in 2019 € 165.000,- (productie 7 bij memorie van antwoord). De man heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard dat partijen naar de WOZ-waardes van gelijkwaardige woningen hebben gekeken en dat er een voorstel is gedaan van € 190.000,- en € 200.000,- en de vrouw heeft erkend dat er over die bedragen is gesproken. Juist met het oog op voormelde onzekerheid (HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400) hebben partijen de waarde van de woning vastgesteld op € 200.000,-, teneinde het geschil te beslechten. De vrouw heeft daarmee de verdeling van de woning te haren bate of schade aanvaard (artikel 3:196 lid 4 BW) en kan daar niet op terugkomen. De grieven 9 tot en met 11 falen.

6 De slotsom

6.1

De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

6.2

Gelet op de omstandigheid dat partijen voormalige echtelieden zijn en het geschil uit de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

7.1

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 22 december 2021;

7.2

bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

7.3

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.U.M. van der Werff en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature