Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Toepassing artikel 1:160 BW. Het hof oordeelt op grond van de zelfde feiten anders dan de rechtbank ten aanzien van de samenwoning wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.299.857/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 198399)

beschikking van 12 januari 2023

in de zaak van

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats1] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. D.P. Kant te Almelo,

en

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats2] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. Y. Schippers te Groningen.

1 De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 december 2020 en 9 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 9 juni 2021 zal verder ook worden genoemd: de bestreden beschikking.

2 De procedure in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 9 september 2021;

een brief van 24 september 2021 namens de man met bijlagen;

het verweerschrift.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 23 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft aan de hand van een pleitnotitie het woord gevoerd die aan het hof is overgelegd.

2.3

Bij journaalbericht van 24 oktober 2022 heeft mr. Schippers namens de vrouw bericht dat partijen niet tot een definitieve oplossing zijn gekomen van hun geschil en het hof verzocht een uitspraak te geven in deze procedure.

2.4

Bij journaalbericht van 25 oktober 2022 heeft mr. Kant namens de man bericht dat partijen er niet in zijn geslaagd tot een regeling te komen en het hof eveneens verzocht een uitspraak te geven.

3 De feiten

3.1

Het huwelijk van partijen is [in] 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 februari 2014 in de registers van de burgerlijke stand.

3.2

Bij beschikking van dit hof van 14 januari 2016 is (onder meer) bepaald dat de man vanaf 1 januari 2015 aan de vrouw een bedrag van € 1.925,- per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie ). Deze bijdrage wordt jaarlijks geïndexeerd.

4 Het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man – kort gezegd – om te bepalen dat de onderhoudsverplichting van de man op 8 juli 2018 is geëindigd op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) omdat de vrouw samenleeft met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, om te bepalen dat de vrouw gehouden is de door de man onverschuldigd betaalde bedragen aan de hem terug te betalen en om te bepalen de vrouw gehouden is de man een bedrag van € 19.649,67 te vergoeden wegens kosten rechercherapport, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening, binnen veertien dagen na de door de rechtbank af te geven beschikking, afgewezen.

4.2

De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank en komt met zeven grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking.

De man verzoekt het hof, voor zover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad:

de bestreden beschikking te vernietigen;

het verzoek van de man omschreven in het inleidend verzoekschrift van 16 april 2020:

alsnog toe te wijzen;

- de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.

4.3

De vrouw voert verweer en verzoekt het hof, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten en de man te veroordelen in de kosten van deze hoger beroepsprocedure.

5 De overwegingen voor de beslissing

juridisch kader

5.1

Ingevolge artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij onder meer wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd.

5.2

Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden (1) een affectieve relatie bestaat van (2) duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren . Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd. Dit brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de partneralimentatie. Het gevolg is immers dat de alimentatiegerechtigde, die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest. Het is aan de man om te stellen, en bij voldoende betwisting, te bewijzen dat aan ieder van de bovengenoemde vereisten is voldaan.

5.3

Het hof is van oordeel dat de man er in geslaagd is om te bewijzen dat aan bovengenoemde vereisten een tot en met vijf is voldaan en overweegt als volgt.

5.4

In de tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 1 december 2020 (hierna: de tussenbeschikking) is overwogen dat tussen de vrouw en de heer [naam1] sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard.

5.5

Verder heeft de rechtbank in de tussenbeschikking weergegeven dat door “ [naam2] Recherchebureau onderzoek is gedaan in vier verschillende periodes van het jaar 2018 tot en met 2020:

1. Observatieperiode 1: van vrijdag 6 juli 2018 tot en met woensdag 18 juli 2018;

2. Observatieperiode 2: van zondag 23 september 2018 tot en met zondag 30 september

2018;

3. Observatieperiode 3: van vrijdag 29 maart 2019 tot en met vrijdag 5 april 2019;

4. Observatieperiode 4: van vrijdag 2l februari 2020 tot en met dinsdag 25 februari 2020.

De rechtbank heeft overwogen dat uit de observatieonderzoeken en het daarbij behorende rapport van " [naam2] Recherchebureau" het volgende blijkt (kort samengevat):

- de heer [naam1] woont aan de [adres1] in [woonplaats2] ;

- op de oprit van de heer [naam1] staat een zilvergrijze BMW met kenteken [kenteken1] en een blauwe Renault Clio met kenteken [kenteken2] ;

- de vrouw rijdt in de blauwe Renault Clio met kenteken [kenteken2] ;

- de heer [naam1] betaalt de verzekering voor de Renault Clio met kenteken [kenteken2] ;

- de vrouw overnacht 12 van de 12 nachten bij de heer [naam1] in observatieperiode l;

- de vrouw overnacht 7 van de 7 nachten bij de heer [naam1] . in observatieperiode 2;

- de vrouw overnacht 7 van de 7 nachten bij de heer [naam1] in observatieperiode 3;

- de vrouw overnacht 4 van de 4 nachten bij de heer [naam1] in observatieperiode 4;

- de vrouw is er niet alleen 's nachts, maar ook dagen lang aaneengesloten overdag;

- de vrouw doet regelmatig boodschappen en betaalt deze ook;

- de vrouw heeft een eigen sleutel van de woning;

- de vrouw is in de woning als de heer [naam1] er niet is.

De rechtbank is van oordeel dat op basis van de observaties van het recherchebureau is gebleken dat de vrouw en [naam1] in ieder geval een gedeelte van hun tijd gezamenlijk doorbrengen. Tegen deze tussenbeschikking is geen hoger beroep ingesteld door de man of de vrouw, dus deze overwegingen van de rechtbank staan vast.

5.6

Voor de rechtbank stond vanwege het feit dat de observaties betrekking hebben op een periode van bijna twee jaar en dus over een periode van 599 dagen op 30 dagen een observatie is uitgevoerd, nog niet vast dat aan het criterium van samenwonen is voldaan. De rechtbank heeft de man in de tussenbeschikking vervolgens toegelaten tot het leveren van bewijs dat sprake is van samenwoning, wederzijdse verzorging en dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren.

5.7

Op 2 april 2021 heeft de rechtbank een getuigenverhoor gehouden.

De zus van de vrouw waar de vrouw stelt een kamer te hebben gehuurd is als getuige gehoord. De zus heeft onder meer verklaard dat de vrouw een kamer bij haar heeft gehuurd, met een eenpersoonsbed, TV, koelkast, kast, een stoeltje, een magnetron, koffiezetapparaat en misschien een waterkoker, tegen een vergoeding die werd betaald via de bank van € 400,- per maand inclusief gas/water/licht. Ze woonden met zijn drieën. De vrouw at af en toe bij hen en als ze iets niet lustte at ze alleen boven. De heer [naam1] haalde de vrouw wel eens op maar hij kwam niet bij hen binnen. De zus weet niet hoe lang de vrouw bij de heer [naam1] was, de laatste periode was dat ook wat ingewikkeld door Corona. Ze zal bij de heer [naam1] geweest zijn, maar de vrouw vertelde haar niet waar ze was.

De vrouw is ook gehoord. Zij heeft onder andere verklaard dat zij het financieel lastig had omdat de man iedere keer zijn alimentatieverplichtingen niet nakwam. Daarom is zij bij haar zus en zwager een kamer gaan huren. Inmiddels heeft zij haar financiële problemen opgelost en sinds 8 september 2020 huurt zij een klein appartement voor bejaarden. Sinds 2016 heeft zij een relatie met de heer [naam1] , zij zagen elkaar vanaf het begin twee of drie keer per week. Zij deed wel eens boodschappen voor de heer [naam1] , die werden dan door de heer [naam1] betaald. Zij betaalde haar eigen eten. De heer [naam1] kwam vroeger wel eens bij haar in [plaats1] bijvoorbeeld om haar op te halen, maar zij aten daar nooit. Zij eet wel eens bij de heer [naam1] en de heer [naam1] wel eens bij haar, maar niet in de tijd dat zij bij haar zus woonde. Ze splitsen de kosten en betalen om en om. De vrouw wil weer werken, maar wordt belemmerd en men zegt dat het niet kan. Zij is bezig om weer te werken, bijvoorbeeld als zij voor het oppassen op de zoon van de heer [naam1] een PGB krijgt. Als zij bij de heer [naam1] in huis is dan doet zij wel eens wat voor hem. Zij had een groot huis en heeft in 2017 spullen aan de heer [naam1] verkocht; een tafel, stoelen, een eettafel en een keuken. Zij weet niet meer voor hoeveel, zij heeft daar een vakantie van betaald. Zij is met de heer [naam1] samen op vakantie geweest en zij hebben ieder hun eigen deel betaald. Een gedeelte heeft zij in termijnen aan de heer [naam1] betaald. De bankoverschrijvingen vermelden niet dat het de vakantie betreft. Zij gaf de heer [naam1] benzinegeld (contant of via de bank) als hij haar ophaalde of bracht en zij reed (een of twee keer per maand ongeveer) ook wel eens in de Renault Clio van de heer [naam1] tegen betaling van benzine. De heer [naam1] had liever niet dat zijn auto in [plaats1] stond. Zij weet niet meer of de heer [naam1] de Renault Clio heeft aangeschaft nadat haar eigen auto naar de schroot is gegaan. Zij verbleef soms één, soms twee dagen bij de heer [naam1] . Niet langer dan vier dagen, dus geen vijf dagen. Per 1 oktober 2020 is zij in haar appartement gaan wonen. Zij betaalde in het verleden ook wel eens boodschappen voor haar zus, misschien wel een keer in de week of de twee weken. Ze had twee honden in 2017, een hond is naar een zorgboerderij gegaan en een hond is overgenomen door de heer [naam1] .

De heer [naam1] is tot slot ook als getuige gehoord en heeft onder meer het volgende verklaard. Het is hem bekend dat de vrouw via de bank € 400,- per maand aan haar zus als vergoeding betaalde. Misschien heeft hij wel eens een kop koffie gedronken bij de zus als hij de vrouw kwam ophalen, maar hij bleef daar niet. Hij kan niet zeggen hoeveel de vrouw bij hem verbleef, hij schat dat de vrouw het grootste gedeelte op zichzelf is geweest. Er was geen regelmaat in hoe vaak ze bij de hem was, dat varieerde van één dag tot vier dagen. Als de vrouw bij hem at dan nam ze soms boodschappen mee of gaf wel eens geld voor de boodschappen. De vrouw betaalt aan hem zowel contant als per bank. Ze rekenden niet dagelijks af, het ging niet op een weegschaal. De vrouw heeft de vakantie betaald maar ze betaalden wel ieder hun eigen deel. De Renault Clio is van hem. Hij heeft meerdere auto’s (gehad), dat is zijn hobby. Als hij zijn auto uitleent aan de vrouw dan geeft ze daarvoor benzinegeld, contant dan wel via de bank. Hij heeft wel eens bij de vrouw in [woonplaats2] gegeten, maar de vrouw komt vaker bij hem. Er is een co-ouderschapsregeling vastgesteld tussen hem en zijn ex-vrouw voor hun gehandicapte zoon. Er zullen momenten zijn dat [de zoon] bij hem verblijft terwijl hij werkt en daarvoor moet wat worden geregeld. [de zoon] is bijna meerderjarig en dan komt er voor hem bewindvoering en mentorschap. Indien de vrouw dan voor [de zoon] zorgt en daarvoor een vergoeding gaat ontvangen dan moet zij dat melden aan haar ex. De vrouw past nog niet alleen op [de zoon] . De kinderen van de vrouw komen niet vaak bij hem thuis. De vrouw heeft geen sleutel van zijn huis. Hij doet voor 95% van de tijd het huishouden zelf en woont niet samen met de vrouw. Hij heeft een aantal inboedelzaken overgenomen, waaronder een halve keuken voor € 850,-. Dat heeft hij contant betaald. Hij heeft een hond van de vrouw overgenomen, die staat op zijn naam. De zus van de vrouw en kennissen haalden of brachten de vrouw ook wel eens bij hem.

5.8

De man heeft zich bij akte van 20 april 2021 schriftelijk uitgelaten over de getuigenverklaringen en de vrouw heeft hierop nog gereageerd bij antwoordakte van 4 mei 2021.

5.9

Vervolgens heeft de rechtbank in de bestreden beschikking overwogen dat de man niet gevolgd wordt in zijn stelling dat de getuigen hebben gelogen en dat het bewijs van samenwoning van de vrouw met de heer [naam1] gevonden dient te worden in het gegeven dat de getuigen anders hebben verklaard dan is gebleken uit de observaties van het recherchebureau. Op grond van het feit dat de privédetective er voor gekozen heeft om de aanwezigheid van de vrouw in de woning van de heer [naam1] te volgen aan de hand van het wel of niet bewegen van de bij de woning aanwezige Renault Clio (door takjes tussen de velgen van de achterwielen van de Renault Clio te leggen) terwijl de Renault Clio eigendom is van de heer [naam1] en getuigen op dit punt consistent hebben verklaard dat het ook voorkwam dat de vrouw werd gehaald of gebracht, kunnen de observaties naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dragen die de man daaraan wil verbinden. En zelfs al is de vrouw wel iedere dag bij de heer [naam1] geweest op de geobserveerde dagen, dan is dat dertig dagen op vijfhonderdnegenennegentig dagen. Daar komt voor de rechtbank nog bij dat is gebleken dat de vrouw en de heer [naam1] beiden de afgelopen jaren en ook in de toekomst duurzaam voorzien in eigen huisvesting. Het huidige door de man overgelegde rechercherapport is naar het oordeel van de rechtbank te eenzijdig en incompleet, onder meer doordat er nooit observaties hebben plaatsgevonden bij de zus van de vrouw. De man is er volgens de rechtbank niet in geslaagd om het samenwonen te bewijzen en daarom komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de overige twee (cumulatieve) criteria.

5.10

Anders dan de rechtbank komt het hof tot het oordeel dat de man geslaagd is in het te leveren bewijs en dat er wel sprake is van samenwoning. Datzelfde geldt voor het de elementen “gezamenlijke huishouding en wederzijdse verzorging”.

5.11

Het hof is van oordeel dat in het rechercherapport voldoende aannemelijk is gemaakt dat de werkwijze van de privédetective om via takjes tussen de velgen van de Renault Clio de aanwezigheid van de vrouw in de woning te monitoren een goed beeld geeft van de mate waarin de vrouw in de woning verblijft. Dat de vrouw volgens [naam1] wel eens van of naar de woning werd gebracht door derden, doet hier niets aan af.

Het hof is verder, anders dan de rechtbank, van oordeel dat aan het feit dat de vrouw gedurende de periodes van observatie in ieder geval een groot deel van de tijd bij de heer [naam1] heeft doorgebracht een zwaar gewicht moet worden toegekend. Dat het om 30 dagen van de 599 dagen gaat staat daar niet aan in de weg. Immers, daar waar op een willekeurig moment, vele maanden na de eerste twee observaties een exact vergelijkbaar beeld wordt waargenomen, welk beeld een klein jaar later tijdens de vierde observatie periode opnieuw onveranderd is, mag er naar het oordeel van het hof vanuit worden gegaan dat dit waargenomen patroon representatief is voor de tussen de vrouw en [naam1] bestaande situatie. Daarbij komt dat van de man kan niet worden gevergd dat hij nog aanzienlijk veel meer dagen observaties had moeten laten verrichten, mede gelet op de hoge kosten die dat met zich brengt.

5.12

De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd gesteld dat de verklaringen van de getuigen op diverse punten “gaten” vertonen dan wel dat stellingen van de vrouw op meerdere punten niet zijn onderbouwd waar deze onderbouwd hadden moeten worden. De verklaringen van de vrouw in reactie daarop, onder meer ter zitting bij het hof, vormen voor het hof onvoldoende betwisting daarvan.

De man wijst erop dat de zus als getuige heeft verklaard dat de heer [naam1] nooit in haar woning kwam, terwijl de heer [naam1] verklaart dat hij wel eens binnen kwam bij de zus als hij de vrouw daar ophaalde, maar dat dat niet lang was.

De heer [naam1] heeft verklaard dat de vrouw geen sleutel heeft van de woning, terwijl uit het rapport van " [naam2] Recherchebureau" blijkt dat de vrouw met een eigen sleutel zich de toegang tot de woning kan verschaffen zonder dat de heer [naam1] daarbij aanwezig was. Verder is opvallend dat uit voornoemd rapport blijkt dat de auto waar de vrouw in reed en de auto van de heer [naam1] gedurende de nachtelijke uren niet zijn verplaatst, op basis waarvan de conclusie dat de vrouw die nachten in de woning van de heer [naam1] verbleef gerechtvaardigd is. Hiermee stroken niet de verklaringen van de vrouw en de heer [naam1] dat zij nooit meer dan vier dagen achtereen bij elkaar verbleven. Mocht het zo zijn – zoals [naam1] in zijn getuigenverklaring aangeeft – dat de vrouw soms door derden werd gehaald of gebracht dan had het op de weg van de vrouw gelegen dit nader te onderbouwen.

5.13

Het hof acht verder van belang dat de vrouw tijdens het afleggen van haar getuigenverklaring bij de rechtbank meerdere keren heeft verklaard dat zij de door haar gestelde financiële gang van zaken (tussen haar en [naam1] en wat betreft de huur van de kamer bij haar zus) nader kan onderbouwen door het overleggen van bankafschriften. Zij heeft dit echter nagelaten en ook in hoger beroep heeft zij dergelijke bewijsstukken niet in het geding gebracht. Wel heeft zij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep opnieuw aangeboden bewijsstukken in het geding te brengen van de door haar betaalde huur/woonvergoeding aan haar zus van € 400,- per maand. Het hof is van oordeel dat dit aanbod van de vrouw tardief is. De vrouw heeft immers in deze procedure ruimschoots de gelegenheid gehad om dergelijke bewijsstukken aan het dossier toe te voegen. Aldus kan het hof op basis van stukken niet vaststellen dat de vrouw daadwerkelijk een huur/woonvergoeding van € 400,- per maand betaalde aan haar zus, hetgeen een aanwijzing zou kunnen vormen voor haar stelling dat zij over eigen woonruimte beschikte en niet samenwoonde met [naam1] .

De vrouw heeft ook de door haar aangekondigde bewijsstukken ter zake de verdeling van de kosten tussen de vrouw en [naam1] voor bijvoorbeeld boodschappen, gebruik en benzine van de auto van [naam1] en de wijze waarop zij de kosten van de vakantie die zij hebben genoten hebben voldaan niet in het geding gebracht. In hun getuigenverklaring vertellen zowel de vrouw als de heer [naam1] dat zij over en weer voor elkaar boodschappen deden, dat de vrouw gebruik maakte van de auto van de heer [naam1] en dat zij samen met vakantie zijn geweest. Zij zijn het er ook over eens dat de vrouw regelmatig in het huis van de heer [naam1] verbleef. Volgens hen was er van wederzijdse verzorging geen sprake omdat zij de kosten onderling verrekenden. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen om haar stelling op dit punt te onderbouwen met het inbrengen van bankafschriften of andere bewijsstukken. Nu zij dit heeft nagelaten concludeert het hof (mede) op basis van de inhoud van de getuigenverklaringen dat er sprake is van wederzijdse verzorging.

5.14

De vrouw heeft in hoger beroep uitgelegd dat zij vanwege de negatieve ervaringen in het verleden niet meer afhankelijk wil zijn en haar eigen leven wil kunnen leiden. Zij wil daarom niet samenwonen. Zij beschikt over zelfstandige woonruimte en voert een eigen huishouding en draagt de kosten daarvan.

Het hof overweegt dat het aanhouden van twee woningen en het voeren van twee huishoudingen echter niet hoeft uit te sluiten dat sprake is van samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW en het hof kan, gelet ook op hetgeen hiervoor is overwogen, uit de stukken niet afleiden dat de vrouw de kosten van haar eigen huishouding volledig zelfstandig (dus zonder [naam1] ) heeft gedragen en/of draagt.

5.15

De antwoorden op vragen van het hof aan de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep versterken het standpunt van de man dat juist wel sprake is van een situatie dat de vrouw en de heer [naam1] elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Naast het feit dat eerder al is gebleken dat de vrouw en [naam1] meerdere dagen per week bij elkaar zijn en elkaar helpen, zij over en weer boodschappen voor elkaar betalen, dat de vrouw gebruik mag maken van de auto van de heer [naam1] , een deel van de inboedel van de vrouw naar [naam1] is gegaan, en een van de twee honden van de vrouw bij de heer [naam1] is gaan verblijven sinds 2017, komt daar nog bij dat de vrouw heeft meegedeeld dat zij inmiddels ook een structureel aandeel heeft in de verzorging van de zoon van de heer [naam1] en zijn ex-echtgenote bij de heer [naam1] in huis.

5.16

Het hof is op grond van al het vorenstaande van oordeel dat de vrouw de gemotiveerde stellingen van de man op het punt van samenwonen, wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding met de heer [naam1] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken.

Dit brengt mee dat voor het hof is komen vast te staan dat dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, zoals omschreven in artikel 1:160 BW, waardoor de verplichting van de man om alimentatie aan de vrouw te betalen is ge ëindigd.

5.17

In geval van beëindiging van de alimentatieverplichting op de voet van artikel 1:160 BW eindigt de partneralimentatie met ingang van de datum dat sprake was van de samenleving. Het hof heeft niet de vrijheid om een andere beëindigingsdatum vast te stellen dan die datum. Gelet op de bevindingen in het rapport van het recherchebureau acht het hof voldoende onderbouwd dat ten tijde van de start van het onderzoek door het recherchebureau aan de vereisten van artikel 1:160 BW was voldaan. Daarom zal het hof conform het verzoek van de man beslissen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 8 juli 2018 is geëindigd.

5.18

De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw gehouden is de door hem onverschuldigde betaalde partneralimentatie van per saldo € 40.496,70 aan hem terug te betalen. Nu de alimentatieverplichting van de man eindigt met ingang van 8 juli 2018 is de door de man vanaf die datum aan de vrouw betaalde partneralimentatie onverschuldigd betaald. Daaruit vloeit voort een terugbetalingsverplichting van de vrouw jegens de man. Het hof ziet geen aanleiding om een concreet bedrag in het dictum op te nemen, nu voor het hof niet duidelijk is welk (exact) bedrag de man tot nu toe onverschuldigd heeft betaald. De man heeft dit onvoldoende inzichtelijk gemaakt.

kosten recherchebureau

5.19

De man heeft ook verzocht te bepalen dat de vrouw gehouden is aan hem een bedrag van € 19.649,67 te vergoeden wegens de kosten van het rechercherapport, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten ad € 1.179,96 en te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen, althans tot betaling van bedragen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 7 april 2020.

5.20

Het hof beschouwt het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kosten van het ingeschakelde recherchebureau als een kwestie betreffende het personen- en familierecht, meer in het bijzonder betreffende het vaststellen/eindigen van de verplichting tot levensonderhoud, waarop de verzoekschriftprocedure van toepassing is. Het verzoek is verweven met het primaire geschilpunt, de toepasselijkheid van artikel 1:160 BW .

5.21

Naar het oordeel van het hof mocht van de vrouw worden verlangd dat zij de man actief had geïnformeerd over haar situatie. Door dit niet te doen, heeft zij naar maatschappelijke normen bezien onzorgvuldig jegens de man gehandeld, zodat sprake is van een onrechtmatige daad. Dat de vrouw van mening was dat een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW zich niet voordeed, bevrijdt haar niet van die verplichting, en de gevolgen van een andersluidend oordeel komen voor haar rekening en risico. De samenleving van de vrouw kon nauwelijks anders dan door (veelvuldig) observeren worden vastgesteld. Daarom zijn de kosten van het inschakelen van het recherchebureau aan te merken als schade die de man heeft geleden door het nalaten aan de zijde van de vrouw.

Het hof acht de totale kosten van € 19.649,67 vergeleken met de kosten in vergelijkbare zaken acceptabel, zodat het hof het verzoek van de man op dit punt zal toewijzen

proceskosten

5.22

Met betrekking tot proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de in familiezaken gebruikelijke regel om de kosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en het geschil direct samenhangt met de gevolgen van de echtscheiding van partijen en het de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw betreft.

6 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 9 juni 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt de beschikking van dit hof van 14 januari 2016 en stelt vast dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 8 juli 2018 is geëindigd;

veroordeelt de vrouw tot betaling van € 19.649,67 aan recherchekosten aan de man;

veroordeelt de vrouw om over de periode van 8 juli 2018 tot heden ontvangen bijdragen van de man in de kosten van haar levensonderhoud aan de man terug te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente van 8 juli 2018;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, Z.J. Oosting en I.M. Dölle, bijgestaan door de griffier, en is op 12 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

ECLI:NL:HR:2001:ZC3603

ECLI:NL:HR:2016:724


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature