Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.303.107/01 en Wahv 200.303.109/01
CJIB-nummer
: 217301761 en 217301759
Uitspraak d.d.
: 28 oktober 2022
Arrest op de hoger beroepen inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissingen van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2021, betreffende
[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),
wonende te [woonplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te ʼs-Gravenhage.
De beslissingen van de kantonrechter
De kantonrechter heeft de beroepen – na terugwijzing van de zaken door het hof – van de betrokkene tegen de beslissingen van de officier van justitie ongegrond verklaard.
Het verloop van de procedure
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft verweerschriften ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft de beroepen schriftelijk nader toegelicht.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen daarop te reageren. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Wel is aanvullende informatie in het geding gebracht.
De gemachtigde van de betrokkene heeft hierop gereageerd.
De beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene klaagt in de eerste plaats over enkele procedurele punten, die het hof hier eerst zal gaan beoordelen.
2. De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat de advocaat-generaal de verweerschriften heeft ingediend na afloop van de in artikel 19, de rde (het hof begrijpt: tweede) lid, bedoelde termijn. De gemachtigde is van mening dat indien het hof geen gevolgen zal verbinden aan de termijnoverschrijding, er wellicht aanleiding bestaat tot matiging van de sancties.
3. Het hof stelt vast dat de advocaat-generaal in beide zaken bij brief van 11 januari 2022 in de gelegenheid is gesteld om binnen vier weken nadien een verweerschrift in te dienen. Op verzoek van de advocaat-generaal is deze termijn in eerste instantie verlengd tot 8 maart 2022 en daarna nog een keer tot 5 april 2022. De verweerschriften zijn op 5 april 2022 ingekomen ter griffie van het hof. Er is dus geen sprake van een termijnoverschrijding. Overigens merkt het hof nog op dat in de Wahv niet is bepaald of – en zo ja, welke – consequenties verbonden moeten worden aan een buiten de in artikel 19, tweede lid, van de Wahv genoemde termijn ingediend verweerschrift. Het verweer treft aldus geen doel en het hof ziet geen aanleiding tot matiging van de sancties zoals door hem verzocht.
4. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal aanvullende processen-verbaal ingebracht, waarin de ambtenaar op ambtsbelofte verklaart dat de onderhavige gedragingen zijn verricht. Bij de aanvullende processen-verbaal zijn foto’s gevoegd die gemaakt zijn door de dashcam van het voertuig van de ambtenaar. De foto’s zijn niet heel scherp. De ambtenaar heeft op één foto een voertuig, een zwarte Caddy, omcirkeld. Verder is te zien dat dit voertuig over een puntstuk rijdt. Het hof begrijpt, nu dit in zoverre ook niet is betwist, dat dit het voertuig van de betrokkene betreft.
5. In reactie op deze in hoger beroep overgelegde stukken heeft de gemachtigde – samengevat – aangevoerd dat de advocaat-generaal niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat er essentieel bewijsmateriaal verborgen is gehouden. Naar de mening van de gemachtigde had het hof de stukken retour dienen te sturen, omdat de stukken in strijd met het procesrecht zijn ingebracht. De zaak stond op dat moment namelijk al voor uitspraak. De gemachtigde vraagt zich af of de advocaat-generaal dit wel mocht doen. Er is volgens hem sprake van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. Een schending als deze schreeuwt om niet-ontvankelijkverklaring van de advocaat-generaal, aldus de gemachtigde. De betrokkene is niet alleen in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep in haar verdedigingsbelangen geschaad, nu zij, gelet op artikel 20a van de Wahv , niet meer kan verzoeken om een zitting.
6. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende het administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij de officier van justitie. Het gaat daarbij om stukken die nodig zijn om de opgelegde sanctie op basis daarvan te betwisten. Het is vaste jurisprudentie van het hof dat daaronder in Wahv-zaken moet worden begrepen het zaakoverzicht en – indien aanwezig – een foto van de gedraging (vgl. het arrest van dit hof van 28 september 2015, ECLI:NL:GHARL: 2015:7246). Het betreft de stukken waarin de voor de sanctieoplegging relevante gegevens (moeten) zijn vermeld respectievelijk die de ambtenaar voor de oplegging van de sanctie heeft gebruikt. Over deze gegevens moet de officier van justitie, bij de beslissing op het administratief beroep, (kunnen) beschikken, onafhankelijk van hetgeen in administratief beroep is aangevoerd. Deze stukken behoren daarom deel uit te maken van het dossier en moeten desgevraagd aan de betrokkene worden verstrekt door de officier van justitie.
7. In de procedure van beroep bij de kantonrechter is de wijze waarop de betrokkene de beschikking kan krijgen over op de zaak betrekking hebbende stukken geregeld in artikel 11, vijfde lid, van de Wahv . Ingevolge dit artikellid worden alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken, nadat zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, neergelegd ter griffie van de rechtbank en wordt de betrokkene daarvan mededeling gedaan. Hij kan deze stukken inzien en/of een afschrift ervan vragen. Ook deze bepaling brengt mee dat indien er een foto van de gedraging is, deze dient te behoren tot de stukken van het dossier. Voor de compleetheid van het dossier dient de officier van justitie zorg te dragen. Deze moet, ingevolge artikel 10 van de Wahv , het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ter kennis van de rechtbank brengen.
8. Nu in het onderhavige geval de foto’s van de gedraging(en) pas in hoger beroep aan het dossier zijn toegevoegd, heeft de kantonrechter, en mogelijk ook de officier van justitie, bij de beoordeling van de beroepen geen acht kunnen slaan op deze foto’s. Het hof zal de beslissingen van de kantonrechter en – met gegrondverklaring van het beroep daartegen – de beslissingen van de officier van justitie daarom vernietigen en de beroepen tegen de inleidende beschikkingen beoordelen.
9. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde dat de betrokkene door de werkwijze van de advocaat-generaal in haar verdedigingsbelangen is geschaad omdat zij niet meer kan verzoeken om een zitting, merkt het hof nog het volgende op. Zoals de gemachtigde ook heeft opgemerkt, kan alleen in het beroepschrift of in reactie op het verweerschrift om een zitting worden verzocht (ex. artikel 20a, eerste lid, van de Wahv). Indien er echter nieuwe stukken worden ingediend, dan zal het hof per individuele geval beoordelen of het verzoek alsnog zou moeten worden ingewilligd.
Voor wat betreft de stelling van de gemachtigde dat de advocaat-generaal niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, wijst het hof erop dat de Wahv deze mogelijkheid niet kent.
10. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking met CJIB-nummer 217301761 een administratieve sanctie van € 230,- opgelegd ter zake van “van rijstrook wisselen zonder overige verkeer voor te laten gaan (R512)”. Deze gedraging zou zijn verricht op 28 mei 2018 om 20:32 uur op de A4 in Leiden met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
11. Tevens is aan de betrokkene als kentekenhouder bij inleidende beschikking met CJIB-nummer 217301759 een administratieve sanctie van € 230,- voor: “als bestuurder een puntstuk gebruiken (R618A)”. Deze gedraging zou zijn verricht op 28 mei 2018 om 20:32 uur op de A4 in Leiden met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
12. De gemachtigde voert ten aanzien van de gedragingen het volgende aan. Het gas van het voertuig bleef hangen. De bestuurder kwam erachter bij de invoegstrook, op het moment dat hij gas wilde gaan geven. In de hectiek van het moment is hij over het puntstuk heen naar de linkerrijstrook overgestoken. De betrokkene, die bijrijder was, erkent de overtredingen, maar voert aan dat sprake was van dezelfde gedraging, dan wel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling. De gemachtigde verwijst ter adstructie hierbij naar het arrest van dit hof van 26 mei 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4014, waarin de feiten zijns inziens vergelijkbaar zijn. Nu het voertuig volgens de waarneming van de ambtenaar “volledig over het puntstuk direct naar rijstrook 1 reed”, is de tijd gedurende welke het voertuig rijstrook 2 doorkruiste – hoogstens één seconde – te kort dat kan worden geoordeeld dat de bestuurder twee afzonderlijke wilsbesluiten heeft genomen, zo stelt de gemachtigde. Het technisch mankement kan door de betrokkene niet (meer) bewezen worden, want de bestuurder heeft het mankement zelf verholpen met een onderdeel van de sloop en de factuur heeft hij ook niet meer, want de eigenaar van de sloperij is een vriend. Wel zijn er in hetzelfde jaar, 2018, een drietal sancties opgelegd vanwege de slechte onderhoudstoestand van het voertuig, hetgeen aangeeft dat het voertuig in een slechte toestand verkeerde. Mocht het hof de uitleg van de betrokkene als juist aanvaarden, dan was er, zo betoogt hij, sprake van een noodsituatie die tot het oordeel zou kunnen leiden dat beide sancties niet in stand kunnen blijven. In reactie op de door de advocaat-generaal in hoger beroep overgelegde stukken, voert de gemachtigde aan dat de ambtenaar de betrokkene, gelet op de door hem gebezigde bewoordingen, een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) verwijt en dat hij dit uitsmeert over twee sancties. Gelet hierop kan er zijns inziens eendaadse samenloop worden aangenomen. Gelet op het arrest van het hof van 4 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:981, had de ambtenaar een sanctie dienen op te leggen op grond van artikel 5 van de WVW 1994 , omdat in de onderhavige gedragingen de hindercomponent al is verdisconteerd en niet alle geconstateerde hinder kan hierin geacht worden te zijn verdisconteerd. De gedraging met feitcode R512 kan niet worden vastgesteld, nu naar objectieve maatstaf de hinder ontbrak. Uit de foto’s blijkt niet dat het “overige verkeer genoodzaakt werd om hard te remmen om een aanrijding te voorkomen”, zoals de ambtenaar heeft verklaard. Het voertuig werd niet omgeven door tal van andere voertuigen. Ook de gedraging met feitcode R618A is aanvechtbaar, indien het openbaar ministerie het gestelde dient te bewijzen, te weten dat door het gebruiken van het puntstuk het “overige verkeer genoodzaakt werd om hard te remmen om een aanrijding te voorkomen”, aldus de gemachtigde.
13. De stelling van de gemachtigde dat de advocaat-generaal het gestelde dient te bewijzen, vindt geen steun in het recht. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. De gegevens in het zaakoverzicht vormen in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de (gemachtigde van de) de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens.
14. Het hof stelt vast dat beide gedragingen betrekking hebben op hetzelfde voertuig en dat deze zijn vastgesteld op dezelfde datum, tijdstip en locatie.
15. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sancties heeft gebaseerd, zijn telkens opgenomen in het die zaak betreffende zaakoverzicht. In deze zaakoverzichten staat onder meer: “Ik zag dat de bestuurder vanaf de invoegstrook, zodra er gelegenheid was, volledig over het puntstuk direct over rijstrook 2 naar rijstrook 1 reed, waardoor overig verkeer op rijstrook 1 genoodzaakt was om hard te remmen om een aanrijding te voorkomen”.
16. Daarnaast zijn er in hoger beroep aanvullende processen-verbaal en foto’s overgelegd. De inhoud van deze stukken is hiervoor onder overweging 4. beschreven.
17. Bij de beoordeling of in het geval van meerdere gedragingen sprake is van een voortgezette handeling stelt het hof voorop dat een verkeersdeelnemer voortdurend te maken krijgt met nieuwe verkeerssituaties, waarin hij alert dient te zijn en waarin hij derhalve bij voortduring beslissingen neemt en moet nemen. Er is niet snel sprake van meerdere gedragingen die voortkomen uit één ongeoorloofd wilsbesluit. Dat is in dit geval niet anders. De bestuurder reed van de invoegstrook over het puntstuk naar rijstrook 2 (dat was de eerste overtreding) en koos er vervolgens voor om direct door te rijden naar rijstrook 1 (overtreding 2). De bestuurder had, zoals de advocaat-generaal terecht in het verweerschrift heeft opgemerkt, ook de mogelijkheid om op rijstrook 2 te blijven, alvorens het voertuig naar rijstrook 1 te manoeuvreren, maar heeft ervoor gekozen dat niet te doen. Anders dan in het door de gemachtigde aangehaalde arrest, was hier geen sprake van één manoeuvre. De grond treft aldus geen doel.
18. Het standpunt van de gemachtigde dat de ambtenaar de betrokkene een overtreding van artikel 5 van de WVW 1994 verwijt en dat hij dit uitsmeert over twee sancties, volgt het hof niet. Het hof leidt, anders dan de gemachtigde betoogt, uit de bewoordingen van de ambtenaar niet af dat hij een sanctie had willen opleggen voor een overtreding van artikel 5 van de WVW 1994 . De ambtenaar beschrijft immers slechts wat hij heeft gezien, namelijk dat er twee afzonderlijke gedragingen hebben plaatsgevonden.
19. Gelet op de stukken in het dossier en in aanmerking genomen dat de betrokkene de gedragingen niet ontkent, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedragingen zijn verricht. Vervolgens dient het hof te beoordelen of er andere redenen zijn een sancties achterwege te laten of het bedrag van de sancties te matigen. In dat verband beroept de gemachtigde zich namens de betrokkene op een noodsituatie.
20. De (gemachtigde van de) betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gas van het voertuig bleef hangen. De stelling dat de betrokkene in hetzelfde jaar een drietal sancties heeft ontvangen voor de slechte toestand van haar voertuig is daarvoor onvoldoende. De gevolgen van de omstandigheid dat de betrokkene geen factuur van de reparatie over kan leggen komen voor haar rekening. Overigens zij opgemerkt dat de slechte toestand van het voertuig voor de betrokkene aanleiding had moeten zijn om het voertuig niet meer op de openbare weg te gebruiken dan wel het voertuig (vakkundig) rijklaar te maken of, zoals zij nu heeft gedaan, tot sloop over te gaan. Niet alleen haar eigen veiligheid wordt door een in slechte toestand verkerend (onveilig) voertuig in het geding gebracht, maar ook de veiligheid van andere weggebruikers.
21. Dat de bestuurder van het voertuig van de betrokkene door zijn handelen geen gevaar of hinder voor het overige verkeer heeft veroorzaakt – wat daar verder ook van zij – is geen omstandigheid die aanleiding geeft de sancties achterwege te laten. Het verrichten van gedragingen als deze kan op zichzelf al het opleggen van sancties rechtvaardigen.
22. De gemachtigde heeft zich ook beklaagd over de jurisprudentie inzake schending van de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft in navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters bij arrest van 3 maart 2017, vindplaats ECLI:GHARL:2017:1777, geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg - inclusief het administratief beroep - langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd. Voor het hoger beroep bedraagt de redelijke termijn van berechting eveneens ten hoogste twee jaar. Die termijn gaat in op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld. Bestraffende sancties hoger dan € 1.000,- worden bij schending van de redelijke termijn in beginsel gematigd. Bij sancties onder de € 1.000,-, zoals de onderhavige, wordt volstaan met de vaststelling dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden.
23. Het hof stelt vast dat, mede gelet op de terugwijzing van de zaak door het hof naar de rechtbank, de totale termijn van berechting de vier jaar overstijgt. Gelet op de hiervoor vermelde overweging zal het hof volstaan met de vaststelling daarvan en ziet het hof geen aanleiding om terug te komen van voormelde jurisprudentie.
24. De tegen de inleidende beschikkingen aangevoerde gronden treffen derhalve geen doel. Het hof zal als volgt beslissen.
25. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het verzoek om een proceskostenvergoeding worden afgewezen (vgl. de arresten van het hof van 28 april 2020 en 1 april 2021, vindplaatsen op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336 en 2021:1786).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissingen van de kantonrechter;
verklaart de beroepen tegen de beslissingen van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissingen;
verklaart de beroepen tegen de inleidende beschikkingen ongegrond;
wijst de verzoeken om vergoeding van proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Wijma, in tegenwoordigheid van mr. Pranger als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.