U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Partneralimentatie . Het hof kent aan de vrouw een hoge verdiencapaciteit toe gelet op haar HBO-opleiding. Dat zij geen ambitie heeft om op dat niveau te werken is geen reden voor een ander oordeel.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.291.990/01 en 200.292.294/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 199638)

beschikking van 29 maart 2022

inzake

[verzoekster] (de vrouw),

wonende te [woonplaats1] ,verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. C.F.M. Seip te Groningen,

en

[verweerder] (de man),

wonende te [woonplaats2] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. M. Tijseling te Utrecht.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 22 maart 2021;

- een journaalbericht namens de vrouw van 7 april 2021 met bijlage(n);

- het verweerschrift van de man tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);

- het verweerschrift van de vrouw in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);

- een verzoek van de vrouw tot aanvulling/aanpassing van het beroepschrift met bijlage(n), ingediend bij journaalbericht van 23 november 2021;

- een reactie op het aanvullend beroepschrift namens de man met bijlage(n), ingediend bij journaalbericht van 30 december 2021;

een journaalbericht namens de vrouw van 17 januari 2022 met bijlage(n); een journaalbericht namens de man van 19 januari 2022 met bijlage(n);

een journaalbericht namens de vrouw van 21 januari 2022 met bijlage(n).

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 31 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3 De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 2013 gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen.

3.2

Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 in [plaats1] , over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.

3.3

De samenleving van partijen is geëindigd op 24 april 2020. De vrouw heeft toen, nadat de man een toestemmingsverklaring had ondertekend, de echtelijke woning verlaten en is met [de minderjarige] bij haar moeder in [woonplaats1] gaan wonen.

3.4

De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft bij vonnis in kort geding van 15 juni 2020 onder afwijzing van het meer of anders gevorderde:

bepaald dat [de minderjarige] voor de duur van de echtscheidingsprocedure aan de vrouw wordt toevertrouwd;

de vrouw en [de minderjarige] toestemming verleend om in ieder geval gedurende de echtscheidingsprocedure in [woonplaats1] , althans de gemeente Groningen, te blijven wonen;

bepaald dat de man binnen 3 werkdagen na afgifte van dit vonnis alsnog zijn toestemming dient te verlenen aan de inschrijving van [de minderjarige] bij OBS [naam1] in [woonplaats1] ; bepaald dat dit vonnis zo nodig in de plaats treedt van de toestemming van de man voor deze inschrijving;

een voorlopige zorgregeling vastgesteld.

3.5

De vrouw heeft op 29 juni 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van 22 december 2020.

4 De omvang van het geschil

4.1

De rechtbank heeft bij de echtscheidingsbeschikking van 22 december 2020 voor zover hier van belang uitvoerbaar bij voorraad:

de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw vastgesteld;

de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op € 530,- per maand, met ingang van de datum beschikking;

partijen bevolen de huwelijksgemeenschap te verdelen en, voor het geval partijen het binnen veertien dagen na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het niet eens zijn over de keuze van een notaris, mr. J. Janssens, notaris te Groningen benoemd, of diens waarnemer of opvolger en mr. M.R. Holthinrichs, advocaat in Groningen, tot onzijdig persoon;

het meer of anders verzochte afgewezen.

4.2

De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking 22 december 2020. De grieven zien op de partneralimentatie (grief I tot en met IV) en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (grief V). Na aanvulling/wijziging van haar verzoek verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie en voor wat betreft de verdeling en bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te beslissen:

dat de man met ingang van de datum van echtscheiding (tenminste) een bedrag van € 1.134,- partneralimentatie bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen;

de verdeling en verrekening vast te stellen van de saldi van de bankrekeningen van

partijen, de (studie)schulden van ieder en de verdeling van de inboedel vast te stellen

conform het door de vrouw in dit verzoek opgenomen overzicht en als productie 33

overgelegde schema en de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van het bedrag van € 7.436,40 waarmee de man wordt overbedeeld met behoud/aanpassing van het petitum in het beroepschrift opgenomen verzoek voor wat betreft de door de man op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag af te geven bewijsstukken in casu terzake van de aangifte en aanslag IB 2020 zodat ook daarvan het te verdelen en verrekenen bedrag kan worden vastgesteld;

- de man te gelasten een recente opgaaf van [de bank1] persoonlijke lening met

contractnummer [nummer1] in het geding te brengen en binnen een maand na afgifte van de in deze af te geven beschikking zorg te dragen voor het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de persoonlijke lening bij [de bank1] bij gebreke waarvan de woning aan de [adres1] te [woonplaats2] (hierna: de woning) zondermeer dient te worden verkocht en de (restant) schuld daaruit dient te worden afgelost waarna de overeenkomst dient te worden beëindigd.

primair: toedeling woning:

- de woning met verdere opstallen, erf en tuin aan de man toe te delen en de

overneming daarvan aan de man te bevelen tegen onderhandse vrije

verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik tegen het tijdstip dat zo dicht mogelijk gelegen is tegen het tijdstip van verdeling van de woning;

een deskundige te benoemen om de hiervoor bedoelde waarde van de woning zo spoedig mogelijk na het verkrijgen van de opdracht van het Hof daartoe vast te stellen waarbij de kosten van de deskundige voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft, komen;

de man te veroordelen tot betaling van de schulden die verband houden met de woning waaronder de verschuldigde hypotheekrente van de ten behoeve van de aankoop van de woning bij [naam2] afgesloten hypothecaire geldleningen met kenmerk [nummer2] met de leningdelen [nummer3] en [nummer4] ;

aan de toedeling van de woning aan de man de voorwaarde te verbinden dat (het hof begrijpt) de vrouw bij de notariële levering wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de bij [naam2] afgesloten hypothecaire geldleningen met kenmerk [nummer2] met de leningdelen [nummer3] en [nummer4] , tenminste de schulden die aan de eigendom van de woning zijn verbonden;

te bepalen dat de overneming uiterlijk binnen twee maanden na betekening van de in

dezen te wijzen beschikking zal dienen plaats te vinden, met veroordeling van de man om gelijktijdig met die levering aan de vrouw een bedrag ter grootte van de helft van de getaxeerde waarde minus de helft van de restant hypotheekschuld per 29 juni 2020 onder aftrek van het alsdan resterende bouwdepot aan de vrouw uit te keren, althans ervoor zorg te dragen dat het volledige bedrag volgens de taxatie ten tijde van de levering is bijgeschreven op de derdenrekening van de notaris die de akte van verdeling passeert bij gebreke waarvan aan de vrouw alsnog machtiging wordt verleend zoals hierna bedoeld.

subsidiair: verdeling woning:

- dat de man zijn volledige medewerking dient te verlenen aan alle handelingen die

noodzakelijk zijn om de woning in de verkoop te nemen waarbij ieder van partijen afzonderlijk bevoegd is tot het verstrekken van een opdracht aan de door uw rechtbank (het hof begrijpt: het hof) aangewezen makelaar en indien een partij daarmee op verzoek van de andere partij in gebreke blijft deze partij afzonderlijk de bevoegdheid verleent tot opdrachtverlening;

- dat indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om

gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt en bepaalt dat partijen met een op de woning uitgebracht bod dienen in te stemmen, indien de makelaar oordeelt dat een door een potentiële gegadigde gedaan bod redelijk is en dit bod in elk geval 90% van de door de makelaar getaxeerde waarde bedraagt danwel anderszins door de makelaar onder de gegeven omstandigheden gunstig wordt geacht;

dat de bij [naam2] afgesloten hypothecaire geldleningen met kenmerk [nummer2] met de leningdelen [nummer3] en [nummer4] , alsook de kosten van de verkoop bij de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;

te bepalen dat de netto verkoopopbrengst aan beide partijen bij helfte wordt toegedeeld, met dien verstande dat aan de vrouw voor deze verdeling de helft van het bouwdepot op 29 juni 2020 zijnde € 2.390,44 dus € 1.195,22 wordt uitgekeerd en een eventuele hypotheekachterstand op dat moment uit het aandeel van de man dient te worden voldaan;

dat ieder der partijen gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten uit de opbrengst van de verkoop en de levering te dragen;

met veroordeling van de man om de vrouw een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag dat hij na betekening van de in deze af te geven beschikking niet zijn

medewerking verleent aan de verkoop van de woning zoals door de makelaar

ongehinderd toegang te verschaffen tot de woning en/of zoals niet de aanwijzingen van de makelaar op te volgen met betrekking tot de presentatie van de woning ten behoeve van bezichtigingen;

- voor recht te verklaren danwel in de overwegingen van de beschikking te benoemen dat indien de man de benodigde medewerking aan de verkoop danwel levering weigert waardoor de vrouw wordt gedwongen opnieuw een procedure te starten, dat de kosten van die procedure voor rekening van de man komen.

Procedure zorgregeling

- een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming te gelasten teneinde vast te

stellen en/of adviseren op welke wijze [de minderjarige] onbelast contact kan hebben met de man en de vrouw en daarbij te onderzoeken of hulp voor [de minderjarige] geïndiceerd is en zo ja welke hulp.

4.3

De man voert verweer en heeft met vier grieven incidenteel hoger beroep ingesteld. De grieven van de man zien op de afwijzing op het verzoek tot vernietiging van de toestemmingsverklaring van de man, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , de zorgregeling en daarmee samenhangend de door de man te betalen kinderalimentatie in het geval de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man wordt bepaald.

De man verzoekt het hof:

in het principaal hoger beroep

I. primair: de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie van € 1.134,- per maand, dan wel dat verzoek af te wijzen;subsidiair: voor zover het hof de vrouw behoeftig acht, te bepalen dat de alimentatieverplichting van de vrouw als gevolg van de grievende en kwetsende gedragingen van de vrouw in hoogte en duur wordt beperkt, door de door het hof nader te bepalen bijdrage te limiteren tot aan 15 februari 2022, dan wel tot één jaar vanaf de ingangsdatum van de alimentatieverplichting, althans een door het hof in goede justitie te bepalen datum met de bepaling dat een verlenging van de alimentatietermijn niet mogelijk is; meer subsidiair: de door het hof in goede justitie te bepalen partneralimentatie te limiteren en op nihil te stellen vanaf 15 februari 2022;

(na wijziging van zijn petitum naar aanleiding van het aanvullend verzoek van de vrouw)

II. de aanvullende verzoeken van de vrouw af te wijzen, althans met betrekking tot de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te bepalen dat:

de woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening worden toegedeeld aan de man, waarbij de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 280.000,-, overeenkomstig het taxatierapport van 7 mei 2021 (productie 38 van de vrouw) en onder verrekening van de overwaarde van deze woning met de vrouw zoals omschreven in het door de man als productie 21 ingediende overzicht van de activa en passiva;

de bankrekeningen op naam van de vrouw aan de vrouw worden toegedeeld onder verrekening van de saldi op de peildatum;

de bankrekening op naam van de man aan de man wordt toegedeeld onder verrekening van het saldo op de peildatum;

de (bank)rekening bij [naam3] op naam van de man aan de man wordt toegedeeld onder verrekening van het saldo op de peildatum;

de te betalen aanslag IB dan wel de te ontvangen teruggaaf in verband met de aangifte IB 2020 van zowel de man als de vrouw op de peildatum in de verrekening wordt betrokken;

de inboedel wordt verdeeld op de door de man voorgestelde wijze in randnummer 32 van zijn reactie op het aanvullend beroepschrift van de vrouw;

beide partijen draagplichtig zijn voor de huwelijkse schulden (de creditcard schuld bij [naam4] , de persoonlijke lening bij [de bank1] , de DUO schuld van de vrouw, de DUO schuld van de man en de vordering van de broer van de man) een en ander conform de saldi die zijn opgenomen in het overzicht met onderliggende stukken dat als productie 21 in dit geding is gebracht en daarbij vast te stellen dat de man de schuld bij [naam4] , [de bank1] , de DUO studieschuld op zijn naam en de vordering van zijn broer voor zijn rekening moet nemen en de vrouw de DUO schuld op haar naam voor haar rekening neemt, waarbij de (debet)saldi van de desbetreffende schulden op de peildatum van 29 juni 2020 worden gehanteerd en in de verrekening worden betrokken.

in het incidenteel hoger beroep

de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende

III. te bepalen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de man;

IV. een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] bij de vrouw verblijft gedurende een weekend per 14 dagen waarbij de man [de minderjarige] op vrijdagmiddag uit school naar de vrouw brengt, zodanig dat [de minderjarige] om ongeveer 17.00 uur bij de vrouw is en de vrouw [de minderjarige] op zondagmiddag naar de man brengt, zodanig dat [de minderjarige] om ongeveer 17.00 uur weer bij de man is, alsmede dat [de minderjarige] gedurende tenminste de helft van de vakanties en feestdagen bij de vrouw verblijft;

V. te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] op nihil wordt gesteld met ingang van de datum waarop de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] wordt vastgesteld bij de man.

4.4

De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen met bekrachtiging met de bestreden beschikking.

5 De motivering van de beslissing

5.1

De geschilpunten in dit principaal en incidenteel hoger beroep hebben betrekking op de gevolgen van de ontbinding van het huwelijk van partijen door echtscheiding en betreffen met name: de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , de daarmee samenhangende zorgregeling en de door de man te betalen kinderalimentatie, de partneralimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Hieronder zal het hof de geschilpunten in de genoemde volgorde bespreken, omdat de vraag bij welke ouder [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats heeft, gevolgen kan hebben voor de zorgregeling en voor de kinder- en partneralimentatie.

rechtsmacht en toepasselijk recht

5.2

Gelet op het internationale karakter van het onderhavige geschil (gezien de Braziliaanse en Nederlandse nationaliteit van de vrouw en de Nederlandse nationaliteit van de man) dient het hof ambtshalve te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.

5.3

In deze zaak gaat het om de nevenverzoeken die zijn gedaan in het kader van het verzoek tot echtscheiding. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, bevoegd was om het inleidend echtscheidingsverzoek van de vrouw (inclusief de nevenverzoeken) te behandelen. Gelet hierop is het hof in hoger beroep eveneens bevoegd.

5.4

Geen van de partijen heeft gegriefd tegen het door de rechtbank toegepaste Nederlandse recht op de nevenverzoeken die in geschil zijn, zodat het hof bij de beoordeling van de onder 5.1 genoemde nevenverzoeken Nederlands recht zal toepassen.

hoofdverblijfplaats en zorgregeling

5.5

De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder andere een zorgregeling omvatten en de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.

5.6

De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.

hoofdverblijfplaats

5.7

Het hof stelt vast dat de man in zijn petitum in het incidenteel hoger beroep geen consequenties verbindt aan zijn eerste grief: de man verzoekt niet om vernietiging van de toestemmings-verklaring tot verhuizing of om bevel tot terugverhuizing van de vrouw met [de minderjarige] naar [woonplaats2] . Daarom behoeft Grief 1 van de man in zijn incidenteel hoger beroep, voor zover die betrekking heeft op de overweging van de rechtbank met betrekking tot de toestemmingsverklaring van de man geen verdere bespreking bij de te nemen beslissing betreffende de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] .

5.8

Het hof is na eigen onderzoek op dezelfde gronden als de rechtbank, van oordeel dat in het in het belang [de minderjarige] wenselijk is dat zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw blijft. Het hof voegt hieraan het volgende toe. Uit de stukken en de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de vrouw met [de minderjarige] in april 2020 naar [woonplaats1] is vertrokken. Hoewel het hof van oordeel is dat de wijze waarop de vrouw – toch min of meer hals over kop – met [de minderjarige] naar een ver van de man gelegen woonplaats is verhuisd, ongelukkig en – kijkend naar het belang van goed en regelmatig contact tussen de man en [de minderjarige] – weinig doordacht lijkt te zijn geweest, constateert het hof dat [de minderjarige] inmiddels bijna twee jaar met de vrouw in [woonplaats1] woont. De vrouw heeft eerst tijdelijk met [de minderjarige] bij haar moeder gelogeerd en is vervolgens met [de minderjarige] verhuisd naar een huurappartement in [woonplaats1] . [de minderjarige] gaat in [woonplaats1] naar de basisschool en de BSO. Op school is oog voor de zelfredzaamheid van [de minderjarige] en voor zijn taalontwikkeling. [de minderjarige] heeft logopedie in verband met zijn spraak en taalontwikkeling. Er zijn verder geen zorgen over het gedrag van [de minderjarige] . De door de man genoemde zorgen over de psychische gesteldheid van de vrouw als opvoeder deelt het hof niet, omdat uit de stukken blijkt dat de vrouw, indien nodig, hulp zoekt en open staat voor hulpverlening. Daarbij is ook niet gebleken dat zij niet goed voor [de minderjarige] zorgt.

5.9

Hoewel het hof begrip heeft voor de zorgen van de man dat zijn contact met [de minderjarige] minder frequent zal kunnen zijn en zijn band met [de minderjarige] daardoor mogelijk wat minder sterk dan wanneer de ouders dichterbij elkaar wonen, ziet het hof hierin geen aanleiding om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] te wijzigen. Het is aan de ouders zelf om een goede band tussen [de minderjarige] en de andere ouder te blijven stimuleren en hem te helpen te leren omgaan met de geografische afstand tussen zijn ouders. In dat kader weegt het hof mee dat de ouders de door de voorzieningenrechter bepaalde zorgregeling uitvoeren en dat zij het erover eens zijn dat zij nadere afspraken moeten maken over de invulling van de schoolvakanties. Zij zijn ervan overtuigd dat het zal lukken die afspraken te maken, zodra er duidelijkheid is over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Alle omstandigheden in aanmerking nemend, ziet het hof dan ook geen reden om te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man dient te zijn. Hieruit volgt dat grief 2 van de man in het incidenteel hoger beroep strandt.

5.10

Het hof spreekt verder de hoop uit dat de ouders om wille van [de minderjarige] erin zullen slagen om zich neer te leggen bij de beslissing van het hof betreffende de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] zodat er rust komt en dat zij hulpverlening van bijvoorbeeld [naam5] inschakelen ter verbetering van hun communicatie en onderlinge verstandhouding als ouders. Het zal [de minderjarige] helpen als de ouders elkaar als ouder niet diskwalificeren, hij bij elke ouder kan ervaren dat het fijn is dat hij een goede band heeft met de andere ouder en voelt dat de ouders elkaar goede ouders vinden. De ouders zijn jegens [de minderjarige] verplicht hun uiterste best te doen dit te realiseren.

Zorgregeling

5.11

De man heeft in zijn incidenteel hoger beroep in het geval het hof de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] wijzigt, verzocht een zorgregeling tussen [de minderjarige] en de moeder op te leggen. Omdat het hof de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] niet zal wijzigen, komt het hof niet toe aan de beoordeling van grief 3 van de man in het incidenteel hoger beroep, zodat de bespreking van deze grief achterwege kan worden gelaten.

5.12

Het door de vrouw gedane verzoek tot een raadsonderzoek om – zo begrijpt het hof – na te gaan welke hulp [de minderjarige] nodig heeft om (in het kader van de zorgregeling) om te gaan met het feit dat zijn ouders in een hevige strijd met elkaar zijn verwikkeld, wijst het hof af. Nog daargelaten dat dit niet de taak van de raad is, ligt er ook geen verzoek van de vrouw aan het hof voor over de zorgregeling. En bovendien is het – zoals ter zitting al besproken – aan de ouders om hulp voor henzelf te zoeken teneinde hun onderlinge communicatie en verstandhouding in het belang van [de minderjarige] te verbeteren en niet (in de eerste plaats) aan [de minderjarige] om te leren omgaan met zijn strijdende ouders.

kinderalimentatie

5.13

Het hof komt, gezien wat hiervoor onder 5.8 tot en met 5.12 is overwogen, niet toe aan de beoordeling van grief 4 van de man in het incidenteel hoger beroep, zodat ook deze grief geen verdere bespreking meer behoeft.

partneralimentatie

ingangsdatum

5.14

Het hof is van oordeel dat datum ontbinding huwelijk ( [in] 2021) als ingangsdatum moet worden gehanteerd voor de eventueel te bepalen partneralimentatie, omdat de vrouw in eerste aanleg al om de vaststelling van partneralimentatie met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk heeft verzocht. De man had er vanaf dat moment rekening mee kunnen houden dat hem de betaling van partneralimentatie zou kunnen worden opgelegd. Daarbij komt dat de man niet heeft gesteld en evenmin heeft onderbouwd dat hij niet in staat is partneralimentatie te betalen met ingang van datum ontbinding huwelijk. Dat de man bang is dat de vrouw haar spaarrekening zal voeden met de eventueel met terugwerkende kracht opgelegde partneralimentatie is bij de beoordeling van de ingangsdatum niet van belang, omdat de vrouw vrij is in de besteding van de door haar te ontvangen partneralimentatie.

behoefte vrouw

5.15

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.

De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet voorbij gegaan mag worden aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden.

5.16

Het hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat gedurende de samenleving de man als hoofdkostwinner een vast inkomen uit dienstverband had. De vrouw had een gering eigen inkomen. Niet in discussie is dat gedurende de laatste jaren van het huwelijk niet werd gespaard en dat het totale gezinsinkomen in die periode werd besteed aan kosten van de huishouding/het gezin. Hieruit volgt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen rond de periode van de verbreking van de samenleving van partijen maatgevend is voor de welstand tijdens het huwelijk. Dat de man toen een bovenmodaal inkomen genoot maakt dat niet anders. Daarbij komt dat geen van de partijen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat de vuistregel van de hofnorm níet voldoet en dat daarom maatwerk is vereist en de behoefte moet worden vastgesteld aan de hand van een behoeftelijst. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof bij de bepaling van de behoefte van de vrouw niet zal uitgaan van een behoeftelijst, maar de hofnorm zal toepassen. Grief II van de vrouw in het principaal hoger beroep slaagt in zoverre.

Bij de mondelinge behandeling zijn partijen akkoord gegaan met een netto behoefte van de vrouw van € 2.800,- per maand, in het geval het hof de hofnorm zal toepassen. Het hof zal daarom voor de bepaling van de eventuele behoeftigheid van de vrouw uitgaan van een behoefte van € 2.800,- netto per maand.

behoeftigheid

5.17

Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.

5.18

De vrouw heeft een HBO-opleiding Communicatie in 2014 afgerond. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat ze niet in staat is werk te verrichten op het niveau en binnen het vakgebied van haar HBO-opleiding en ook niet dat zij tevergeefs heeft gesolliciteerd en er niet in is geslaagd bij haar opleiding passend werk te vinden. Verder heeft de vrouw de door haar gestelde beperkingen betreffende haar arbeids- en verdiencapaciteit niet onderbouwd met een recente medische verklaring of verklaring van een arbeidsdeskundige. Op de zitting bij het hof is gebleken dat de vrouw niet de ambitie heeft zich bij te scholen op het terrein van haar HBO-opleiding Communicatie, maar zich richt op haar huidige werk als [beroep] , waarmee ze een netto maandinkomen van € 1.514,- verdient. Hiermee verdient zij minder dan wanneer zij een bij haar HBO-opleiding passende baan zou hebben. Het hof vindt dat de keuze van de vrouw om als [beroep] te werken in plaats van te werken in de sector waarvoor zij is opgeleid, voor haar eigen rekening en risico dient te blijven. Daarom zal het hof ter vaststelling van de behoeftigheid van de vrouw uitgaan van een verdiencapaciteit op basis van een bruto modaal jaarinkomen in 2021 van € 36.500,-. Dit komt overeen met een netto maandinkomen van € 2.654,- (zie de aangehechte berekening 1). Dat betekent dat de vrouw, gezien haar behoefte van netto € 2.800,- per maand, maandelijks netto € 146,- tekort komt. Gebruteerd is dat volgens de aan deze beschikking gehechte berekening 2 € 287,- bruto per maand, op welk bedrag het hof de behoeftigheid van de vrouw zal bepalen. Hieruit volgt dat grief I in het principaal hoger beroep ten dele slaagt en dat grief III in het principaal hoger beroep faalt.

draagkracht van de man

5.19

Het hof stelt vast dat de man volgens zijn eigen berekening draagkracht heeft om te voorzien in de voormelde behoeftigheid van de vrouw en in staat is om € 287,- bruto per maand aan partneralimentatie te betalen (zie berekening 1 overgelegd als productie 32 bij het journaalbericht van 19 januari 2022). Het hof komt daarom niet toe aan beoordeling van de door de man in zijn berekening opgevoerde kosten bij zijn draagkrachtloos inkomen.

grievende gedragingen vrouw?

5.20

Gelet op wat hiervoor onder 5.19 is overwogen en gelet op het verweer van de man, dient het hof te beoordelen of sprake is van een zodanige gedraging van de vrouw, waardoor van de man in redelijkheid niet of niet ten volle de verstrekking van partneralimentatie kan worden gevergd.

Naar het oordeel van het hof heeft de man het door hem gestelde feit dat de vrouw zich onder valse voorwendselen [de minderjarige] heeft toegeëigend, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet onderbouwd. Dat de vrouw met [de minderjarige] op 180 kilometer afstand is gaan wonen na daartoe een toestemmingsverklaring te hebben gekregen van de man (die hij achteraf betreurt) en niet van plan is dichterbij de man te gaan wonen zoals de man wenst en had gehoopt, is daartoe onvoldoende. Ook kan de vrouw niet worden verweten dat zij de huwelijkse periode anders heeft beleefd dan de man en daarom de feiten anders presenteert of in een andere context plaatst dan de man. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van zodanige gedragingen van de vrouw dat van de man in redelijkheid niet of niet ten volle de verstrekking van partneralimentatie kan worden gevergd.

nihilstelling op termijn/limitering

5.21

Het hof ziet in hetgeen de man subsidiair heeft gesteld, geen aanleiding om nu al de partneralimentatie op termijn op nihil te stellen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw tijdens het huwelijk nooit veel heeft gewerkt en dat zij met inachtneming van de door het hof aan haar toegekende verdiencapaciteit op dit moment niet in haar behoefte kan voorzien, zodat het te vroeg is om nu al te bepalen op welke termijn een nihilstelling aan de orde kan zijn. Dat neemt niet weg dat de vrouw zich serieus en blijvend dient in te spannen om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

5.22

De vrouw heeft laten weten van plan te zijn om te gaan samen wonen met haar nieuwe partner. Nu die situatie nu nog niet aan de orde is, kan het hof daar niet op vooruit lopen. Het spreekt echter voor zich dat op het moment dat de vrouw gaat samenwonen als bedoeld in artikel 1:160 BW de partneralimentatie op grond van het bepaalde in dat artikel van rechtswege eindigt.

De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

Peildatum omvang van de huwelijksgoederengemeenschap

5.23

Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 29 juni 2020.

omvang van de huwelijksgoederengemeenschap

5.24

Niet in geschil is dat de volgende activa en passiva tot de ontbonden huwelijks-goederengemeenschap behoren:

Activa

de woning aan de [adres1] in [woonplaats2]

inboedel

saldo bankrekening vrouw NL32 [nummer5]

saldo spaarrekening vrouw [nummer6]

saldo bankrekening man [nummer7]

het saldo [naam3] -rekening ten name van de man

De vorderingen van de man en de vrouw op de belastingdienst

Passiva

Hypotheekschuld bij [naam2]

DUO-schuld van de vrouw

DUO-schuld van de man

De persoonlijke lening bij [de bank1]

Schuld voortvloeiend uit de creditcard ten name van de man.

5.25

Partijen zijn verdeeld over de vraag of de volgende schuld onderdeel vormt van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap:

- schuld aan de broer van de man ter zake kosten reparatie van diens auto.

5.26

De man stelt dat hij een schuld heeft van € 6.297,- bij zijn broer ter zake reparatiekosten van diens auto, ontstaan bij het gebruik van de auto door de man in de periode voor de peildatum. Hij vindt dat hij moreel verplicht is zijn broer de geleden schade te vergoeden. De vrouw heeft de gestelde schade en het bestaan van een schuld bij de broer van de man gemotiveerd betwist.

Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat hij schadeplichtig is jegens zijn broer niet onderbouwd, omdat niet is gebleken dat er sprake is van een schadeclaim van de broer. Ook staat de hoogte van de eventueel door de broer geleden schade niet vast, omdat de broer van de man de auto niet heeft laten repareren, maar heeft verkocht. Daarom zal het hof de door de man gestelde schuld aan zijn broer niet betrekken bij de verdeling.

De waardering en verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap

5.27

Voor de bepaling van de waarde van de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken, indien partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheersen anders voortvloeit.

de saldi van de bankrekeningen en het saldo van het bouwdepot

5.28

Partijen zijn het er over eens dat de saldi van de bankrekeningen worden toegedeeld aan degene op wiens naam die bankrekening staat. Daarom zal het hof bij de verdeling van de saldi van de bankrekeningen uitgaan van de saldi van de peildatum van 29 juni 2020.

De saldi van de onder 5.24 vermelde bankrekeningen zijn niet in geschil, met uitzondering van het saldo van [de bank2] spaarrekening van de vrouw. De man betwist niet dat het saldo van deze spaarrekening op de peildatum nihil was, maar stelt zich – zo begrijpt het hof – onder verwijzing naar artikel 1:164 BW op het standpunt dat desalniettemin rekening moet worden gehouden met een saldo van € 3.000,- . Volgens de man heeft de vrouw haar spaarrekening met dit bedrag leeg getrokken in de periode 26 april 2020-28 mei 2020. De vrouw stelt dat dat zij na haar vertrek met [de minderjarige] naar [woonplaats1] geld heeft besteed aan de kosten van de huishouding. Het hof gaat aan deze stelling van de man voorbij. Artikel 1:164 BW ziet op het lichtvaardig maken van schulden of verspilling door een van de echtgenoten. Dat daarvan sprake is geweest kan uit de stellingen van de man – in het licht van de betwisting door de vrouw – niet worden afgeleid. Het hof zal daarom ook ten aanzien van deze spaarrekening uitgaan van het saldo op de peildatum. Dat was toen nihil.

saldo bouwdepot

5.29

De man heeft onweersproken gesteld dat het bouwdepot is besteed aan de dak reparatie van de aan partijen in eigendom toebehorende woning. Hij noemt daarom het depot waarvan het saldo op de peildatum € 2.390,44 bedroeg niet in zijn overzichten. De vrouw geeft in haar beroepschrift aan dat de man in december 2020/januari 2021 de kosten voor het dak tenminste voor een deel uit het bouwdepot heeft voldaan en verwijst daarbij naar een overzicht waaruit blijkt dat uit het depot op 4 januari 2021 een betaling is gedaan ten behoeve van dakrenovatie. Op de zitting bij het hof is (nader) gebleken dat de dak reparatie heeft plaatsgevonden nadat de vrouw uit de woning is vertrokken, dat het de vrouw bekend was dat de reparatie van het dak zou plaatsvinden en dat die reparatie zou worden betaald uit het bouwdepot. De factuur van [naam6] BV dateert van 15 december 2020. Uit de stukken blijkt dat het saldo van het bouwdepot op 4 januari 2021 nihil was. Deze omstandigheden in aanmerking nemend, zal het hof het saldo van het bouwdepot in het kader van de verdeling op nihil bepalen. Het hof weegt daarbij mee dat de reparatie/renovatie van het dak positief van invloed zal zijn op de waarde van de te verdelen woning.

inboedel

5.30

Partijen hebben ter zitting bij het hof overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedel. Zij hebben afgesproken dat zij de te verdelen inboedel waarderen op € 8.440,- en dat de man de helft van dit bedrag zal betalen aan de vrouw ter zake overbedeling met betrekking tot de inboedel.

belastingteruggaven

5.31

Voor wat betreft de tot de peildatum (te) ontvangen belastingteruggave(n) 2020 hebben partijen afgesproken dat deze 50/50 wordt verdeeld. Dat betekent dat de helft van de door de man over 2020 terug te ontvangen € 5.704,-, zijnde € 2.852,- 50/50 dient te worden verdeeld, zodat de man ter zake hiervan € 1.426,- aan de vrouw dient te voldoen. De vrouw verwacht over heel het jaar 2020 € 2.054,- aan belastingteruggave te ontvangen, zodat zij 50% van de helft van dit bedrag, zijnde € 513,50 aan de man is verschuldigd in het kader van de verdeling. Partijen zijn het erover eens dat na verrekening van de over en weer verschuldigde bedragen de man ter zake de ontvangen belastingteruggaven over 2020 nog € 912,50 aan de vrouw dient te voldoen.

de schulden

5.32

Er is overeenstemming over het feit dat ieder de schulden die op zijn of haar naam staan voor zijn of haar rekening zal nemen. Dat betekent dat de vrouw haar schuld bij DUO zal aflossen en de man zijn schuld bij DUO en de schuld met betrekking tot de [naam7] .

5.33

Partijen zijn het er ook over eens dat de man de persoonlijke lening bij [de bank1] als zijn schuld zal voldoen. Partijen verschillen van mening over de hoogte van deze schuld op de peildatum (29 juni 2020). Volgens de vrouw dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 8.211,84 zoals blijkt uit het door haar overgelegde lening overzicht per 24 november 2020 en volgens de man moet worden uitgegaan van € 8.743,- zoals door hem zelf berekend per de peildatum. Gelet op de betalingen van € 190,83 per maand aan rente en aflossing en het feit dat sinds de peildatum op 24 november 2020 vijf termijnen zijn betaald, zal het hof het saldo van de lening in het kader van de verdeling bepalen op het door de man gestelde bedrag van € 8.743,-.

Het voorgaande leidt ertoe dat de man aan de vrouw een bedrag van € 582,25 dient te voldoen zodat beide partijen een gelijk aandeel in de schulden hebben.

samenvatting

5.34

Al het vorenstaande leidt tot zover tot de navolgende verdeling:

aan de vrouw wordt toegedeeld:

saldo bankrekening vrouw [nummer8] € 359,53

de door haar te ontvangen belastingteruggave tot 1 juli 2020 € 1.027,-

Totaal € 1.386,53.

De vrouw dient aan de man een bedrag van € 693,27 wegens overbedeling te voldoen. Haar studieschuld bij DUO ad € 42.675,23 dient zij als eigen schuld en onder vrijwaring van de man te voldoen.

aan de man wordt toegedeeld:

saldo bankrekening man [nummer7] € 3.478,24

saldo [naam3] ten name van de man € 5.934,-

de door hem te ontvangen belastingteruggave tot 1 juli 2020 € 2.852,-

bij hem in bezit zijnde inboedel door partijen gewaardeerd op € 8.440,-

Totaal € 20.704,24.

De man dient aan de vrouw een bedrag van € 10.352,12 wegens overbedeling te voldoen.

De man dient zijn studieschuld bij DUO ad € 34.823,84 en de schuld betreffende de [naam7] van € 272,89, alsmede de persoonlijke lening bij [de bank1] ten bedrage van € 8.743,- (in totaal € 43.839,73) als zijn eigen schulden en onder vrijwaring van de vrouw te voldoen;

Het door de man aan de vrouw te betalen bedrag komt, rekening houdend met de verrekening ter zake de schulden, op een bedrag van € 10.352,12 -/- (693,25 + 582,25) = € 9.076,62.

de woning met de daaraan verbonden hypothecaire schuld

5.35

Partijen zijn verdeeld over de waarde van de woning. Het hof ziet in wat de man heeft aangevoerd, geen reden om af te wijken van de hoofdregel dat voor de waardebepaling van de woning moet worden uitgegaan van de datum verdeling. Het hof begrijpt uit de stellingen van de man dat hij dat niet redelijk vindt waarbij hij wijst op de manier waarop de vrouw (met [de minderjarige] ) de echtelijke woning heeft verlaten. Daarmee heeft zij volgens de man laten zien dat zij afstand deed van de wil om van de woning gebruik te maken en geen verantwoordelijkheid en of risico voor de woning meer heeft willen dragen. Het hof overweegt dat wat er ook zij van deze wijze van vertrek, er daarmee nog geen overeenstemming tussen partijen is gekomen over de wijze van verdeling van de woning en de waarde daarvan. De woning is dus nog niet verdeeld en er is dan ook geen reden om van de hiervoor genoemde hoofdregel af te wijken. Omdat partijen het niet eens zijn over de waarde van de woning, zal het hof beslissen dat de woning opnieuw dient te worden getaxeerd, waarbij de taxatiedatum heeft te gelden als de peildatum verdeling. Het hof zal in het dictum een ‘spoorboekje’ geven over de wijze waarop de verdeling van (de waarde van de) woning dient plaats te vinden, waarbij de man in de gelegenheid zal worden gesteld om, als hij dat wenst, de woning toegedeeld te krijgen tegen de getaxeerde waarde. Indien de man dit om welke reden dan ook niet wenst, dient de woning te worden verkocht.

5.36

Het hof houdt verder nog rekening met het volgende. Het staat vast dat de man tot dusverre alle woonlasten, waaronder de aflossing op de hypothecaire leningen, heeft betaald vanaf de datum ontbinding huwelijksgemeenschap. Partijen zijn het erover eens dat op 1 juli 2020 het totale saldo van de twee leningdelen € 215,506,81 + € 21.362,08 = € 236.868,89 bedroeg. Het bedrag van de nog openstaande hypothecaire leningen zal door de na 1 juli 2020 betaalde aflossingen bij de verdeling of de verkoop van de woning lager zijn. Omdat de man als enige na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap op de lening heeft afgelost, komt hem hetgeen wat na die tijd is afgelost volledig toe, zodat bij de verdeling van de (waarde van de) woning ter vaststelling het aan de vrouw toekomende bedrag, dient te worden uitgegaan van een hypotheekschuld van € 236.868,89, waarbij de na 1 juli 2020 gedane aflossingen aan de man toekomen.

6 De slotsom

in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep

Gelet op wat hiervoor is overwogen kan de beschikking voor wat betreft de beslissingen over de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap niet in stand blijven. Het hof zal daarom beslissen als volgt.

7 De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 december 2020 voor zover dit de beslissing betreft betreffende het bevel tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de benoeming van notaris J. Janssens te Groningen en mr. M.R. Holthinrichs, advocaat te Groningen tot onzijdig persoon, en de afwijzing van het verzoek van de vrouw betreffende partneralimentatie

en in zoverre opnieuw beschikkende:

7.1

bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 februari 2021 op € 287,- bruto per maand;

7.2

stelt de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederen gemeenschap als volgt vast:

aan de vrouw wordt toegedeeld:

saldo bankrekening vrouw [nummer8] € 359,53

de door haar te ontvangen belastingteruggave tot 1 juli 2020 € 1.027,-

bepaalt dat de vrouw haar studieschuld bij DUO ad € 42.675,23 als eigen schuld onder vrijwaring van de man dient te voldoen;

aan de man wordt toegedeeld:

saldo bankrekening man [nummer7] € 3.478,24

saldo [naam3] ten name van de man € 5.934,-

de door hem te ontvangen belastingteruggave tot 1 juli 2020 € 2.852,-

bij hem in bezit zijnde inboedel door partijen gewaardeerd op € 8.440,-

bepaalt dat de man zijn studieschuld bij DUO ad € 34.823,84 en de schuld betreffende de [naam7] van € 272,89, alsmede de persoonlijke lening bij [de bank1] ten bedrage van € 8.743,- (in totaal € 43.839,73) als zijn eigen schulden onder vrijwaring van de vrouw dient te voldoen;

7.3

bepaalt het door de man aan de vrouw ter zake van overbedeling te betalen bedrag op € 9.076,62;

7.4

bepaalt dat de woning aan de [adres1] te [woonplaats2] getaxeerd dient te worden door een NVM-makelaar, waarbij de vrouw binnen twee weken na deze beschikking drie makelaars zal voorstellen aan de man en waaruit de man er één zal kiezen. Partijen dienen binnen drie weken na datum van deze beschikking gezamenlijk een opdracht tot taxatie te verstrekken aan de gekozen makelaar. Beide partijen mogen bij de taxatie aanwezig zijn. De waarde op dat moment, in vrije verkoop en in onbewoonde staat, zal bindend zijn.

7.5

bepaalt dat de woning aan de man wordt toebedeeld indien hij binnen drie maanden na de taxatie aantoont dat hij in staat is de toebedeling van de woning aan hem te kunnen financieren door overname van de hypothecaire geldlening en hiervoor de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan, waarbij de man zo snel mogelijk, maar uiterlijk twee maanden nadat duidelijk is dat hij de woning kan overnemen, zorg draagt voor de levering hiervan en waarbij hij de helft van de overwaarde (die wordt vastgesteld op de taxatiewaarde minus het bedrag van de op 1 juli 2020 openstaande hypothecaire leensom van € 236.868,89) aan de vrouw dient te voldoen en de kosten in verband met de toedeling van de woning aan de man, waaronder de kosten van de notaris en de makelaarskosten (taxatiekosten), door partijen bij helfte worden gedragen;

7.6

bepaalt dat de woning verkocht en geleverd dient te worden aan een derde indien het de man niet lukt binnen drie maanden na de taxatie aan te tonen dat hij in staat is de woning over te nemen en de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire geldlening te doen ontslaan zoals hiervoor is omschreven. Partijen dienen dan binnen twee weken gezamenlijk een verkoopopdracht te geven aan de hiervoor gekozen makelaar, waarbij zij, als er geen onderlinge overeenstemming is, het advies van de makelaar over de vraag- en laatprijs als leidend dienen te accepteren. Bij de verkoop en levering van de woning aan een derde dient de hypothecaire geldlening te worden afgelost met de opbrengst en met die opbrengst dienen ook alle verkoopkosten, waaronder de kosten voor de notaris en de makelaarskosten, en de betaling van het aan de man toekomende bedrag van het verschil tussen het bedrag van de hypothecaire lening op datum levering en het bedrag van € 236.868,89 te worden voldaan. Partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende overwaarde;

7.7

verklaart deze beschikking tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;

7.8

wijst af het mee of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, O.E. Mulder en M. Weissink, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 29 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Berekening 1

Berekening 2


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature