U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Bedrieglijke bankbreuk; onttrekking van geld en goodwill in het zicht van het faillissement. Toerekening van de gedragingen aan de verdachte rechtspersoon.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-003074-19

Uitspraak d.d.: 27 januari 2021

TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 24 mei 2019 met parketnummer 08-996026-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. P.J.F.M. de Kerf, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is door de rechtbank veroordeeld ter zake van het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk in de periode van 15 november 2013 tot en met 9 juli 2014.

Aan verdachte is opgelegd een geldboete van € 10.000,--. Daarnaast heeft de rechtbank het in beslag genomen geldbedrag van € 20.550,16 verbeurd verklaard.

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

[verdachte] B.V.,

op een of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 12 december 2008 tot en met heden, in Nijmegen en/of Arnhem en/of elders in Nederland,

tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen,

terwijl [bedrijf] B.V. bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 31 juli 2014 in staat van faillissement is verklaard,

(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn, [bedrijf] B.V., schuldeisers, (sub 1) lasten verdicht heeft of verdicht;

en/of enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt, hierin bestaande,

a. dat een/of meer geldbedrag(en) (tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 399.605,04 en/of EUR 203.465,82) is/zijn aangewend ten behoeve van [verdachte] B.V.; en/of (vindplaats: AMB-060, paragraaf 7.2)

b. dat goodwill is overgedragen aan [verdachte] B.V.

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

Opzet ontbreekt bij verdachte. Voor wetenschap (en dus opzet) van verdachte is alleen de wetenschap van [betrokkene] van belang. [betrokkene] is bestuurder en enig aandeelhouder van verdachte en niemand van [bedrijf] had iets over verdachte te zeggen. Verdachte is niet aansprakelijk voor handelingen die verricht zijn door anderen voor de datum van oprichting van verdachte. [betrokkene] wist niets over de verhouding inkomsten-uitgaven bij [bedrijf] . Pas in februari/maart 2014 werd hij met de rekening courant [bedrijf] geconfronteerd. Verdachte had geen wetenschap dat het faillissement van [bedrijf] onvermijdelijk was.

Uit de in de tenlastelegging opgenomen woorden “terwijl [bedrijf] in staat van faillissement verkeerde” volgt dat eventuele onttrekkingen voordat het faillissement van [bedrijf] op 31 juli 2014 werd uitgesproken niet ten laste zijn gelegd.

Van onttrekking van een geldbedrag is geen sprake geweest. Uit de dossierstukken blijkt dat de vordering van verdachte op [bedrijf] € 200.834,00 bedroeg en dat die vordering volledig door verdachte aan [bedrijf] is betaald. Deze vordering is niet buiten het bereik en beheer van de curator gebracht.

Van onttrekking van goodwill is evenmin sprake geweest. De interne lijst waar telefoonnummers van medewerkers op staan kan niet als ‘goodwill’ worden aangemerkt.

Ook is niet gebleken dat klanten van [bedrijf] zijn overgegaan naar verdachte. De curator van [bedrijf] vond ook niet dat er goodwill is overgedragen. In zijn ogen was er in civielrechtelijke zin geen sprake van een onttrekking en hij heeft geen actio pauliana tegen verdachte ingesteld. Als de curator civielrechtelijk al geen mogelijkheden ziet kan strafrechtelijke faillissementsfraude, die wordt gebaseerd op datzelfde feitencomplex, niet bewezen worden verklaard.

Het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers’ kan niet worden bewezen. Eventuele wetenschap bij de bestuurders van [bedrijf] in april/begin mei 2014 houdt niet in dat verdachte dat toen ook wist of moest weten. Voor [bedrijf] was het zeer welkom dat een derde (verdachte) bereid was om een overeenkomst met [bedrijf] te sluiten en aldus de werknemers in te lenen en de gehuurde ruimte te gebruiken, zodat [bedrijf] met de vergoeding daarvoor haar kosten daarvan kon betalen. De schuldeisers van [bedrijf] zijn hierdoor niet benadeeld.

Oordeel van het hof

Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Het hof zal hieronder eerst ingaan op de vraag of:

er sprake is geweest van onttrekking van geld en/of goodwill uit de boedel van [bedrijf] ;

die onttrekking kan worden toegerekend aan verdachte;

verdachte opzet heeft gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf] in het zicht van het faillissement van [bedrijf] .

Vervolgens zal het hof de overige verweren van de raadsman bespreken.

Voor de volledigheid vermeldt het hof dat het gehele [bedrijf] -dossier (gefisnummer 55268) aan deze zaak ten grondslag ligt.

Onttrekking van geld en/of goodwill uit de boedel van [bedrijf]

In september 2013 heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) alle beleggingsactiviteiten van [bedrijf] stilgelegd. Uit het dossier komt naar voren dat de bestuurders en aandeelhouders van [bedrijf] (medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) zich daarna hebben beraden op de mogelijkheid om beleggingsactiviteiten langs andere weg te ontplooien en beleggers te interesseren daarin te investeren. Een van die projecten was het project ‘ [project] ’.

Het “verdienmodel” van [bedrijf] was erop gebaseerd dat de lopende uitgaven en kosten voornamelijk werden gefinancierd uit de inleg van (volgende) investeerders in de door [bedrijf] aangeboden investeringsprojecten. Een buitensporig deel van de inleg werd besteed aan overheadkosten, salarissen en privéonttrekkingen. Die inleg werd dus niet hoofdzakelijk in de ontwikkelingen van die projecten zelf geïnvesteerd. Door deze wijze van exploitatie en financiering, en zeker toen verdere exploitatie van deze bedrijfsactiviteiten onmogelijk werd door de maatregel van de AFM, was onvermijdelijk dat [bedrijf] op een faillissement afstevende.

Haar bestuurders hebben daarop in overleg met een derde (de heer [medeverdachte 4] ) de besloten vennootschap [verdachte] B.V. (verdachte) in het leven geroepen, waarbij zij zich hebben laten adviseren door [juridisch adviseur] ( [naam 1] ). De declaraties, die [juridisch adviseur] bij [bedrijf] in rekening bracht heeft [bedrijf] in rekening-courant doorbelast aan verdachte. Dat gold ook voor de salariskosten van het personeel van [bedrijf] , dat voor verdachte tewerk werd gesteld en de huur van het kantoorpand van [bedrijf] aan de [adres] te Arnhem, waarin verdachte was gevestigd. In de correspondentie is besproken dat (de aandeelhouders van) [bedrijf] aandeelhouder(s) wordt/worden van verdachte en kosten voorschiet. Wie precies wordt echter nog opengelaten. Die correspondentie is voornamelijk gevoerd tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [naam 2] en [naam 1] .

De werkzaamheden van verdachte hielden geen verband met de beleggingen waarvoor het geld bij [bedrijf] is ingelegd en konden derhalve ook niet bijdragen aan het realiseren van die doelen. Het hof constateert dat niet is vastgelegd welke kosten ten behoeve van verdachte door [bedrijf] worden gemaakt en tot welk maximum. Er was niet vastgelegd welke diensten tegen welke vergoeding door [bedrijf] door verdachte zouden worden verricht of tegen welke rente zou worden gefinancierd. Er zijn geen afspraken gemaakt over terugbetaling. Niet is vastgelegd dat [bedrijf] aandeelhouder van verdachte zou worden en evenmin werden door verdachte zekerheden in welke vorm dan ook aan [bedrijf] verstrekt of afspraken vastgelegd over beloning van [bedrijf] indien het project dat als enige uiteindelijk werd uitgevoerd ( [project] ), zou slagen. Kortom, in een situatie waarin [bedrijf] op de rand van een faillissement stond, financierde zij onder volstrekt onzakelijke voorwaarden verdachte. Onder deze omstandigheden is de financiering van verdachte als onttrekking aan de boedel aan te merken.

Uit de hierboven genoemde correspondentie blijkt dat het de bedoeling van [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] was om meerdere projecten (waaronder [project] en een project te [plaats] ) in verdachte onder te brengen. Door de boekhouder van [bedrijf] is in een rekening-courantoverzicht bijgehouden welke kosten volgens haar ten behoeve van verdachte zijn gemaakt. Dat overzicht sloot op ongeveer € 399.000.

In het voorjaar van 2014 is het overzicht van de kosten, die [bedrijf] volgens hen tot op dat moment in rekening-courant aan verdachte had voorgeschoten, gepresenteerd aan [betrokkene] , die vanaf de oprichting bestuurder en enig aandeelhouder van verdachte was.

[betrokkene] heeft tegen een groot aantal van de posten in die opstelling bezwaar gemaakt, omdat de in rekening gebrachte kosten geen betrekking zouden hebben op de bedrijfsactiviteiten van verdachte. Daarover heeft [betrokkene] overleg gevoerd met vertegenwoordigers van [bedrijf] . Dat resulteerde in de overeenkomst van dienstverlening van 10 juli 2014. Daarin is vastgelegd dat verdachte van [bedrijf] diensten en producten heeft afgenomen in de periode van 1 november 2013 tot 1 mei 2014 tot een bedrag van circa € 200.000, dat wil zeggen ongeveer de helft van de rekening die haar aanvankelijk door [bedrijf] was gepresenteerd.

[bedrijf] zou daarvan een finale factuur opmaken, vermeerderd met een winstopslag van tien procent en BTW. Per maand zou een tiende van het totaal verschuldigde (renteloos) worden voldaan. Voordat het daarvan kwam is [bedrijf] op 31 juli 2014 in staat van faillissement verklaard. Verdachte heeft het overeenkomen bedrag nadien aan de curator voldaan.

Op grond van deze gang van zaken, die tot deze overeenkomst leidde, en de onderliggende grootboekrekeningen staat naar het oordeel van het hof vast dat [bedrijf] kosten heeft gemaakt, die ten goede van verdachte zijn gekomen. Voor zover het daarbij de salariskosten van het voor verdachte werkzame personeel van [bedrijf] gaat, betreft het mogelijk kosten, die [bedrijf] ook zonder de betrokkenheid van verdachte gemaakt zou hebben. Dat betekent dat door de tewerkstelling van het personeel bij verdachte geen geld aan de boedel van [bedrijf] zou zijn onttrokken. Datzelfde geldt voor de vergoeding, die [bedrijf] voor het gebruik van het bedrijfspand aan de [adres] in Arnhem betaalde.

Declaraties van [juridisch adviseur]

De kosten van advieswerkzaamheden door [juridisch adviseur] met betrekking tot de oprichting van verdachte en haar informatiememorandum, die [bedrijf] heeft betaald, zijn kosten die geen enkele relatie hebben met de bedrijfsvoering van [bedrijf] . Dat deze advieswerkzaamheden en de daaraan verbonden kosten daarop betrekking hebben blijkt uit de e-mailberichten van december 2013 tussen de directieleden van [bedrijf] , [medeverdachte 4] en ( [naam 1] van) [juridisch adviseur] , alsmede uit de omschrijving in de grootboekrekening. Deze werkzaamheden hebben louter betrekking op verdachte en dienen wellicht de persoonlijke belangen van de directie van [bedrijf] , maar niet valt in te zien welk belang [bedrijf] daarbij gehad zou kunnen hebben.

Goodwill

Onder punten I, II en III van de considerans van de overeenkomst van dienstverlening zijn opgenomen “het verdienmodel van [bedrijf] ” – het investeren in opkomende economieën als [plaats] en [project] – en de interesse daarin van verdachte. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft in dat kader verklaard dat verdachte onder meer kennis en het ‘ [bedrijf] -model’ heeft overgenomen. Bij de werving van investeerders maakte verdachte gebruik van bij [bedrijf] beproefde technieken. Ook de beschikbaarheid van het beleggingsproject ‘ [project] ’ vertegenwoordigde een zekere waarde.

Het (ervaren) verkooppersoneel van [bedrijf] was tot 1 februari 2014 uitgeleend aan verdachte zonder dat daar een vergoeding tegenover stond, anders dan de betaling van hun salaris. Getuige [getuige] heeft verklaard dat haar man door verdachte is benaderd met een aanbod dat zo goed als overeenkwam met dat van [bedrijf] .

De toegevoegde waarde voor verdachte van de beschikbaarheid van personeel is niet als goodwill afgerekend.

Samengevat is het hof van oordeel dat de bij [bedrijf] opgebouwde reputatie, kennis en ervaring een vermogensbestanddeel (goodwill) vertegenwoordigde dat aan [bedrijf] is onttrokken in de periode van 15 november 2013 (de datum van oprichting van verdachte) tot en met 9 juli 2014 (de dag voor de datering van de overeenkomst van dienstverlening).

Toerekening van de onttrekkingen aan verdachte

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.

Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan (onder meer) sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon;

de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening.

Zoals hiervoor overwogen zijn de kosten met betrekking tot [juridisch adviseur] gemaakt in het kader van het opstarten van verdachte. Dankzij de implementatie van het ‘ [bedrijf] -model’, de inzet van het ervaren verkooppersoneel van [bedrijf] en het benaderen van klanten van [bedrijf] , kon verdachte als onderneming een vliegende start maken. De onttrekkingen passen daarmee in de bedrijfsvoering van verdachte en zijn verdachte ook dienstig geweest. Dat de afspraken daarover zijn gemaakt door anderen dan [betrokkene] , die enig bestuurder was, maakt dat niet anders. Uit de correspondentie blijkt duidelijk dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] bepaalden wat er in verdachte gebeurde en dat verdachte – in ieder geval in die fase – ondanks zijn formele functie geen invloed had. Integendeel, blijkt uit de correspondentie dat men de situatie waarin [betrokkene] enig aandeelhouder en bestuurder was als een tijdelijke oplossing beschouwde en zich zelfs afvroeg of [betrokkene] wel van alles op de hoogte gesteld hoefde te worden. Dat verdachte voortbouwde op activiteiten die door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] zijn ontplooid, is veelzeggend en de gedragingen van laatstgenoemden kunnen aan verdachte worden toegerekend.

Opzet op de verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf] in het zicht van het faillissement van [bedrijf] en de toerekening van dat opzet aan verdachte

Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend.

Het hof is van oordeel dat het verdienmodel van [bedrijf] zoals dat uit het dossier is gebleken niet reëel dan wel levensvatbaar mocht heten en slechts in stand

kon worden gehouden door het toevloeien van steeds nieuwe inleggelden. Gelet hierop moet het al vanaf oktober 2011 voor medeverdachten duidelijk zijn geweest dat, gezien de uitgaven en afwezige dan wel zeer geringe rendement van de investeringen in Costa Rica, een faillissement onafwendbaar was.

Het hof verwijst in dit verband ook naar het antwoord bij de rechter-commissaris van de

curator in het faillissement van [bedrijf] op een daartoe strekkende vraag van de

toenmalige raadsman van medeverdachte [medeverdachte 3] :

“Vanaf welk moment was er volgens u zicht op een faillissement van [bedrijf] ?

Antwoord: in mijn antwoord zit een oordeel. Vanaf dag 1 denk ik. Er zat naar mijn idee

geen verdienmodel in deze onderneming. Er werd alleen geld uitgegeven.”

De stillegging van [bedrijf] door de maatregel van de AFM in september 2013 markeerde andermaal dat [bedrijf] onvermijdelijk op haar faillissement afstevende.

Daarmee is het opzet van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf] in het zicht van het faillissement van [bedrijf] gegeven.

[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bepaalden samen met [medeverdachte 4] de gang van zaken op het gebied van de bedrijfsvoering van verdachte, zoals blijkt uit de e-mailcorrespondentie. In de overeenkomst van dienstverlening is dat (achteraf) vastgelegd.

Voor de toerekening van het opzet aan verdachte is niet doorslaggevend of de formeel bestuurder, [betrokkene] , van die gang van zaken op de hoogte was.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het opzet van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf] aan verdachte kan worden toegerekend.

Verweer: uit het woord terwijl in de tenlastelegging volgt dat onttrekkingen voordat het

faillissement op 31 juli 2014 werd uitgesproken niet ten laste zijn gelegd.

Het hof verwerpt dit verweer. In artikel 341, eerste lid, aanhef en onder a, Sr, zoals dat

ten tijde van de ten laste gelegde periode luidde, staan de woorden “hetzij enig goed aan de

boedel onttrokken heeft”. Uit deze bewoording volgt dat ook het onttrekken van enig goed

aan de boedel voordat het faillissement is uitgesproken strafbaar is gesteld, mits dat

onttrekken ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft

plaatsgevonden. Met het woord “terwijl” in de tenlastelegging wordt niet beoogd gelijktijdigheid uit te drukken, maar wordt beoogd een in de delictsomschrijving opgenomen voorwaarde voor strafbaarheid aan te duiden die is onttrokken aan het schuldverband. Het hof verwerpt het verweer.

Verweer: bij gebreke van ‘actio pauliana’ geen bewezenverklaring mogelijk

Dat de curator in het faillissement van [bedrijf] geen actio pauliana tegen verdachte heeft

ingesteld is zijn eigen procesrechtelijke afweging en staat een strafrechtelijke vervolging of bewezenverklaring niet in de weg. Het hof verwerpt dit verweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

[verdachte] B.V.,

op een of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 15 november 2013 tot en met 9 mei 2014, in Nijmegen en/of Arnhem en/of elders in Nederland,

tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen,

terwijl [bedrijf] B.V. bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 31 juli 2014 in staat van faillissement is verklaard,

( telkens ) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn, [bedrijf] B.V., schuldeisers, (sub 1) lasten verdicht heeft of verdicht;

en/of enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt , hierin bestaande,

a. dat een/of meer geldbedrag(en) (tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 399.605,04 en/of EUR 203.465,82) is/zijn aangewend ten behoeve van [verdachte] B.V.; en/of (vindplaats: AMB-060, paragraaf 7.2)

b. dat goodwill is overgedragen aan [verdachte] B.V.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

bedrieglijke bankbreuk.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.

Oordeel van het hof

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft zich als rechtspersoon schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk. Al vanaf oktober 2011 was te verwachten dat [bedrijf] failliet zou gaan. In het zicht van dat faillissement heeft verdachte diensten van [juridisch adviseur] ten behoeve van zichzelf door [bedrijf] laten voorschieten. Ook is het personeel van [bedrijf] aan verdachte uitgeleend en werkte verdachte volgens het ‘ [bedrijf] -model’. Door die geldbedragen en die goodwill te onttrekken aan de boedel van [bedrijf] zijn gedupeerde beleggers van [bedrijf] benadeeld in hun verhaalsrechten.

Als vertrekpunt voor de straftoemeting neemt het hof de door de rechtbank opgelegde geldboete van € 10.000,--.

Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 december 2020 blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een strafbaar feit.

Anders dan de rechtbank zal het hof het in beslag genomen banktegoed van € 20.550,16 niet verbeurd verklaren, maar de teruggave ervan gelasten aan verdachte. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat het bewezen verklaarde feit met betrekking tot dat specifieke geldbedrag is begaan.

Omdat de onttrekkingen aan [bedrijf] naar inschatting van het hof echter een grotere waarde dan € 20.550,16 vertegenwoordigen, zal het hof dat bedrag (afgerond) laten terugkomen in de hoogte van de geldboete.

Gelet op het voorgaande legt het hof aan verdachte op een geldboete van € 30.000,--.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 47 en 341 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 30.000,00 (dertigduizend euro).

Gelast de teruggave aan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:

geldbedrag van € 20.550,16.

Aldus gewezen door

mr. G. Dam, voorzitter,

mr. P.R. Wery en mr. P.L.M van Gorkom, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. R.W.P. Soons, griffier,

en op 27 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. P.R. Wery is buiten staat dit

arrest mede te ondertekenen.

Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 27 januari 2021.

Tegenwoordig:

mr. G. Dam, voorzitter,

mr. R. Zwarts, advocaat-generaal,

mr. N. Versloot, griffier.

De voorzitter doet de zaak uitroepen.

De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.

De voorzitter spreekt het arrest uit.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

DOC-101.

DOC-100, -101 en -161.

AG-01, bijlage 5, p. 529-532.

HR 26 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:733), ro. 3.4.1.

HR 26 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:733), ro. 3.4.2.

DOC-100, -101 en -161.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature