U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

IB/PVV. Omzetting Bbz-lening in gift. Belast?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummer 21/00116

uitspraakdatum: 30 november 2021

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 8 december 2020, nummer AWB 20/606, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 30.272. Tegelijk is bij beschikking € 39 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.

1.3

Het tegen deze uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 8 december 2020 ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft bij brief van 16 januari 2021, door het Hof ontvangen op 19 januari 2021 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5

Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en [naam1] namens de Inspecteur.

1.6

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is geboren [in] 1959 en is het gehele jaar 2016 alleenstaand.

2.2

In de jaren 2014 en 2015 heeft belanghebbende activiteiten verricht als [beroep] . Als gevolg van een ongeval heeft zij deze activiteiten per 31 december 2015 gestaakt.

2.3

Bij besluit van 29 december 2014 heeft de gemeente [gemeente] aan belanghebbende met ingang van 17 december 2014, algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz) toegekend voor een periode van ten hoogste zes maanden, tot en met 16 juni 2015.

2.4

Bij besluit van 5 juni 2015 heeft de gemeente [gemeente] aan belanghebbende als beëindigde zelfstandige over de periode 17 juni 2015 tot en met 31 december 2015 algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening op grond van het Bbz verleend.

2.5

Vanaf 1 januari 2016 is aan belanghebbende een algemene bijstandsuitkering verstrekt. Belanghebbende heeft in 2016 een uitkering ontvangen van € 14.252 op basis van de Participatiewet.

2.6

Bij besluit van 28 december 2016 (vaststellingsbesluit 2015) heeft de gemeente [gemeente] het recht op bijstand aan belanghebbende over de periode 17 december 2014 tot en met 31 december 2015 definitief vastgesteld. Daarbij heeft de gemeente aan belanghebbende onder meer bericht:

“De als geldlening verstrekte bijstand Bbz-uitkering levensonderhoud zijnde € 10.407,63 wordt voor een bedrag van € 9.947,16 omgezet in een bedrag om-niet overeenkomstig artikel 12 lid2 c Bbz2004. Wij dragen over de bijstand om-niet loonheffing af aan de belastingdienst. De belastingdienst beschouwt deze uitkering als belast inkomen over het huidige kalenderjaar 2016.”

2.7

Bij besluit van medio 2017 heeft de gemeente [gemeente] het bezwaar tegen het vaststellingsbesluit 2015 ongegrond verklaard en daarbij het bedrag van de verleende bijstand om niet wegens een eerdere kennelijke verschrijving gecorrigeerd naar een bedrag van € 10.142,03.

2.8

Over de bruto Bbz-uitkering ter zake van de omzetting, door de gemeente [gemeente] berekend op € 16.020, is door de gemeente [gemeente] een bedrag van € 5.880 aan loonheffing ingehouden en afgedragen.

2.9

Belanghebbende heeft op 30 maart 2018 aangifte gedaan voor de IB/PVV 2016. Zij heeft daarbij een inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, aangegeven van € 14.252 met een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 2.943.

2.10

Met dagtekening 22 juni 2019 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 van belanghebbende vastgesteld. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de in 2.6 en 2.7 vermelde omzetting van de lening in het bedrag om niet tot het door de gemeente [gemeente] berekende bruto bedrag van € 16.020 als belast inkomen uit werk en woning aangemerkt. Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning en het verzamelinkomen van belanghebbende over 2016 vastgesteld op € 30.272, te weten € 14.252 vermeerderd met € 16.020. De totaal in aanmerking genomen loonheffing bedraagt € 8.823.

2.11

Belanghebbende heeft op 2 augustus 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016.

2.12

Naar aanleiding van de vaststelling van het inkomen van belanghebbende over 2016 zijn de aan belanghebbende over 2016 toegekende bedragen aan huur- en zorgtoeslag herrekend. Belanghebbende heeft daartegen bij de Belastingdienst/Toeslagen bezwaar gemaakt.

2.13

Bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2019 heeft de directeur Belastingdienst/Toeslagen aan belanghebbende onder meer geschreven:

“Onze beslissing op uw bezwaar

Wij hebben op 26 augustus 2019 uw bezwaar ontvangen. Uw bezwaar gaat over het inkomen dat wij hebben gebruikt van de berekening van de huur- en zorgtoeslag over 2016.

(…)

Toelichting op onze beslissing

U hebt ons verzocht om een gedeelte van uw inkomen buiten beschouwing te laten bij de berekening van de huur- en zorgtoeslag. Naar aanleiding van de door u toegestuurde bewijsstukken hebben wij vastgesteld dat een gedeelte van uw lening voor zelfstandigen is omgezet in een gift. Het door de gemeente geschonken (bruto) bedrag hebben voor 2016 buiten beschouwing gelaten bij de berekening van uw toetsingsinkomen.”

2.14

In haar e-mail van 12 november 2019 heeft belanghebbende haar bezwaarschrift nader gemotiveerd. Daarbij heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de lening in het kader van de Bbz, die in 2016 is omgezet in een gift, voor het vaststellen van het belastbaar inkomen 2016 buiten beschouwing dient te worden gelaten omdat de afdeling Toeslagen van de Belastingdienst het bedrag van de gift buiten beschouwing heeft gelaten voor het vaststellen van de huur- en zorgtoeslag over het jaar 2016. Bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen.

2.15

Op het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat onder meer tot het belastbaar inkomen uit werk en woning behoren periodieke uitkeringen verstrekkingen, zoals een algemene bijstandsuitkering met een periodiek karakter en dat de aan een zelfstandige gedurende het boekjaar in de vorm van een renteloze lening verstrekte bijstand wordt genoten in het jaar van omzetting van de lening in een bedrag om niet. Op deze gronden heeft de Inspecteur het bedrag van € 16.020 voor het jaar 2016 terecht in het belastbaar inkomen van belanghebbende betrokken. De omstandigheid dat er voor toeslagen een compensatieregeling is ingesteld, heeft voor de vaststelling van het belastbaar inkomen voor de IB/PVV geen gevolgen, aldus de Rechtbank. Van enige schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur is niet gebleken.

2.16

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3 Het geschil

3.1

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur voor het jaar 2016 terecht een bedrag van € 16.020 tot het belastbaar inkomen van belanghebbende heeft gerekend vanwege de omzetting van de eerder als geldlening verstrekte bijstand in een bedrag om niet, hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt.

3.2

Belanghebbende voert ter ondersteuning van haar stellingen het navolgende aan. De afdeling Toeslagen is volledig aan de bezwaren tegemoetgekomen. Belanghebbende stelt dat dat een bestuursorgaan zoals de Belastingdienst als één geheel dient te fungeren en dat niet achteraf de afdeling inkomstenbelasting een ander besluit kan nemen dan de afdeling Toeslagen.

Belanghebbende heeft – aldus belanghebbende – bij de afdeling Toeslagen niet verzocht om toepassing van een compensatieregeling, want dan zou de gemeente [gemeente] daarop hebben aangevuld. De Inspecteur is verplicht met de beslissing van de afdeling Toeslagen mee te gaan en de correctie op het feitelijke inkomen te volgen en, zo begrijpt het Hof belanghebbende, het bedrag van de kwijtschelding niet tot het inkomen van belanghebbende te rekenen. Door dit niet te doen, handelt de Inspecteur in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aldus belanghebbende die zich daarbij beroept op artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).

3.3

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bevoegdheidsbeperkingen tussen de verschillende onderafdelingen van de Belastingdienst bij wet zijn geregeld. Uit de wettelijke structuur volgt dat de inspecteur het verzamelinkomen vaststelt en de Belastingdienst/Toeslagen is belast met onder meer het toekennen van zorg- en huurtoeslag. De afdeling Belastingdienst/Toeslagen is gehouden het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen (toetsingsinkomen) te volgen. Voor de periode 2014 tot en met 2016 heeft de Staatssecretaris echter de compensatieregeling Bbz vastgesteld, op grond waarvan belanghebbenden de Belastingdienst/Toeslagen kunnen verzoeken bij de vaststelling van het toetsingsinkomen het voordeel uit de omzetting van de lening Bbz in een bedrag om niet buiten beschouwing te laten. Dit heeft echter geen gevolgen voor de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Dit is in de uitspraak van de directeur Belastingdienst/Toeslagen van 11 oktober 2019 ook aan belanghebbende medegedeeld, zodat van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake is, aldus de Inspecteur.

3.4

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de verzuimboete.

3.5

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

Wettelijk systeem

4.1

Het Bbz is met ingang van 1 januari 2004 in werking getreden en is gebaseerd op artikel 7 van de Invoeringswet wet werk en bijstand , Stb. 2003 /376 (hierna: IWWB). Dat artikel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: de Participatiewet) aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden. Het Bbz is sedert 1 juli 2009 gebaseerd op artikel 78f van de Participatiewet , welk artikel, voor zover hier van belang, niet afwijkt van artikel 7 van de IWWB .

4.2

Artikel 3.1 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt dat de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen tot het inkomen uit werk en woning behoren.

4.3

Ingevolge artikel 3.100, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 behoren tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen: ‘de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen’. Artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaalt voorts dat tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoren de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die ‘worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling’. Bij die laatste categorie gaat het om uitkeringen die rechtstreeks voortvloeien uit wettelijke regelingen van publiekrechtelijke aard. Aan die voorwaarde wordt onder meer voldaan in geval van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals algemene bijstandsuitkeringen die een periodiek karakter hebben. Artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt onder meer dat periodieke uitkeringen worden genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden.

4.4

De gemeente [gemeente] heeft aan belanghebbende in de periode 17 december 2014 tot en met 31 december 2015 in het kader van de Bbz geldleningen verstrekt tot een bedrag van € 10.142,03. Bij besluit van 28 december 2016 (vaststellingsbesluit 2015), nader gecorrigeerd bij besluit van medio 2017 (uitspraak op bezwaar) heeft de gemeente [gemeente] de als geldlening verstrekte bijstand Bbz-uitkering levensonderhoud omgezet in een bedrag om niet, en daarover loonheffing afgedragen.

4.5

De onderhavige Bbz-uitkering moet worden aangemerkt als uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 . Vanaf 1 januari 2016 is aan belanghebbende een algemene bijstandsuitkering verstrekt. Belanghebbende heeft in dat kader in 2016 een uitkering ontvangen van € 14.252 op basis van de Participatiewet.

4.6

In zijn arrest van 18 december 2015, nr. 14/05833, ECLI:NL:HR:2015:3598, oordeelde de Hoge Raad met betrekking tot de belastbaarheid van een in een bedrag om niet omgezette Bbz-lening – voor zover hier van belang – onder meer:

“2.7. (…) Aan de in artikel 3.101 Wet IB 2001 besloten liggende eis van periodiciteit van de uitkeringen is voldaan indien redelijkerwijs te verwachten is dat ook in een of meer volgende jaren een uitkering uit dezelfde oorzaak wordt ontvangen. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan heeft het Hof kennelijk en terecht als maatstaf genomen het antwoord op de vraag of redelijkerwijs te verwachten was dat in de jaren na de eerste omzetting op basis van de Bbz-regeling aanspraak op voortzetting van de bijstand zou kunnen worden gemaakt wanneer het inkomen onder de in die regeling gestelde grenzen zou blijven. (…)”.

4.7

Naar het oordeel van het Hof is in de situatie van belanghebbende aan de eis van periodiciteit voldaan nu gezien de financiële situatie van belanghebbende ten tijde van de omzetting van de aan belanghebbende verstrekte Bbz-lening redelijkerwijs te verwachten was dat in de jaren na de omzetting op basis van de Bbz-regeling aanspraak op voortzetting van de bijstand zou kunnen worden gemaakt wanneer het inkomen onder de in die regeling gestelde grenzen zou blijven. Deze situatie heeft zich ook feitelijk voorgedaan nu immers belanghebbende met ingang van 1 januari 2016 een algemene bijstandsuitkering heeft ontvangen op basis van de Participatiewet. De Bbz-uitkering is evenals de algemene bijstandsuitkering gebaseerd op de Participatiewet (artikel 78f van de Participatiewet en artikel 60b Bbz ), zodat gezegd kan worden dat deze uitkeringen uit dezelfde oorzaak worden ontvangen.

4.8

De door belanghebbende in de periode 17 december 2014 tot en met 31 december 2015 ontvangen bijstand is derhalve aan te merken als een belastbare periodieke uitkering.

4.9

Met betrekking tot het moment waarop een periodieke uitkering als de onderhavige is te belasten, heeft de Hoge Raad in het hiervoor vermelde arrest van 18 december 2015, onder meer als volgt overwogen en geoordeeld:

“ 2.5. (…) De verstrekking van bijstand ingevolge het Bbz berust op het uitgangspunt dat aan zelfstandigen algemene bijstand wordt verstrekt indien en voor zover het als zelfstandige verworven inkomen achterblijft bij de bijstandsnorm. Telkens wanneer voormeld inkomen tekortschiet, bestaat aanspraak op bijstand tot die norm. Omdat pas na afloop van het boekjaar kan worden vastgesteld of de zelfstandige in aanmerking komt voor de bijstand, maar de daadwerkelijke behoefte aan ondersteuning reeds in de loop van het boekjaar bestaat, wordt de bijstand eerst voorlopig en in de vorm van een renteloze lening maandelijks uitbetaald. Na afloop van het boekjaar wordt vervolgens het recht op bijstand definitief vastgesteld op de voet van artikel 12, lid 1, Bbz . Daarbij kan de lening worden omgezet in een bedrag om niet, en kan een nabetaling of terugvordering worden vastgesteld, een en ander op de voet van lid 2 van voormeld artikel 1 2.

2.6. (…)

Uit het hiervoor in 2.5 geschetste systeem van de Bbz volgt dat eerst bij de omzetting de definitieve toekenning van de bijstand plaatsvindt onder verrekening van de voorlopig, in de vorm van een lening, uitbetaalde bedragen. Dit betekent dat pas bij die omzetting de uitkering genoten wordt in de zin van artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001 . ”

4.10

Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur de omzetting van de Bbz-lening in een bedrag om niet terecht in 2016 in het inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft begrepen.

Vertrouwensbeginsel, evenredigheidsbeginsel

4.11

De afdeling Toeslagen is volledig aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen, zo stelt belanghebbende. Een bestuursorgaan zoals de Belastingdienst dient als één geheel te fungeren, er is in zoverre sprake van één bestuursorgaan. Dit houdt in, aldus belanghebbende, dat niet achteraf de afdeling inkomstenbelasting een ander besluit kan nemen dan de afdeling Toeslagen. Door zich niet hieraan te houden, handelt de Inspecteur in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aldus belanghebbende. Het Hof verstaat het betoog van belanghebbende tevens als een beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.12

Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb wordt onder bestuursorgaan verstaan: “een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld.”

4.13

Artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt onder meer:

“Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingendienst (…)”.

4.14

De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, voor zover hier van belang, luidt:

“Artikel 2

1. Er is een rijksbelastingdienst onder de naam Belastingdienst. Deze dienst is belast met de heffing en invordering van rijksbelastingen en met andere bij of krachtens de wet opgedragen taken. (…)”

Artikel 3

1. De organisatie van de Belastingdienst bestaat uit de volgende onderdelen:

a.1

- Belastingdienst/Particulieren;

- Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf;

- Belastingdienst/Grote ondernemingen

a.2 (…)

(...), en

f. Belastingdienst/Toeslagen.

(…)

5. De Belastingdienst/Toeslagen is belast met het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van:

(…)

c. de zorgtoeslag, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag;

d. de huurtoeslag, bedoeld in de Wet op de huurtoeslag.

Artikel 5

De algemeen directeuren van de organisatieonderdelen genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a1 en c1 (…) zijn inspecteur en ontvanger als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (….)”

4.15

Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Awir wordt onder Belastingdienst /Toeslagen verstaan:

“het organisatieonderdeel van de rijksbelastingdienst dat is belast met het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van tegemoetkomingen.”

In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is vermeld:

“Omdat dit wetsvoorstel rechtstreeks taken en bevoegdheden toekent aan de Belastingdienst/Toeslagen is de Belastingdienst/Toeslagen bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht . ” (Kamerstukken II 2004/2005, 29 764, nr. 3, blz. 17).

4.16

In zijn arrest van 25 juni 2021, nr. 19/03033, ECLI:NL:HR:2021:995, overwoog de Hoge Raad onder meer:

“2.3.2 In geschillen over de heffing van belastingen heeft als bestuursorgaan in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb te gelden de inspecteur als bedoeld in artikel 2, lid 3, letter b, AWR, in samenhang gelezen met hoofdstuk 2 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, in het bijzonder het daarin opgenomen artikel 5. De inspecteur is immers degene die op grond van hoofdstuk III AWR belastingaanslagen vaststelt en oplegt en die in procedures bij de belastingrechter optreedt als wederpartij van de belanghebbende. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat het middelonderdeel ten onrechte uitgaat van de opvatting dat de Belastingdienst in zijn geheel, met inbegrip van de FIOD, is aan te merken als de inspecteur, en dus als het bestuursorgaan in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb . ”

4.17

Uit de hiervoor onder 4.14 en 4.15 opgenomen bevoegdheidsverdeling tussen de Belastingdienst/Particulieren en de Belastingdienst/Toeslagen, volgt dat – anders dan belanghebbende verdedigt – beide onderdelen van de Belastingdienst een afzonderlijk bestuursorgaan zijn in de zin van artikel 1:1 Awb en niet kunnen worden aangemerkt als één bestuursorgaan, terwijl uit het onder 4.16 opgenomen arrest van de Hoge Raad volgt dat in het onderhavige geval de algemeen directeur (tot 2019: de landelijk directeur) van het onderdeel Belastingdienst/Particulieren als “inspecteur” in de zin van artikel 2, derde lid, AWR moet worden aangemerkt.

4.18

De Belastingdienst/Toeslagen heeft voor de berekening van het toetsingsinkomen van belanghebbenden, ter bepaling van de toeslagen waarvoor belanghebbende in aanmerking komt, de omzetting van de Bbz-lening in een bedrag om niet op grond van de zogenoemde “compensatieregeling” buiten aanmerking gelaten. Daaraan kan belanghebbende – anders dan zij kennelijk stelt – niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende die omzetting ook buiten aanmerking zou laten. Dit reeds omdat de Belastingdienst/Toeslagen daarvoor niet bevoegd is.

4.19

Van schending van het evenredigheidsbeginsel, dat wil zeggen een onjuiste belangenafweging door de Inspecteur, is naar het oordeel van het Hof evenmin sprake, nu immers de Inspecteur ter zake van de belastingheffing over de omzetting van de Bbz-lening in een bedrag om niet geen beleidsvrijheid heeft.

4.20

De fiscale behandeling van de omzetting van een Bbz-lening in een bedrag om niet is met ingang van 1 januari 2017 gewijzigd. Vanaf die datum is de bedoelde omzetting namelijk aangewezen als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, letter c, van de Wet op de loonbelasting 1964 . De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur als gevolg van deze per 1 januari 2017 gewijzigde fiscale behandeling gehouden was die nieuwe regeling ook reeds op 28 december 2016, zijnde de datum van het vaststellingsbesluit 2015, toe te passen, vindt geen steun in het recht. Bij de invoering van de nieuwe regeling per 1 januari 2017 heeft de wetgever immers geen terugwerkende kracht beoogd:

“De leden van de fractie van het CDA vragen naar de mogelijkheid de te kiezen oplossing met terugwerkende kracht in werking te laten treden ofwel naar compensatie voor oude gevallen. Terugwerkende kracht zou er toe leiden dat achteraf reeds vastgestelde belastbare inkomens moeten worden gecorrigeerd, met alle risico’s van fouten. Dat geldt ook voor de doorwerking van een dergelijke correctie naar de voor dat jaar toepasselijke inkomensafhankelijke regelingen. Terugwerkende kracht en compensatie zijn ook uitvoeringstechnisch en vanwege de precedentwerking ongewenst.” (Brief Staatssecretaris van Financiën van 27 september 2016, nr. 2016-0000143639 aan de vaste commissie van Financiën van de Tweede Kamer, Kamerstukken II, 2016/2017, 31066, nr. 299, p.9).

Ook op dit punt heeft de Inspecteur geen beleidsvrijheid.

Handvest

4.21

In artikel 51, eerste lid, van het Handvest, voor zover hier van belang, wordt vermeld dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Van dat laatste in de onderhavige zaak geen sprake nu het een zuiver interne aangelegenheid van Nederland betreft, zodat de bepalingen van het Handvest voor de beoordeling van deze zaak niet van toepassing zijn.

Overig

4.22

Dat de Inspecteur – zoals belanghebbende verder nog heeft gesteld – heeft gehandeld met vooringenomenheid en het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod op detournement de pouvoir heeft geschonden, heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft de Inspecteur het motiveringsbeginsel geschonden nu hij in zijn uitspraak op het bezwaar van belanghebbende van 18 december 2019 juist uitvoerig heeft gemotiveerd op welke gronden hij de bezwaren van belanghebbende heeft afgewezen.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5 Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een proceskostenvergoeding.

6 Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 november 2021

De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

De griffier, De voorzitter,

(J.H. Riethorst) (M.G.J.M. van Kempen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2021

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature