Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Verhaal door verzekeraar in twee hoedanigheden:

1. Ex 7:962 lid 1 BW als rechtsopvolger van de benadeelde op WAM-verzekeraar, en

2. Ex 7:961 lid 3 BW als WAM-verzekeraar op andere WAM-verzekeraar

Uitleg polisvoorwaarden.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.248.160

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 325340)

arrest van 1 december 2020

in de zaak van

de naamloze vennootschap ASR Schadeverzekering N.V.,

gevestigd te Utrecht,

appellante in de hoofdzaak, verweerster in het incident,

hierna: ASR,

advocaat: mr. C. Banis,

tegen:

de naamloze vennootschap Achmea Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te Apeldoorn,

geïntimeerde in de hoofdzaak, eiseres in het incident,

hierna: Achmea,

advocaat: mr. L. van den Ham-Leerkes.

1 Het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van de arresten van 2 juli 2019, 20 augustus 2019,

8 oktober 2019 en 21 juli 2020 hier over.

2 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

In vervolg op het arrest van 21 juli 2020 heeft een meervoudige comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Aansluitend hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

3 De beoordeling

Inleiding

3.1

Het gaat in deze zaak kort gezegd over de vraag hoe tussen twee schadeverzekeraars - ASR en Achmea - de schade moet worden afgewikkeld die is ontstaan door een aanrijding op 16 juni 2011 tussen een Lexus en een Mercedes . De Lexus is een leaseauto en is door de leasemaatschappij WAM-verzekerd bij Achmea. De Mercedes is door de eigenaar/bestuurder ( [A] ) WAM, casco en SVI verzekerd bij ASR.

3.2

De Lexus werd door een medewerker van een garage bij de berijder opgehaald voor een onderhoudsbeurt in de garage. Het ophalen voorafgaand aan het onderhoud vond plaats in het kader van de zogenoemde 'Red Carpet Treatment' zoals de garage die biedt voor bezitters van een Lexus. De Lexus kwam tijdens dit ophalen op de verkeerde weghelft terecht en kwam in aanrijding met de Mercedes.

3.3

De garagehouder heeft een garagepolis bij ASR, met daarop onder meer WAM-dekking voor motorrijtuigen die door cliënten aan de garage zijn toevertrouwd.

3.4

ASR heeft de schade van [A] vergoed onder de casco- en de SVI-dekking (hierna: schade I). Ook heeft ASR uit hoofde van de garagepolis de schade vergoed aan het UWV en de ziektekostenverzekeraar van [A] (hierna: schade II).

3.5

Zowel de ASR garagepolis als de Achmea WAM-polis kent een zogenoemde harde na-u-clausule. Die houdt kort gezegd in dat er geen dekking is onder de betrokken verzekering als er dekking is onder een andere verzekering of daarop gedekt zou zijn wanneer de onderhavige verzekering niet zou hebben bestaan.

3.6

Voor een uitvoeriger weergave van de feiten verwijst het hof naar rov 3.1 tot en met 3.9 van het vonnis van de rechtbank van 1 augustus 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:3400), dat op dit punt niet in geschil is (behalve dan dat de schade niet ontstond tijdens het wegbrengen, zoals de rechtbank overwoog, maar tijdens het ophalen).

3.7

ASR zoekt verhaal op Achmea: voor de schade I voor 100% en voor de schade II voor 50%. Achmea stelt dat zij voor beide schades niet hoeft op te komen en stelt daartoe dat (i) de na-u-clausule van de ASR garagepolis hier niet geldt en (ii) de Achmea-polis geen dekking biedt op grond van (het hierna te bespreken) artikel 18 lid 3 van de polisvoorwaarden.

3.8

De rechtbank heeft de vorderingen van ASR afgewezen. ASR bestrijdt dat met dit hoger beroep. De grieven leggen het geschil in volle omvang voor.

Over schade I

3.9

Volgens ASR treedt zij wat betreft schade I niet op als WAM-verzekeraar die op grond van artikel 7:961 lid 3 BW verhaal zoekt op Achmea als andere WAM-verzekeraar, maar als een op grond van artikel 7:962 BW gesubrogeerde casco /SVI-verzekeraar die in de positie van de benadeelde is getreden. Eventuele dekkingsbeperkingen in de Achmea-voorwaarden kunnen daarom niet aan haar worden tegengeworpen. Dit standpunt is correct. Door vergoeding van de schade aan [A] onder de casco/SVI-dekking is ASR ex artikel 7:962 lid 1 BW gesubrogeerd in de vorderingen tot schadevergoeding (anders dan uit verzekering) die [A] op derden had. Daartoe behoren de vorderingen van [A] op de bestuurder van de Lexus en die (uit hoofde van artikel 6 WAM) op de WAM-verzekeraar van de Lexus, Achmea. De vordering van de benadeelde ex artikel 6 WAM, op grond waarvan de ze zich rechtstreeks tot de WAM-verzekeraar van de aansprakelijke persoon kan wenden, is immers niet een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van een schadeverzekering als bedoeld in artikel 7:962 lid 1 BW .

Daarmee is ASR in de rechten van de benadeelde getreden. Ingevolge artikel 1 WAM is de rechtsverkrijger van de gene die de schade heeft geleden ook als benadeelde aan te merken. Aan de benadeelden kunnen geen dekkingsbeperkingen (behoudens de verzekerde som) worden tegengeworpen (artikel 11 WAM). Dat brengt mee dat Achmea ten aanzien van schade I aan ASR niet de na-u-clausule en artikel 18 lid 3 van de Achmea-voorwaarden kan tegenwerpen, daargelaten de vraag of het beroep daarop zou kunnen slagen. Het gegeven dat Achmea na betaling van schade I op grond van samenloop ex artikel 7:961 lid 3 BW weer verhaal kan nemen op ASR als WAM-verzekeraar van de garage maakt het voorgaande niet anders. Het is niet meer dan toeval dat ook die verzekering bij ASR is afgesloten. Anders dan Achmea stelt, was het ook niet aan ASR om als verzekeraar te kiezen uit hoofde van wiens polis zij de schade met de eigenaar/bestuurder van de Mercedes afwikkelde. Het was [A] die de schade heeft geclaimd onder de casco/SVI-dekking, zoals Achmea zelf stelt in randnummer 10 van de memorie van antwoord.

Over schade II

3.10

Hier treedt ASR wel op als WAM-verzekeraar die op grond van samenloop uit hoofde van artikel 7:961 lid 3 BW voor 50% van de schade verhaal zoekt op een andere WAM-verzekeraar, te weten Achmea. Niet in geschil is dat ASR in deze hoedanigheid wel eventuele dekkingsbeperkingen in de Achmea-voorwaarden kan worden tegengeworpen, conform het arrest Goudse/ Aegon .

3.11

Vaststaat dat zowel de polisvoorwaarden van Achmea als die van ASR een harde na-u-clausule bevatten. Achmea stelt zich echter op het standpunt dat in de ASR polisvoorwaarden (artikel 6 lid 2 onder c ) is bepaald dat de na-u-clausule niet geldt bij een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven. Dit verweer faalt. ASR heeft met juistheid aangevoerd dat in dit geval sprake is van een garageverzekering met meerdere verzekerde rubrieken, waaronder een hier niet relevante aansprakelijkheidsdekking voor bedrijven en een hier wel relevante WAM-dekking voor motorrijtuigen die door cliënten aan de garage zijn toevertrouwd. Hiertegenover heeft Achmea haar verweer onvoldoende onderbouwd.

Aangezien beide na-u-clausules dus van gelijke sterkte zijn, kunnen zij tegen elkaar worden weggestreept.

3.12

Vervolgens komt aan de orde het standpunt van Achmea dat artikel 18 lid 3 van de Achmea-voorwaarden een hier toepasselijke uitsluiting van dekking bevat waardoor de gehele schade voor rekening van ASR moet komen. De bepaling luidt als volgt:

"Artikel 18 Verhaal

(…)

18.3

Indien de maatschappij op grond van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen schadevergoeding verschuldigd wordt wegens een gebeurtenis, optredende gedurende de tijd dat het verzekerd object tegen betaling stond gestald of in reparatie, onderhoud of dergelijke behandeling was, behoudt de maatschappij zich het recht van verhaal voor op de aansprakelijke persoon en op degene in wiens dienst deze stond. Deze personen worden uitdrukkelijk niet als verzekerde beschouwd. Deze bepaling geldt niet, indien de stalling, de reparatie, het onderhoud of dergelijke behandeling in eigen beheer van de verzekerde heeft plaatsgevonden."

3.13

ASR en Achmea verschillen van mening hoe artikel 18 lid 3 van de Achmeavoorwaarden moet worden uitgelegd.

3.14

Volgens Achmea gaat het hier om een dekkingsbeperking en valt het ophalen (en ook het wegbrengen) van een auto in het kader van de Red Carpet Treatment onder het bereik van de bepaling. De strekking van de bepaling is om tot een afbakening te komen met de garagepolissen. Als een motorrijtuig door de eigenaar aan de garage is toevertrouwd voor reparatie, onderhoud en dergelijke, dan is er dekking onder die garagepolis en bestaat geen dekking meer onder de eigen WAM-polis bij Achmea. Dat blijkt volgens Achmea uit het feit dat in artikel 18 lid 3 voor die gevallen wordt bepaald dat de aansprakelijke persoon en degene in wiens dienst deze stond niet als verzekerden worden beschouwd. Volgens Achmea hoort het ophalen en wegbrengen van het motorrijtuig bij het onderhoud of reparatie, of heeft het te gelden als "dergelijke behandeling".

3.15

ASR leest in de bewuste polisbepaling geen dekkingsbeperking. Zij stelt dat het gaat om een bepaling die is opgenomen onder het kopje "verhaal" en tegen die achtergrond een functie heeft. Het kan volgens ASR niet zo zijn dat de grenzen van de Achmeadekking worden bepaald door wat er in garagepolissen zoals die van ASR is bepaald over de dekking (motorrijtuigen die aan de garage zijn toevertrouwd). De omvang van de dekking onder de Achmeavoorwaarden kan alleen blijken uit die voorwaarden zelf. Volgens ASR dient artikel 18 lid 3 objectief te worden uitgelegd en niet in de context van de bedoeling tot afbakening met garagepolissen. Die bedoeling blijkt volgens ASR namelijk niet uit de tekst van de bepaling. Ook is er geen toelichting op de voorwaarden waaruit die bedoeling zou blijken. ASR wijst erop dat garagehouders niet verplicht zijn een WAM-dekking af te sluiten voor motorrijtuigen van cliënten die zij onder zich hebben en dat ook niet alle garages een dergelijke polis hebben. ASR bestrijdt dat het ophalen en wegbrengen van het motorrijtuig in het kader van de Red Carpet Treatment valt te beschouwen als behorende tot het onderhoud, reparatie of "dergelijke werkzaamheden" of daartoe gerekend moet worden.

3.16

Het hof stelt voorop dat bij de uitleg van een bepaling in polisvoorwaarden als de onderhavige, meer dan in het algemeen, belang toekomt aan objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en in het licht van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Dat geldt temeer in verhouding tot derden die rechten aan een WAM-polis kunnen ontlenen, zoals de gemachtigde bestuurder, die niet bij de totstandkoming van de verzekering waren betrokken. Het hof stelt vast dat een toelichting bij de polisvoorwaarden ontbreekt, zodat het bij de uitleg met name neerkomt op de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Anders dan de rechtbank acht het hof daarbij niet van doorslaggevend belang dat Achmea en ASR twee professionele partijen zijn die zich bezig houden met verzekeringen voor motorrijtuigen en uit dien hoofde bekend zijn met de gebruiken in de verzekeringsbranche. Bij de vraag hoe de Achmea-voorwaarden moeten worden uitgelegd gaat het er immers om hoe degenen die rechten aan deze polis menen te kunnen ontlenen die voorwaarden hebben mogen opvatten.

3.17

In de polisvoorwaarden worden in artikel 4 uitsluitingsbepalingen genoemd en vervolgens in artikel 15 aanvullende uitsluitingsbepalingen. De bewuste bepaling staat daar niet bij. Dat neemt niet weg dat ook in overige bepalingen dekkingsbeperkingen kunnen zijn opgenomen mits dat daaruit voldoende duidelijk blijkt. Artikel 18 is opgenomen onder het kopje "Verhaal" en valt in die zin niet op als artikel dat een dekkingsbeperking bevat.

De eerste zin van artikel 18 lid 3 houdt een bepaling in dat in het daar omschreven geval de maatschappij zich het recht op verhaal voorbehoudt op de aansprakelijke persoon en degene in wiens dienst hij stond. In zoverre is geen sprake van een dekkingsbeperking. Dat het artikel toch ook een dekkingsbeperking bevat, blijkt volgens Achmea uit de volgende zin, te weten: "Deze personen worden uitdrukkelijk niet als verzekerde beschouwd".

3.18

In die context is mede van belang artikel 13.1 van de Achmeavoorwaarden waarin als verzekerden worden aangemerkt "(a) de verzekeringnemer, (b) de eigenaar, de houder, de gemachtigde bestuurder en de door een verzekerd object vervoerde personen, behoudens het bepaalde in artikel 18. 3 " en "(c) de werkgever van de onder (a) en (b) genoemde verzekerden, indien hij krachtens artikel 6:170 Burgerlijk Wetboek aansprakelijk is voor schade die door een verzekerde is veroorzaakt. Voor de werkgever geldt de verzekering slechts, indien de verzekerde die de schade veroorzaakt zelf rechten aan de verzekering kan ontlenen en geen uitsluiting van toepassing is."

3.19

Het hof volgt Achmea niet in haar betoog dat artikel 18.3 moet worden uitgelegd als een bepaling met de kennelijke strekking om haar verzekering af te bakenen met garagepolissen. In de bepaling wordt geen onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin wel of geen garageverzekering met dekking voor het WAM-risico voor motorrijtuigen van cliënten is afgesloten. Het hof merkt op dat uit artikel 2 WAM niet kan worden afgeleid dat garagehouders de verplichting hebben WAM-dekkingen af te sluiten voor motorrijtuigen van cliënten die zij ter reparatie/onderhoud onder zich hebben. Achmea heeft desgevraagd ook niet gesteld dat die verplichting bestaat. De verzekeringsplicht bestaat volgens artikel 2 WAM alleen in geval van bezit, of houderschap bij huurkoop of vruchtgebruik, of (anderszins) houderschap waarbij men "anders dan als bezitter, het motorrijtuig tot duurzaam gebruik onder zich heeft". Achmea heeft verder niet (onderbouwd) bestreden de stelling namens ASR dat veel garagebedrijven geen garageverzekering met WAM-dekking voor in reparatie/onderhoud gegeven motorvoertuigen hebben. Indien de uitleg van Achmea zou worden gevolgd, dan zou die dus ook gelden in gevallen waarvoor de dekkingsbeperking volgens haar niet is bedoeld, namelijk wanneer een garagepolis ontbreekt. Ook dan zou schade bij het ophalen/wegbrengen van de auto door de garage van dekking zijn uitgesloten, in een situatie waarin het gaat om het "normale WAM-risico" van schade bij het rijden over de weg. Dat lijkt een ongerijmde uitkomst.

3.20

Tegen de achtergrond van het voorgaande is het hof van oordeel dat voor zover in artikel 18 lid 3 al een dekkingsbeperking kan worden gelezen, die bepaling niet zo ruim moet worden uitgelegd dat schade ontstaan bij het ophalen en wegbrengen die een garage als extra service verzorgt voorafgaand aan respectievelijk na onderhoud of reparatie (of dergelijke behandeling) geacht moet worden te zijn ontstaan ten tijde van dat onderhoud of die reparatie of dergelijke behandeling, dan wel zelf kwalificeert als "dergelijke behandeling". Dat valt immers niet te lezen in de bepaling, ook niet als die gelezen wordt in het grotere geheel van de voorwaarden. Terecht stelt ASR dat het niet aangaat om bij de uitleg van die bepaling aan te haken bij het begrip "toevertrouwen aan de garage", in die zin dat van onderhoud, reparatie en dergelijke behandeling al (nog) sprake is als de garage het motorrijtuig bij de cliënt ophaalt (naar hem wegbrengt) omdat de cliënt daarmee het motorrijtuig aan de garage heeft toevertrouwd. Het begrip "toevertrouwen aan de garage" komt immers niet voor in de Achmeavoorwaarden maar in de ASR voorwaarden (artikel 1 onder c Bijzondere Voorwaarden Rubriek Aansprakelijkheid Motorrijtuigen ). Omdat in de Achmea-voorwaarden het verband met de garagepolissen niet wordt gelegd en niet blijkt dat het de bedoeling is om tot een afbakening met die polissen te komen, kan voor de uitleg van de Achmea-polis de inhoud van de garagepolis bij ASR geen rol spelen. Dit temeer niet omdat, als gezegd, een garagepolis niet verplicht is en niet altijd is afgesloten.

Slotsom

3.21

Het hoger beroep slaagt en het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.

Wat betreft schade I is de vordering tot betaling van 100% van de schade in beginsel toewijsbaar. Het bedrag van die schade ad € 140.708,73 inclusief het namens de verzekerde gevorderde eigen risico van € 900,- is als zodanig niet bestreden. Wel heeft Achmea betwist dat ASR is gesubrogeerd in de eigen kosten van Assuraad ad € 8.618,64 die deel uitmaken van genoemd bedrag (conclusie van antwoord onder 11, herhaald in de memorie van antwoord onder 15). Omdat ASR hier niet op ingegaan is, zal het hof die post als onvoldoende onderbouwd afwijzen. Daarmee is toewijsbaar € 132.090,09.Wat betreft schade II geldt het volgende. Aangezien beide harde na-u-clausules tegen elkaar worden weggestreept en het beroep op artikel 18 lid 3 faalt, dienen beide partijen ieder 50 % van schade II te dragen. De omvang van die schade (€ 35.298,31) is niet betwist zodat het gevorderde bedrag van € 17.649,16 toewijsbaar is.

De wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten (€ 1.419,33) zijn als niet weersproken toewijsbaar.

3.22

Ten slotte overweegt het hof als volgt. De afwikkeling 50-50 geldt uiteindelijk ook voor de schade onder I in het geval Achmea na betaling verhaal zoekt op ASR als WAM-verzekeraar van de garage, zoals door ASR is erkend in de memorie van grieven onder randnummers 4.1 en 5.6. In praktische zin verdient het daarom mogelijk de voorkeur om direct op die wijze af te wikkelen.

3.23

Achmea zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van (de hoofdzaak in) beide instanties. Wat betreft de kosten van het vrijwaringsincident zal het hof die van de eerste aanleg compenseren omdat enerzijds de incidentele vordering toewijsbaar was en anderzijds ASR daar ook geen verweer tegen had gevoerd. In hoger beroep is de vordering tot oproeping in vrijwaring weliswaar toegewezen bij arrest van 2 juli 2019 doch had hier eigenlijk een niet-ontvankelijkheid uitgesproken moeten worden (zie de arresten van 20 augustus en 8 oktober 2019). Het hof zal daarom Achmea veroordelen in de kosten van dat incident.

3.24

De kosten worden aan de zijde van ASR tot heden vastgesteld op:

- in eerste aanleg: op: € 3.974,42 aan verschotten (explootkosten € 80,42 en griffierecht € 3.894,-) en € 3.414,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten in tarief V)

- in hoger beroep: op: € 5.351,- aan verschotten (explootkosten € 81,- en griffierecht € 5.270,-) en € 7.396,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (incident: 1 punt in appeltarief II, hoofdzaak: 2 punten in appeltarief V ).

3.25

De gevorderde wettelijke rente en nakosten (met rente) zijn als niet weersproken toewijsbaar als hierna vermeld.

3.26

De restitutievordering van ASR is gelet op het voorgaande toewijsbaar.

De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

1. vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 1 augustus 2018 (voor zover tussen partijen gewezen) en doet opnieuw recht:

2. veroordeelt Achmea om aan ASR te voldoen een bedrag van € 132.090,09, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de data waarop ASR de bedragen waaruit dit bedrag is opgebouwd (zie dagvaarding in eerste aanleg onder 4.2 tot en met 4.5, maar zonder het onderdeel € 8.618,64) heeft voldaan tot aan de dag van voldoening;

3. veroordeelt Achmea om aan ASR te voldoen een bedrag van € 17.649,16, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding in eerste aanleg (21 augustus 2017) tot aan de dag van voldoening;

4. veroordeelt Achmea om aan ASR te voldoen een bedrag van € 1.419,33 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding in eerste aanleg (21 augustus 2017) tot aan de dag van voldoening;

5. veroordeelt Achmea om aan ASR terug te betalen al hetgeen ASR aan haar heeft voldaan uit hoofde van het vernietigde vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;

6. veroordeelt Achmea in de proceskosten van beide instanties (behalve die van het incident in eerste aanleg, waarvan de kosten worden gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt), tot op heden aan de zijde van ASR vastgesteld als volgt:

- in eerste aanleg: op: € 3.974,42 aan verschotten en € 3.414,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;

- in hoger beroep: op: € 5.351,- aan verschotten en € 7.396,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.

een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de dag van voldoening;

8. veroordeelt Achmea in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Achmea niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;

9. verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

10. wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. I. Brand en mr. J.G.J. Rinkes en is bij afwezigheid van de voorzitter door de rolraadsheer ondertekend en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 december 2020.

HR 11 juli 2014, ECLI:NL: HR.2014:1678

vergelijk HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature