Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Aanzegvergoeding.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.277.766

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats [C] 8267984)

beschikking van 19 oktober 2020

in de zaak van:

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,

verzoeker,

hierna: [verzoeker] ,

advocaat: mr. F.M. Schmitz,

en

[verweerster] , h.o.d.n. [B],

wonende te [C] ,

verweerster,

hierna: [verweerster] ,

advocaat: mr. D.A.M. Lagarrigue.

1 Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van

17 maart 2020, hersteld bij beschikking van 3 april 2020, van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure is als volgt:

- het beroepschrift met producties, waaronder de stukken van de eerste aanleg, ter griffie ontvangen op 6 mei 2020;

- het verweerschrift met producties,

- de op 16 september 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door mr. Schmitz een pleitnotitie is overgelegd.

2.2

Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op 28 oktober 2020 of zoveel eerder als mogelijk of zoveel later als nodig is. De uitspraak is nader bepaald op heden.

2.3

[verzoeker] heeft in zijn beroepschrift het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog zijn verzoek toe te wijzen en [verweerster] te veroordelen tot betaling van de kosten van beide instanties.

2.4

[verweerster] heeft verweer gevoerd en bij verweerschrift verzocht, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair [verzoeker] in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep. Subsidiair, voor het geval de aanzegvergoeding wel verschuldigd is, deze pro rato te berekenen (vanaf 21 oktober 2019 dan wel 3 november 2019) en betaling hiervan in meerdere maandelijkse termijnen toe te staan.

3 De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.1

[verzoeker] , geboren [in] 1993, is op 12 november 2018 in dienst getreden bij [verweerster] als chef-kok. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van één jaar, eindigend op 11 november 2019. Het loon bedroeg € 3.000,- bruto per maand.

3.2

Op 4 oktober 2019 hebben [verzoeker] en [verweerster] , in het bijzijn van de oud-eigenaar van [B] (de heer [D] ) gesproken over de verdere gang van zaken met betrekking tot het restaurant. Daarbij ging het in het bijzonder om de vraag wat er de komende maanden gedaan zou moeten worden om het restaurant financieel weer op de rit te krijgen.

3.3

Op 8 oktober 2019 had [verweerster] een gesprek met [verzoeker] gepland over de invulling van zijn nieuwe contract. Bij e-mailbericht van 7 oktober 2019 (bijlage 2 bij verweerschrift eerste aanleg) heeft [verweerster] aan [verzoeker] geschreven:

“(…) Ons gesprek over de invulling van jouw contract morgen moeten wij even uitstellen naar na de vakantie van [D] (…). Uiteraard is er niks om je zorgen over te maken, echter kan het nu niet plaatsvinden (…)”.

Hierop heeft [verzoeker] bij e-mailbericht van dezelfde datum (bijlage 2 bij verweerschrift eerste aanleg) geantwoord:

“(…) Oke ik wacht geduldig af (…).”

3.4

Op 1 november 2019 hebben [verzoeker] , [verweerster] en [D] wederom de toekomstplannen van het restaurant besproken en ieders rol daarin. In dit gesprek heeft [verweerster] gezegd dat zij zelf weer de personeelsplanning/werkroosters ging maken, wat [verzoeker] voorheen deed.

3.5

Bij e-mailbericht van 3 november 2019 (productie 4 bij verzoekschrift) heeft [verzoeker] aan [verweerster] laten weten: “(…) Ik zal dus mijn contract netjes afwerken en dan stoppen. (…)”

3.6

Vervolgens heeft [verzoeker] bij e-mailbericht van 5 december 2019 (productie 6 bij verzoekschrift) aanspraak gemaakt op de aanzegvergoeding als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW . [verweerster] heeft deze vergoeding niet betaald.

4 De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1

[verzoeker] heeft de kantonrechter verzocht om [verweerster] te veroordelen tot betaling van

€ 3000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, wegens schending van de aanzegverplichting als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 BW , met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.

4.2

[verweerster] heeft verweer gevoerd.

4.3

De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoeker] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft hij overwogen dat uit de door partijen gewisselde correspondentie, ook zonder specifieke tijdige schriftelijke aanzegging, voor [verzoeker] duidelijk was dat [verweerster] de met hem bestaande arbeidsovereenkomst wilde voortzetten. Zeker als dat bezien werd in combinatie met de afgegeven werkgeversverklaring . Het is vervolgens [verzoeker] zelf geweest die ervoor heeft gekozen de arbeidsovereenkomst niet voort te zetten omdat hij zich niet in de wijziging van de arbeidsvoorwaarden kon vinden. Volgens de kantonrechter gaat het er dan ook om of er inderdaad sprake was van zodanige wijzigingen van de arbeidsvoorwaarden van [verzoeker] bij een voortzetting van de arbeidsovereenkomst, dat van hem niet gevergd kon worden deze wijzigingen te aanvaarden. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter niet het geval, zodat het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van de aanzegvergoeding is afgewezen.

5 De beoordeling van het hoger beroep

5.1

De grieven I tot en met VI leggen het geschil in volle omvang voor en het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat [verweerster] de aanzegplicht van artikel 7:668 lid 1 BW heeft geschonden zodat zij de in lid 3 genoemde vergoeding is verschuldigd. Volgens [verzoeker] heeft de aanzegplicht niet alleen ten doel duidelijkheid aan de werknemer te verschaffen met betrekking tot het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst maar die duidelijkheid dient ook schriftelijk te geschieden. Aan dat laatste schort het. Anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, kan aan de werkgeversverklaring in dit verband geen waarde worden gehecht. In de eerste plaats omdat in de verklaring enkel staat dat [verweerster] voornemens is de bestaande arbeidsovereenkomst niet te beëindigen, maar niet dat die na 11 november 2019 zal worden voortgezet. In de tweede plaats is de werkgeversverklaring door [verweerster] op 21 oktober 2019 afgegeven terwijl zij uiterlijk op 11 oktober 2019 schriftelijk aan haar aanzegverplichting had moeten voldoen, aldus [verzoeker] . Verder voert hij aan dat het hem weliswaar duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst weer zou worden aangegaan voor een periode van één jaar en dat zijn loon en arbeidsomvang gelijk zouden blijven, maar dat hij nog in het ongewisse verkeerde over de voorwaarden waaronder die nieuwe arbeidsovereenkomst zou worden aangegaan. Het betrof met name het maken van de personeelsplanning/het werkrooster, waarmee hij

- hoewel niet vermeld in zijn arbeidsovereenkomst - feitelijk was belast en dat vormde voor hem in verband met zijn privé-situatie een wezenlijk onderdeel van de bestaande arbeidsovereenkomst. Maar [verweerster] wilde bij verlenging van de arbeidsovereenkomst zelf (weer) de planningswerkzaamheden/het opstellen van het werkrooster weer ter hand nemen, aldus [verzoeker] .

5.2

Vaststaat dat [verweerster] op grond van artikel 7:668 lid 1 onder a BW gehouden was om [verzoeker] vóór 11 oktober 2019 schriftelijk te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 7:668 lid 1 BW blijkt dat de aanzegverplichting van voornoemd artikel in de wet is opgenomen om de werknemer tijdig duidelijkheid te bieden over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, zodat de werknemer in geval van voorgenomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever op zoek kan gaan naar ander werk. De wet schrijft voor dat de werkgever de werknemer hierover schriftelijk dient te informeren. Het vereiste van schriftelijkheid van de aanzegging draagt bij aan de door de wetgever beoogde duidelijkheid voor de werknemer.

Naar het oordeel van het hof heeft [verweerster] aan deze verplichting voldaan. Daartoe geldt het volgende.

5.3

Op 4 oktober 2019 hebben [verweerster] en [verzoeker] met elkaar gesproken wat er in de komende maanden gedaan moest worden om het restaurant (financieel) succesvol te maken. Op 8 oktober 2019 zouden [verweerster] en [verzoeker] over de invulling van zijn nieuwe contract spreken. Bij e-mailbericht van 7 oktober 2019 heeft [verweerster] [verzoeker] laten weten dat het gesprek over de invulling van zijn contract moet worden uitgesteld tot na de vakantie van [D] , maar dat ‘er uiteraard niks is waarover hij zich zorgen moet maken’, waarop [verzoeker] antwoordde dat het ‘oké is en dat hij geduldig afwacht’ (zie rov. 3.3).

Tegen de achtergrond van het gesprek op 4 oktober 2019 heeft [verweerster] met dit e-mailbericht volgens het hof [verzoeker] voldoende schriftelijk geïnformeerd over de voorzetting van zijn arbeidsovereenkomst en heeft zij hem de door de wetgever beoogde duidelijkheid gegeven dat zijn arbeidsovereenkomst zou worden voortgezet. Daarmee heeft [verweerster] voldaan aan de aanzegplicht van artikel 7:668 lid 1 BW , zodat zij geen vergoeding als bedoeld in lid 3 van dit artikel aa n [verzoeker] verschuldigd is.

5.4

Anders dan [verzoeker] - zo begrijpt het hof - heeft aangevoerd, is de aanzegvergoeding blijkens artikel 7:668 lid 3 BW uitsluitend verschuldigd als de verplichting als bedoeld in lid 1 onder a BW van dit artikel niet is nagekomen. Die verplichting ziet alleen op het ‘al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst (sub a)’ en niet op de ‘voorwaarden waaronder de werkgever de arbeidsovereenkomst wil voortzetten’ (sub b). Dat [verzoeker] niet schriftelijk is geïnformeerd over de voorwaarden van het nieuwe contract - het hof begrijpt in het bijzonder of hij nog de personeelsplanning/het werkrooster mocht maken - is dus niet van belang voor de vraag of hij aanspraak kan maken op de aanzegvergoeding.

5.5

Uit het voorgaande volgt dat de grieven I tot en met VI niet kunnen slagen.

6 De slotsom

6.1

De grieven falen en het beroep zal worden verworpen.

6.2

[verzoeker] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [verweerster] tot aan deze beschikking vastgesteld op € 332,- voor griffierecht en € 1.518,- voor salaris van de advocaat (2 punten x tarief I).

7. De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [verweerster] tot aan deze beschikking vastgesteld op € 332,- aan griffierecht en € 1.518,- voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief;

verklaart deze beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.A. van Rossum, mr. C. Hoogland en

mr. H.M.J. van den Hurk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2020.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature