Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

zorgkosten bij Kinderalimentatie en Partneralimentatie o.a. doorbreking niet-wijzigingsbeding en ontbreken lotsverbondenheid door grievend gedrag.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.263.590

(zaaknummer rechtbank Gelderland 342211)

beschikking van 29 oktober 2020

in de zaak van

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. Q. Overeijnder te Monnickendam,

en

[verweerster] ,

wonende te [B] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. A.M. Backus te Utrecht.

1 1. De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2 De procedure in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 augustus 2019;

het verweerschrift met producties;

een journaalbericht van mr. Backus van 5 maart 2020 met producties 31 tot en met 36;

een journaalbericht van mr. Overeijnder van 6 maart 2020 met producties 1 tot en met 15;

een journaalbericht van mr. Overeijnder van 26 mei 2020 met producties 16 tot en met 34;

een journaalbericht van mr. Overeijnder van 28 mei 2020 met productie 35;

een journaalbericht van mr. Backus van 29 mei 2020 met producties 37 tot en met 41;

een journaalbericht van mr. Backus van 4 juni 2020 met producties 42 tot en met 47;

spreekaantekeningen van mr. Backus voor de (uitgestelde) mondelinge behandeling van 16 juni 2020;

een journaalbericht van mr. Overeijnder van 18 augustus 2020 met producties 36 tot en met 45;

een journaalbericht van mr. Backus van 24 augustus 2020 met producties 48 en 49.

2.2

De minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 4 september 2020 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen. De vrouw is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.

3 De feiten

3.1

Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.2

De man en de vrouw zijn de ouders van:

[de meerderjarige] , geboren [in] 2001 te [B] ;

[de minderjarige1] , geboren [in] 2004 te [B] ;

[de minderjarige2] , geboren [in] 2006 te [B] en

[de minderjarige3] , geboren [in] 2010 te [B] .

[de meerderjarige] is [in] 2019 meerderjarig geworden. Deze procedure heeft geen betrekking op haar. [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zullen hierna ook gezamenlijk de kinderen worden genoemd.

3.3

[de minderjarige3] woont bij de man. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sinds medio 2018 in netwerkpleeggezinnen.

3.4

Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 30 december 2016 is de

echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat het convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking. Daarnaast is bepaald dat de

hoofdverblijfplaats van [de meerderjarige] en [de minderjarige3] bij de vrouw zal zijn en die van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de man.

3.5

In artikel 7.2 van het ouderschapsplan van 25 november 2016 zijn partijen (onder

meer) overeengekomen dat de man een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging

van de kinderen (hierna: kinderalimentatie ) betaalt van € 212,- per kind per maand.

3.6

In artikel 1 van het echtscheidingsconvenant van 25 november 2016 zijn partijen

overeengekomen dat de man de vrouw een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud

(hierna: partneralimentatie ) betaalt van € 1.310,- bruto per maand. Partijen zijn in artikel 3 van het echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding voor de partneralimentatie overeengekomen. Dit artikel luidt als volgt:

“Het in de artikelen 1 en 2 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in een geval van een zo ingrijpende wijziging van de omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald, waaronder begrepen het geval dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten over de laatste 3 boekjaren in relevante mate (met ten minste 25% ten opzichte van het huidige inkomen van de man van € 90.000) zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen”.

4 Het geschil

4.1

De man heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 30 augustus 2018, de rechtbank verzocht te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2017 op nihil wordt gesteld, althans op een door de rechtbank te bepalen bedrag, en dat de kinderalimentatie voor [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige1] met ingang van 5 januari 2018 op nihil wordt gesteld.

4.2

Bij de, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, bestreden beschikking heeft de rechtbank (met wijziging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 30 december 2016 en het daaraan gehechte ouderschapsplan van 25 november 2016) de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] over de periode van 5 januari 2018 tot de datum van de beschikking (7 mei 2019) op nihil gesteld, bepaald dat het meer betaalde of verhaalde niet hoeft te worden terugbetaald, bepaald dat de man met ingang van 7 mei 2019 een kinderalimentatie aan de vrouw betaalt van € 12,45 per maand voor [de minderjarige1] , van € 99,60 per maand voor [de minderjarige2] en van € 24,90 per maand voor [de minderjarige3] , en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.3

De man is met gecombineerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de in de berekening van de kinderalimentatie betrokken zorgregeling, de draagkracht van de man en beëindiging van de verplichting van de man om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw wegens het ontbreken van lotsverbondenheid. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2017 op nihil wordt gesteld en dat de kinderalimentatie voor [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige1] met ingang van 5 januari 2018 op nihil wordt gesteld.

4.4

De vrouw voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen.

5 De overwegingen voor de beslissing

5.1

Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.

5.2

Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of de man een bijdrage - en zo ja welke - dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen en daarna pas ingaan op de vaststelling van partneralimentatie.

Kinderalimentatie

5.3

Op grond van artikel 1:392 lid 1 onder a BW zijn de ouders gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud. Ingevolge artikel 1: 404 BW dragen de ouders bij naar draagkracht.

5.4

De in het ouderschapsplan vastgestelde behoefte van de kinderen van € 1.816,- per maand (voor alle vier de kinderen) is niet in geschil en staat daarmee vast. De behoefte bedraagt geïndexeerd naar 2019 (afgerond) € 480,- per kind per maand.

5.5

De rechtbank heeft de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 5 januari 2018 tot 7 mei 2019 op nihil vastgesteld. Nu de vrouw tegen die beslissing geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, zal het hof de beschikking van de rechtbank voor deze periode bekrachtigen. Voor de periode na 7 mei 2019 heeft de rechtbank uitgerekend hoeveel de kinderen per dag kosten door de in het ouderschapsplan overeengekomen kinderalimentatie te delen door het totaal aantal dagen dat de kinderen bij de vrouw zijn (18) en die te vermenigvuldigen per kind met het aantal dagen dat zij bij de vrouw zijn ( [de minderjarige1] 1 dag per maand, [de minderjarige2] ieder weekend, [de minderjarige3] 1 keer per 2 weken).

De man richt in hoger beroep geen grief tegen deze door de rechtbank gehanteerde berekeningswijze maar stelt dat de genoemde zorgregeling niet klopt en dat alleen met [de minderjarige3] sprake is van een vaste zorgregeling. Nu [de minderjarige3] bij hem woont, hoeft hij geen alimentatie voor [de minderjarige3] te betalen; met [de minderjarige2] en [de minderjarige1] heeft de vrouw geen vaste zorgregeling, om welke reden hij ook voor hen geen kinderalimentatie aan de vrouw hoeft te betalen, aldus de man.

Ter mondelinge behandeling heeft de man desgevraagd zijn grieven nader toegelicht in die zin dat hij stelt geen principiële bezwaren te hebben tegen betaling van kinderalimentatie aan de vrouw maar dat goed gekeken moet worden naar hoe vaak de kinderen bij de vrouw zijn, welke kosten de vrouw dan maakt en dat er rekening mee moet worden gehouden dat de vrouw ook een deel van die kosten kan dragen.

Uit de stukken en het verhoor ter mondelinge behandeling is gebleken dat [de minderjarige3] eerst een dag per twee weken bij de vrouw verbleef maar dat hij sinds enige tijd een weekend per twee weken van vrijdagmiddag tot maandagochtend en de helft van de vakanties bij de vrouw verblijft.

[de minderjarige2] was tot juli 2019 ieder weekend bij de vrouw en is nu om de week één weekenddag bij de vrouw. [de minderjarige1] komt eenmaal per twee weken op zaterdagavond bij de vrouw eten.

5.6

Gelet op de genoemde wetsartikelen is de man gehouden de kosten die de draagkracht van de vrouw overstijgen aan de vrouw te vergoeden. Hieraan doet niet af dat de formele hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de man is en dat [de minderjarige3] feitelijk bij de man woont. Als de kinderen bij de vrouw verblijven, maakt de vrouw kosten voor eten en drinken, energie (gas, elektriciteit, water) en andere verblijfsgebonden kosten (zorgkosten). Tegenover die kosten staat een besparing bij de man, die in diezelfde periode geen kosten maakt. Ter mondelinge behandeling is met partijen besproken dat de vrouw gezien haar inkomen niet meer kan bijdragen dan de minimale bijdrage van € 50,- per maand voor de drie kinderen, hetgeen € 17,- per kind per maand is. Nu de zorgregeling met [de minderjarige1] qua omvang gering is en de vrouw zelf ook een aandeel in de kosten van zijn verzorging en opvoeding heeft van € 17,- per maand, ziet het hof geen reden voor [de minderjarige1] een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage vast te stellen en zal het hof die bijdrage op nihil vaststellen. [de minderjarige3] verblijft een weekend per twee weken bij de vrouw. Op grond van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen kunnen de zorgkosten dan worden gesteld op 15% van de behoefte van [de minderjarige3] . [de minderjarige2] was tot juli 2019 ieder weekend bij de vrouw en is nu om de week één weekenddag bij de vrouw. De zorgkosten ten aanzien van haar bedragen eveneens 15% van de behoefte, hetgeen € 72,- per maand is.

Voornoemde zorgkosten dienen te worden verminderd met het aandeel van de vrouw van

€ 17,- per kind per maand. Hierdoor resteert een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage zowel voor [de minderjarige3] als voor [de minderjarige2] van € 55,- per maand.

Nu de bijdrage voor [de minderjarige3] hoger is dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van

€ 24,90 per maand, de vrouw geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en de man niet slechter mag worden van zijn hoger beroep, zal het hof met ingang van 7 mei 2019 uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage voor [de minderjarige3] van € 24,90 per maand en de bijdrage voor [de minderjarige2] vaststellen op € 55,- per maand.

Mede gelet op hetgeen het hof hierna zal overwegen over het inkomen van de man heeft de man hiervoor voldoende draagkracht.

Partneralimentatie

5.7

Voorts is in geschil de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De man stelt (de hoogte van) de behoefte van de vrouw ter discussie. Het meest vèrstrekkend om het niet-wijzigingsbeding te doorbreken is de stelling van de man dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem gedraagt dat hij geen enkele lotsverbondenheid meer voelt met de vrouw waardoor zij geen recht meer heeft op alimentatie, zodat zijn verplichting tot betaling van partneralimentatie is komen te vervallen. Volgens de man bestaat het grievende gedrag van de vrouw, samengevat, daarin dat de vrouw hem en de kinderen psychisch/emotioneel grote schade heeft toegebracht en het gezin heeft versplinterd. De vier kinderen wonen allemaal op andere adressen en hebben gedragsproblemen. De oorzaak is gelegen in huiselijk geweld van de vrouw. De vrouw uit zich nog steeds uiterst grievend jegens de man door ernstige beschuldigingen, namelijk dat de man geen goede vader is en dat hij de kinderen op straat heeft gezet. De vrouw heeft geweigerd toestemming te geven voor het inzetten van psychologische hulp voor de kinderen. Het leugenachtige en tegenwerkende denken en handelen van de vrouw ten aanzien van de kinderen en de man hebben desastreuze gevolgen voor het welzijn van de kinderen en van de man gehad. Voorts heeft de vrouw actief aan oudervervreemding van [de minderjarige2] ten opzichte van de man gewerkt met als gevolg dat er ruim vijf maanden geen enkel contact tussen [de minderjarige2] en hem is geweest. Tevens heeft een vriendin van de vrouw hem een bijzonder beledigende en beschuldigende e-mail gestuurd waarin hij ervan werd beschuldigd de oorzaak van de psychose van de vrouw te zijn, aldus de man.

De vrouw betwist dat zij zich aanhoudend grievend jegens de man gedraagt. Zij heeft last gehad van stemmingswisselingen en psychoses. De huisarts heeft vastgesteld dat sprake is van een dwangmatige persoonlijkheidsstructuur als gevolg waarvan verminderde draagkracht ontstaat. In combinatie met de problematische echtscheiding en de ziekte van Kahler (kanker) kan een psychotische episode ontstaan. Er is geen sprake van intimidatie of agressie naar de man toe geweest. De vrouw heeft de kinderen ook geen psychische/emotionele schade toegebracht en heeft het gezin niet versplinterd. Zij werkt mee aan hulpverlening voor de kinderen. Het is juist de man die ernstige beschuldigingen jegens haar uit, niet andersom, aldus de vrouw.

5.8

Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695).

Het hof begrijpt de stellingen van de man aldus dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat de man van mening is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van hem een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is daarvoor in de regel onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging dan wel matiging. Voorts dient te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een echtscheiding gepaard gaat met emoties die soms hoog kunnen oplopen. Onredelijk, onheus of soms grof gedrag maakt in de echtscheidingsdynamiek nog niet dat aan de strenge maatstaf voor beëindiging wordt voldaan. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen. Het hof is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden en gedragingen in het licht van voornoemde beoordelingsmaatstaf niet van zodanige aard zijn dat daardoor een einde aan de onderhoudsverplichting zou moeten komen. De daarop betrekking hebbende grieven van de man falen dan ook.

5.9

Voorts stelt de man dat zijn inkomen dermate is gedaald hij de alimentatie niet meer kan betalen en dat het niet-wijzigingsbeding daarom moet worden doorbroken.

5.10

Bij de beoordeling van het verzoek moet worden bezien of sprake is van een voldoende ingrijpende wijziging van de omstandigheden, zoals die bestonden ten tijde van het sluiten van het convenant. Daarbij moet eveneens in aanmerking worden genomen wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst als mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad.

5.11

Het hof is van oordeel dat de man in hoger beroep met de door hem overgelegde stukken zijn verzoek voldoende heeft onderbouwd dat zijn inkomen dermate is gedaald dat het niet-wijzigingsbeding moet worden doorbroken. Naast de in eerste aanleg overgelegde jaarstukken over 2016 en 2017 van [C] B.V. heeft hij in hoger beroep onder meer de jaarstukken over 2018 van [C] B.V. overgelegd. Uit die jaarstukken blijkt dat het bruto loon van de man in 2018 € 52.274,- bedraagt. Weliswaar volgt uit het convenant dat de man moet aantonen dat zijn inkomsten over de laatste drie boekjaren in relevante mate (met ten minste 25% ten opzichte van het inkomen van de man van € 90.000 in 2016) zijn verminderd, maar nu uit de cijfers over 2019 blijkt dat de inkomsten structureel lager zijn en er geen enkele reden is om te veronderstellen dat het inkomen in 2020 weer hoger zal zijn, heeft de man aan die voorwaarde voldaan en kan van hem niet worden gevergd eerst de volledige termijn van drie jaren af te wachten voordat hij een wijzigingsverzoek kan doen. Voldoende onderbouwd en aannemelijk is geworden dat de man als gevolg van nieuwe medische problemen, waaronder een openhartoperatie, PTSS en ernstige psychische klachten, niet meer in staat is het inkomen te genereren waarvan ten tijde van het opstellen van het convenant is uitgegaan. Dit betreft omstandigheden buiten het toedoen van de man. Daarbij acht het hof het van belang dat de onderneming aan de persoon van de man verbonden is, zoals ook uit het convenant blijkt, zodat als de man niet of minder werkt in zijn onderneming ook de omzet en dientengevolge de inkomsten zullen teruglopen. Gelet op het vorenstaande is het hof voorts van oordeel dat dit inkomensverlies niet verwijtbaar en op dit moment niet voor herstel vatbaar is, zodat het hof uitgaat van het nieuwe inkomen van de man.

5.12

Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht van de man de daarbij behorende berekening aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen de uitgangspunten die in geschil of onbekend zijn.

5.13

Uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 (productie 35) blijkt dat het inkomen uit werk en woning van de man in 2019 € 40.306,- bedraagt. Dit is voor een klein deel als loon aangegeven en voor het overige uit resultaat uit overige werkzaamheden. In 2018 was het belastbaar inkomen uit werk en woning van de man blijkens de aanslag inkomstenbelasting (productie 3a) nog € 49.720,-. Omdat de man directeur en enig aandeelhouder is van [D] B.V., is hij op grond van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 in beginsel gehouden zichzelf een loon uit te keren van ten minste € 46.000,- op jaarbasis. De man heeft verklaard dat hij vanwege zijn operatie het laatste deel van 2019 niet heeft kunnen werken en ook nu nog niet op het oude niveau is. Om die reden is aan hem enige tijd geen salaris uitbetaald. Of en hoe dit met de fiscus is afgestemd, heeft de man echter niet inzichtelijk gemaakt. Bovendien gaat het hof ervan uit dat sprake is van een tijdelijke terugval in inkomen. Ook is niet duidelijk in hoeverre de man verzekerd is tegen arbeidsongeschiktheid. Daarom ziet het hof aanleiding bij de bepaling van de draagkracht van de man van een bruto inkomen van € 46.000,- per jaar uit te gaan.

5.14

De man vormt samen met [de minderjarige3] een gezin. Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met het kindgebonden budget, de op aangifte verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting.

Het hof houdt voorts rekening met de door de man in zijn beroepschrift gestelde en door de vrouw niet betwiste huur van € 850,- per maand.

De overige lasten van de man heeft het hof gesteld op:

- € 125,- per maand premie basisverzekering ZVW;

- € 32,- per maand eigen risico,

verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van de premie ZVW van

€ 35,- per maand.

Het hof houdt verder rekening met de onderhoudsverplichtingen aan kinderalimentatie zoals hiervoor vermeld voor [de minderjarige3] en voor [de minderjarige2] , te vermeerderen met de

zorgkosten die de man voor [de minderjarige2] en [de minderjarige1] heeft als zij bij hem zijn. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij met [de minderjarige2] geen vaste omgangsregeling heeft, maar dat zij af en toe uit school bij hem komt of voor een weekje vakantie bij hem is. Voorts heeft de man verklaard dat [de minderjarige1] eens in de twee weken ’s avonds bij hem komt. Voor [de minderjarige1] stelt het hof deze kosten net als bij de vrouw op € 17,- per maand en voor [de minderjarige2] in lijn hiermee evenals de bijdrage voor [de minderjarige2] die de man aan de vrouw dient te betalen op € 55,- per maand. Uit de wet volgt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige3] voorgaat op die jegens de vrouw, wat betekent dat het hof rekening dient te houden met alle kosten die de man voor [de minderjarige3] betaalt, ongeacht of hij die in de vorm van kinderalimentatie of rechtstreeks voldoet. Dit is ook het meest in lijn met paragraaf 5.4 van het zogeheten Tremarapport, waarin als uitgangspunt is opgenomen dat als kinderalimentatie en partneralimentatie wordt vastgesteld de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Uitgaand van een totale behoefte van [de minderjarige3] van € 480,- per maand en een besparing vanwege het aandeel van de vrouw in de kosten van het verblijf van [de minderjarige3] bij haar van € 17,- bepaalt het hof de kosten van [de minderjarige3] op € 463,- per maand.

5.15

Uit de aangehechte berekening volgt dat de man, na aftrek van de kosten van [de minderjarige3] van € 463,- per maand, de aan de vrouw te betalen alimentatie voor [de minderjarige3] en [de minderjarige2] van € 79,90 per maand en de verblijfskosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] bij de man van

€ 72,- per maand, na brutering een draagkracht heeft voor partneralimentatie van € 151,- per maand.

5.16

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw zijn stelling dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan (in elk geval dit bedrag aan) partneralimentatie onvoldoende heeft onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft de man dat niet onderbouwd. Uit de door de vrouw overgelegde stukken is gebleken dat zij nog steeds een WAO- en een arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangt. De vrouw werkt niet en het is ook niet aannemelijk dat zij dat nu zodanig zou kunnen dat daardoor geen behoeftigheid meer bestaat, in elk geval tot het bedrag dat de man moet betalen aan partneralimentatie. De behoefte en behoeftigheid van de vrouw aan de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man zijn daarmee gegeven.

5.17

Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De - gewijzigde - verplichting kan ingaan op de datum dat:

de omstandigheden zijn gewijzigd,

de onderhoudsgerechtigde op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,

het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of

de bestreden beschikking is gegeven.

Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt. Het hof is van oordeel dat 1 september 2018, de eerstvolgende maand na de datum van indiening verzoekschrift eerste aanleg, als ingangsdatum voor de gewijzigde partneralimentatie moet worden gehanteerd, omdat de vrouw vanaf toen rekening heeft kunnen houden met een gewijzigde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.

5.18

Het hof moet vervolgens beoordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het te veel ontvangene aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de vrouw de aan alimentatie ontvangen bedragen heeft verbruikt; dat zij aan die alimentatie, naar het hof heeft vastgesteld, in de periode van 1 september 2018 tot heden behoefte had; alsmede het belang van de man bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde alimentatie.

5.19

Het hof is van oordeel dat voor zover de man vanaf 1 september 2018 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.14 vermelde bijdrage, van de vrouw, gelet op haar inkomsten en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. Daarbij speelt mede een rol dat de hoogte van de partneralimentatie in dit geval is begrensd door de draagkracht van de man, en de vrouw onverminderd behoefte heeft aan een (hogere) bijdrage.

6 De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 7 mei 2019 betreft en voor zover daarbij het verzoek van de man om de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen is afgewezen, vernietigen en beslissen als hierna onder 8 is opgenomen en dat het hof die beschikking voor het overige zal bekrachtigen.

7 Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt.

Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van

7 mei 2019, voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 7 mei 2019 betreft en voor zover daarbij het verzoek van de man om de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen is afgewezen en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 7 mei 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] , geboren [in] 2006 te [B] € 55,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [de minderjarige1] , geboren [in] 2004 te [B] , met ingang van 7 mei 2019 op nihil en bepaalt dat het tot heden meer betaalde of verhaalde niet hoeft te worden terugbetaald;

wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 30 december 2016 en het daaraan gehechte convenant van 25 november 2016 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 151,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen en bepaalt dat het tot heden meer betaalde of verhaalde door de vrouw niet hoeft te worden terugbetaald;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, voor het overige;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Eskes, A. Smeeïng-van Hees en J. Oosting, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 29 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature