U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Jeugdstrafrecht. Veroordeling voor mishandeling tot een voorwaardelijke geldboete. Verwerping van het beroep van de verdediging op noodweer en noodweerexces. Gedeeltelijke toewijzing van de vordering benadeelde partij.

Uitspraak



Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-005526-19

Uitspraak d.d.: 21 oktober 2020

TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 10 oktober 2019 met parketnummer 16-063164-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,

wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het tenlastegelegde tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 40 uren, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal de toewijzing gevorderd van de vordering benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van

€ 622,50 vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.R.P. Hoppenbrouwers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De kinderrechter heeft verdachte veroordeeld voor mishandeling van [benadeelde partij] en heeft hem daarvoor een voorwaardelijke taakstraf opgelegd voor de duur van 40 uren, met een proeftijd van 2 jaren. Verder heeft de kinderrechter de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 622,50 vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

hij op of omstreeks 5 maart 2019 te [plaats] [benadeelde partij] heeft mishandeld door hem te duwen, op de grond te gooien, met (beide) vuist(en) in het gezicht/tegen het hoofd, althans tegen het lichaam te slaan, hem te trappen en/of op zijn hand te gaan staan.

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.

Noodweer

Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.

Het hof gaat bij de beoordeling van het verweer uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.

Op 5 maart 2019 liep verdachte met zijn zusje door de straat waar hij woont naar zijn huis. Aangever kwam met een andere jongen achter verdachte aanlopen en vervolgens op hem toegelopen, om hem aan te spreken over iets wat hij gehoord had. Aangever kwam daarbij steeds dichter bij verdachte te staan, totdat zij bijna tegen elkaar aan stonden. Hierop hebben zowel aangever als verdachte over en weer geduwd. Verdachte voelde zich daarbij geïntimideerd. Aangever heeft meermalen met zijn vinger op harde wijze tegen de borstkas van verdachte gedrukt en verdachte daarbij toegesproken. Dit ging enige tijd door. Daarop heeft aangever verdachte met beide armen om zijn middel vastgepakt waardoor verdachte zijn evenwicht verloor en (tezamen met aangever) in de bosjes is gevallen. Zij kwamen aldaar al worstelend op de grond te liggen. Verdachte heeft hierbij aangever meerdere keren geslagen met beide vuisten. Aangever is daardoor – met name in het gezicht – gewond geraakt.

Het hof is van oordeel dat aanvankelijk sprake was van met name verbale uitingen en enig bijbehorend duwen over en weer, maar dat het moment waarop aangever – die qua voorkomen aanmerkelijk groter is dan verdachte - verdachte met beide armen om zijn middel omklemde waardoor verdachte kwam te vallen, het eerste moment markeert waarop sprake is van een daadwerkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van aangever. Naar het oordeel van het hof kunnen die gedragingen van de aangever, namelijk het met beide armen verdachte om zijn middel vastpakken ten gevolge waarvan verdachte in de bosjes is gevallen, worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf.

Het is evenwel op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedragingen van de verdachte geboden waren door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf.

Om te beginnen acht het hof aannemelijk dat voldaan is aan de subsidiariteitseis. Verdachte had zich in de situatie waarin hij door toedoen van aangever in de bosschages was gevallen waarbij hij en aangever dicht op elkaar op de grond lagen, niet kunnen en moeten onttrekken door bijvoorbeeld te vluchten. Ook daarbij heeft het hof acht geslagen op het verschil in voorkomen tussen aangever en verdachte. Onder de gegeven omstandigheden bestond voor de verdachte geen reële en redelijke mogelijkheid om zich te onttrekken, terwijl ook niet van de verdachte kon worden gevergd dat hij zou vluchten.

Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof echter van oordeel dat de gekozen gedragingen van de verdachte – als verdedigingsmiddel – in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. In dit geval is het door verdachte toegepaste geweld significant zwaarder dan het door aangever toegepaste geweld. Verdachte heeft immers met beide vuisten meermalen in het gezicht geslagen van aangever en is uiteindelijk op aangeven van zijn zus en de vriend van aangever gestopt. Verdachte is doorgeschoten in zijn verdediging. Dat er sprake was van hard slaan volgt ook uit het feit dat aangever ten gevolge van die klappen ernstig letsel in zijn gezicht heeft opgelopen. Om deze reden staat het door verdachte met beide vuisten in het gezicht slaan van aangever in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding door aangever.

Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 5 maart 2019 te [plaats] [benadeelde partij] heeft mishandeld door met beide vuisten in het gezicht te slaan.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Noodweerexces

Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte, door het slaan met beide vuisten, weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging. Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.

Verdachte heeft verklaard dat de gebeurtenissen bij hem een hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt. Hij verklaarde bij de politie: ‘er knapte wat in mijn hoofd en ik werd ook boos.’ Deze boosheid is ontstaan tijdens het duwen onmiddellijk voorafgaand aan de worsteling. Omdat verdachte en aangever voorafgaand aan de gebeurtenissen van 5 maart 2019 al jaren geen contact meer met elkaar hadden, is geen sprake van een reeds eerder bestaande kwaadheid bij verdachte ten opzichte van aangever.

Het hof gaat uit van de onder het kopje ‘noodweer’ geschetste, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden. Vooral is het volgende van belang.

Aangever kwam daarbij steeds dichter bij verdachte te staan, totdat zij bijna tegen elkaar aan stonden. Hierop hebben zowel aangever als verdachte over en weer geduwd. Verdachte voelde zich daarbij geïntimideerd. Aangever heeft meermalen met zijn vinger op harde wijze tegen de borstkas van verdachte gedrukt en verdachte daarbij toegesproken. Dit ging enige tijd door. Daarop heeft aangever verdachte met beide armen om zijn middel vastgepakt waardoor verdachte zijn evenwicht verloor en (tezamen met aangever) in de bosjes is gevallen.

Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof weliswaar aannemelijk geworden dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Het is echter niet aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Immers, zo heeft verdachte zelf verklaard, is verdachte tijdens het over en weer duwen door verdachte en aangever boos en geïntimideerd geworden. Verdachte heeft hierover bij de politie als volgt verklaard, waarbij het hof de volgorde van de door verdachte geschetste handelingen van belang acht:

‘Ik duwde hem weg, omdat hij heel dicht op mij stond, op enkele centimeters afstand. Hij is langer dan ik en hij weegt dubbel zo zwaar als ik. Hij duwde mij terug. Er knapte wat in mijn hoofd en ik werd ook boos aangezien ik [mij] geïntimideerd voelde. Hij sloeg op de borst (het hof begrijpt: de borst van verdachte) met zijn vinger en zei: “je weet niet wie ik ben, ik sla je verrot.” Zo ging het een tijdje door. Hij sloeg weer met zijn vinger op mijn borstkas. Hij bleef schreeuwen naar mij. Ik schreeuwde ook tegen hem. Hij pakte mij vast met zijn beide armen om mijn borstkas. Wij vielen allebei in de bosjes/doornstruiken. Ik heb mijzelf verdedigd en heb hem een paar keer geraakt met zijn (het hof begrijpt: mijn) vuist.’

Verdachte heeft ter zitting van het hof desgevraagd uitleg gegeven over zijn emoties op het moment dat beiden liggend in de bosschages in gevecht waren. Het hof stelt op basis daarvan vast dat verdachte zich met een zekere rationele overweging ervoor heeft gekozen te handelen zoals hij heeft gedaan. Het hof acht het – alles afwegende – aannemelijk dat de manier waarop aangever verdachte heeft bejegend in de aan de daadwerkelijke wederrechtelijke aanranding voorafgaande momenten van dicht op elkaar staan en tegen elkaar aanduwen invloed heeft gehad op het gemoed van verdachte. Evenwel is niet aannemelijk geworden dat er door de hierop volgende wederrechtelijke aanranding die leidde tot het ten val komen van beiden een zodanig hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is veroorzaakt dat dit aan strafbaarheid van verdachte in de weg zou staan.

Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft zich op 5 maart 2019 schuldig gemaakt aan mishandeling van [benadeelde partij] . Hij heeft aangever meerdere keren in het gezicht geslagen met beide vuisten. Aangever heeft ten gevolge daarvan ernstig letsel in zijn gezicht opgelopen. Hij heeft operatief herstel van zijn neus moeten ondergaan en heeft blijvende schade opgelopen.

Aan de andere kant acht het hof het aannemelijk dat het initiatief in de aanloop naar de vechtpartij duidelijk van aangever is uitgegaan. Hij liep bewust achter verdachte aan, maakte het eerst contact waarbij hij zich verbaal agressief gedroeg en heeft de eerste reële geweldshandeling verricht waartegen verdachte zich in beginsel heeft mogen verdedigen. De reactie van verdachte was echter disproportioneel zonder dat dit te rechtvaardigen is.

In het voordeel van verdachte weegt het hof mee dat verdachte niet eerder en ook niet sinds het plegen van onderhavig feit in aanraking is gekomen met justitie.

Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier, in het bijzonder het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 28 mei 2019, en zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken. Van belang is dat de Raad destijds het recidive risico inschatte op laag en ook overigens nagenoeg geen zorgen binnen verschillende domeinen rapporteerde. Ter terechtzitting van het hof blijkt dat verdachte de gerapporteerde positieve lijn verder heeft doorgetrokken. Hij lijkt daarmee zijn leven goed op orde te hebben.

Het hof beschouwt de mishandeling dan ook als incidenteel en situatief. Het was in wezen een ongelukkige en uit de hand gelopen vechtpartij waarin zowel aangever als verdachte een aandeel hebben gehad, maar waarbij verdachte in zijn verdediging te ver is gegaan waardoor aangever wel ernstig letsel heeft opgelopen.

Alles afwegend is het hof van oordeel dat – gelet op de aard en de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan – kan worden volstaan met een voorwaardelijke geldboete van € 250,- . Verdachte is hiermee gewaarschuwd en krijgt daarmee tegelijkertijd de kans om zich te bewijzen door niet opnieuw met politie en justitie in aanraking te komen. Het hof bepaalt de proeftijd op 1 jaar gelet op het lage risico op recidive.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.624,12. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 622,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot het bedrag van € 200,- . Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende is gebleken dat de benadeelde partij meer rechtstreekse immateriële schade heeft geleden ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen. Het hof heeft daarbij in matigende zin ook rekening gehouden met de rol die aangever zelf in het geheel heeft gehad. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor een bedrag van € 800,00 aan immateriële schade zal worden afgewezen.

Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Op basis van de stukken in het dossier kan het hof niet eenvoudig vaststellen dat de gestelde schade aan de kleding en de hand van aangever is veroorzaakt door het slaan van verdachte. Bovendien plaatst de verdediging van verdachte kanttekeningen bij een aantal posten van de gevraagde schadevergoeding. Daarmee is de beoordeling van de gevraagde schadevergoeding te ingewikkeld voor een strafprocedure. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 77 a, 77g, 77h, 77l, 77x, 77y, 77z en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen jeugddetentie.

Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 1 (één) jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 800,00 (achthonderd euro) aan immateriële schade af.

Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 5 maart 2019.

Aldus gewezen door

mr. E.M.J. Brink, voorzitter,

mr. J. Dolfing en mr. F. van der Maden, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,

en op 21 oktober 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature