U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Ontslag bewindvoerder in verband met tegenstrijdige belangen;

Proceskostenveroordeling wegens nodeloos ingesteld incidenteel hoger beroep.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.273.753

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 7283531)

beschikking van 8 oktober 2020

inzake

[verzoeker] ,

wonende in [A] , Frankrijk,verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: [verzoeker] ,

advocaat: mr. J. van Ravenhorst te Utrecht,

en

[verweerster] ,

handelende onder de naam [naam onderneming] ,

kantoorhoudende te [B] ,

handelend in haar hoedanigheid van bewindvoerder over

het vermogen van na te noemen [rechthebbende] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: [verweerster] ,

advocaat: mr. P. Minkes te Amsterdam.

Als overige belanghebbende is aangemerkt:

[rechthebbende] ,

geboren [in] 1919,

wonende te [C] ,

verder te noemen: de rechthebbende.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht,) van 31 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties, ingekomen op 27 januari 2020;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;

- een journaalbericht van mr. Van Ravenhorst van 10 augustus 2020 met als productie zijn spreekaantekeningen;

- een journaalbericht van mr. Minkes van 18 augustus 2020 met producties.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2020 plaatsgevonden. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. [verweerster] is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De rechthebbende is – hoewel goed opgeroepen – niet verschenen.

3 De feiten

3.1

De kantonrechter heeft bij beschikking van 8 juli 2016 over het vermogen van de rechthebbende een bewind in de zin van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld en [verzoeker] tot bewindvoerder benoemd. Tevens is ten behoeve van de rechthebbende een mentorschap ingesteld. [verzoeker] is haar mentor.

3.2

De rechthebbende is in 1973 gehuwd met de vader van [verzoeker] . De vader van [verzoeker] is in 1986 overleden.

4 De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter [verzoeker] met ingang van 16 november 2019 ontslagen als bewindvoerder en [verweerster] met ingang van die datum als opvolgend bewindvoerder benoemd.

4.2

[verzoeker] is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen met voor zover nodig ontslag van de bewindvoerder [verweerster] en (naar het hof begrijpt:) hem als bewindvoerder te benoemen, kosten rechtens.

4.3

[verweerster] heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof het verzoek van [verzoeker] af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Zij heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de rechthebbende.

4.4

[verzoeker] heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep. Hij verzoekt het hof het verzoek van [verweerster] af te wijzen en de proceskosten te compenseren.

5 De motivering van de beslissing

in het principaal hoger beroep

5.1

Op grond van artikel 1:448 lid 2 BW wordt een bewindvoerder ontslag verleend hetzij op eigen verzoek, hetzij wegens gewichtige redenen of omdat de bewindvoerder niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen worden, zulks op verzoek van een medebewindvoerder of degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432, eerste en tweede lid, BW dan wel ambtshalve. In dit hoger beroep is de vraag aan de orde of er gewichtige redenen zijn om [verweerster] te ontslaan.

5.2

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken.

In 2017 bedroeg de vergoeding voor een niet-professionele beschermingsbewindvoerder

€ 1.078,70. In dat bedrag is een (forfaitaire) vergoeding voor door een bewindvoerder gemaakte (reis)kosten begrepen. [verzoeker] heeft in 2017 aan reiskosten, gemaakt ten behoeve van het bewind, € 2.456,07 in rekening gebracht, zonder toestemming aan de kantonrechter te vragen om een hoger bedrag dan het op dat moment maximaal te declareren bedrag aan zichzelf te mogen uitkeren. Voorts is gebleken dat [verzoeker] tijdens het bewind aan het vermogen van de rechthebbende een bedrag van € 1.500,- heeft onttrokken en aan zichzelf heeft toegekend als rentevrije lening, welke lening op dit moment nog niet (geheel) is afgelost. Ook voor deze handeling heeft hij geen toestemming van de kantonrechter gevraagd.

Daarnaast is [verweerster] na haar benoeming tot bewindvoerder gebleken dat [verzoeker] tijdens zijn bewindvoering een onjuiste belastingaangifte namens de rechthebbende heeft gedaan ten aanzien van de eigen woning van de rechthebbende. Omdat de rechthebbende niet meer in die woning woont, maar al langer dan twee jaren in een verzorgingshuis verblijft, is de rente daarvan niet meer aftrekbaar als eigenwoningschuld. Naar aanleiding van de door [verweerster] verrichte fiscale correctie over de desbetreffende jaren is er inmiddels aan de rechthebbende een navorderingsaanslag opgelegd van € 4.771,-. Door die correctie is daarnaast het verzamelinkomen van de rechthebbende hoger waardoor zij over die jaren een hogere eigen bijdrage voor de Wet langdurige zorg diende te voldoen, waarvoor een naheffing wordt verwacht. De vraag is of het banksaldo van de rechthebbende voldoende toereikend is voor de betaling van alle nagekomen verplichtingen. [verweerster] heeft ter zitting verklaard dat zij thans aan het onderzoeken is of het in het belang is van de rechthebbende om de voormalige eigen woning aan te houden of te verkopen.

5.3

Het hof constateert dat [verzoeker] in zijn beheer als bewindvoerder van de goederen van de rechthebbende diverse steken heeft laten vallen. Hij heeft verschillende keren verzuimd om de op grond van de Landelijke Aanbevelingen Meerderjarigenbewind vereiste toestemming van de kantonrechter te vragen. [verzoeker] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij bij de aanvang van het bewind algemene informatie heeft ontvangen over bewindvoering en de regels die daarvoor gelden. Hij wist dus, dan wel behoorde te weten, dat hij voor de genoemde handelingen toestemming van de kantonrechter nodig had. Dat hij op de hoogte was van dat vereiste wordt bovendien bevestigd door het feit dat hij als bewindvoerder de kantonrechter in 2016 wel toestemming heeft gevraagd voor het afsluiten van een uitvaartdeposito ten behoeve van de rechthebbende. Bovendien heeft [verzoeker] onjuiste belastingaangiften voor de rechthebbende gedaan, met negatieve financiële gevolgen en risico’s voor de rechthebbende.

Volgens de verklaring van [verzoeker] erft hij op basis van het testament van de rechthebbende haar woning als die woning nog deel uitmaakt van de nalatenschap en ontvangt hij slechts € 1.000,00 als de nalatenschap nog slechts (of vooral) geld omvat: de rest gaat dan naar een goed doel. Dat betekent dat [verzoeker] rechtstreeks belang heeft bij het behoud van de woning, welk belang in beginsel tegenstrijdig is aan het eventuele belang van de rechthebbende bij het contant maken van die woning om – onder meer – de onder verantwoordelijkheid van [verzoeker] ontstane (fiscale) schulden te voldoen. Voortzetting van het bewind door [verzoeker] is vanwege dat tegenstrijdige belang, maar ook vanwege het handelen van [verzoeker] dat tot zijn ontslag heeft geleid, niet gewenst.

Het hof acht het dan ook niet in het belang van de rechthebbende dat [verzoeker] (opnieuw) bewindvoerder wordt over het vermogen van de rechthebbende.

5.4

Het hof is van oordeel dat [verzoeker] zijn stelling dat [verweerster] haar taak als bewindvoerder niet in het belang van de rechthebbende heeft uitgevoerd, onvoldoende heeft onderbouwd. Voor het ontslag van [verweerster] als bewindvoerder ziet het hof dan ook geen enkele aanleiding. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

5.5

Het hof zal [verzoeker] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten. Voor de door [verzoeker] voorgestane compensatie van de proceskosten ziet het hof geen aanleiding: het handelen van [verzoeker] als bewindvoerder van de rechthebbende en de voor het vermogen van de rechthebbende negatieve gevolgen van dat handelen hebben ook zonder compensatie van de proceskosten het vermogen van de rechthebbende al voldoende belast.

De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [verweerster] zullen worden vastgesteld op € 2.148,- aan salaris advocaat (2 punten x € 1.074,-, appeltarief II).

in het incidenteel hoger beroep

5.6

Gelet op de proceskostenveroordeling in het principale hoger beroep heeft [verweerster] geen belang meer bij haar incidenteel hoger beroep. Dat verzoek zal dan ook worden afgewezen. Nu het incidenteel hoger beroep uitsluitend ziet op een proceskostenveroordeling van [verzoeker] en die veroordeling door [verweerster] ook bij verweer in (principaal) hoger beroep had kunnen worden verzocht, waardoor [verzoeker] zich een verweerschrift in incidenteel hoger beroep had kunnen besparen, zal het hof [verweerster] veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [verzoeker] vast te stellen op

€ 379,50 aan salaris advocaat (1/2 punt x € 759,-, appeltarief I).

6 De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 31 oktober 2019;

in het principaal hoger beroep:

veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;

in het incidenteel hoger beroep:

veroordeelt [verweerster] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verzoeker] vastgesteld op € 379,50 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;

in het principaal en incidenteel hoger beroep:

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, H. Phaff en R.A. Eskes, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 8 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature