Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Art 1:157 lid 4 en lid 5 BW de he hof acht de omstandigheden die de vrouw heeft aangevoerd niet zo bijzonder of uitzonderlijk dat de termijn van 12 jaar dient te worden verlengd. Bewijsaanbod gepasseerd. Verzoek tot benoeming van een arbeidsdeskundige gepasseerd. Ligt op de weg van de vrouw haar arbeidsongeschiktheid te onderbouwen.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.270.710

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 481369)

beschikking van 6 oktober 2020

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. C.E. Tonningen te Hilversum,

en

[verweerder] ,

wonende te [A] ,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. R. van Coolwijk te Eindhoven.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder: de bestreden beschikking.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties, ingekomen op 13 december 2019;

- het verweerschrift in hoger beroep met producties;

- een e-mailbericht van mr. Tonningen van 25 mei 2020 met producties;

- een journaalbericht van mr. Van Coolwijk van 29 mei 2020 met spreekaantekeningen;

- een journaalbericht van mr. Tonningen van 1 juni 2020 met spreekaantekeningen;

- een journaalbericht van mr. Tonningen van 26 juni 2020 met bijlagen.

2.2

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020. In verband met de maatregelen die zijn getroffen vanwege de uitbraak van het coronavirus (COVID-19) heeft het hof de zaak (conform de “Tijdelijke regeling van 24 april 2020 ter uitvoering van artikel 1.1.16 resp. artikel 1.1.24 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (d.d. januari 2019 (versie 9) resp. september 2019 (versie 10)) in verband met het Corona virus (tijdelijke regeling Corona F&J hoven)”) meervoudig behandeld via een telefonische verbinding (telehoren).

Daarbij zijn gehoord de vrouw en de man, beiden bijgestaan door hun advocaat.

In verband met verbindingsproblemen is de mondelinge behandeling na een kort tijdsbestek beëindigd.

2.3

Het verdere verloop blijkt uit:

- een journaalbericht van mr. Tonningen van 26 juni 2020 met producties;

- een journaalbericht van mr. Van Coolwijk van 1 juli 2020 met producties.

2.4

Op 9 juli 2020 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3 De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 1996 in de Verenigde Staten met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op [in] 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidings-beschikking van 17 mei 2006 in de registers van de burgerlijke stand.

3.2

Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren: [B] [in] 1996 en [C] [in] 1998.

3.3

Partijen hebben afspraken gemaakt over de gevolgen van de echtscheiding . Deze afspraken zijn vastgelegd in de overeenkomst van 10 maart 2010. Deze overeenkomst is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2010.

3.4

In deze overeenkomst is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

" De man draagt met ingang van 1 januari 2009 bij in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 2.594,33 bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan. Voornoemde bijdrage zal worden gekort, naarmate de vrouw maandelijks meer verdient dan € 1.250,- bruto. Daarbij heeft te gelden dat dit bruto bedrag is gebaseerd op de aanname dat dit voor de vrouw, vanwege haar hoge heffingskortingen, een netto bedrag zal zijn van € 1.000,-. Zodra het bruto inkomen van de vrouw niet overeenkomt met het netto inkomen, betreft het te verdienen bedrag een netto bedrag per maand. Vakantiegeld en andere gebruikelijke emolumenten worden niet in de berekening van het te korten bedrag meegenomen, enz."

3.5

Op 19 februari 2019 eindigde de verplichting van de man om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien.

3.6

De man is geboren [in] 1957 en woont samen met zijn partner.

De vrouw geboren [in] 1962 is alleenstaand. Partijen hebben vanaf (ongeveer) 1982 met elkaar samengewoond. In december 1983 hebben zij hun eerste woning gekocht en in 1986 hebben zij een samenlevingscontract ondertekend. Vanaf 1991 tot de scheiding hebben partijen samengewoond aan de [a-straat] te [A] , waar de vrouw thans nog woont.

4 De omvang van het geschil

4.1

De vrouw heeft (in eerste aanleg in de bodemzaak) verzocht, dat de termijn, zoals is genoemd in artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zal worden verlengd tot aan de datum dat de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, dan wel een zodanige termijn te geven als juist wordt geacht, en waarbij de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud zal blijven betalen, zoals hij laatstelijk heeft gedaan van € 3.004,53 bruto per maand, vanaf de dag dat de wettelijke termijn is verstreken dan wel een zodanige bijdrage als juist wordt geacht, bij vooruitbetaling te voldoen, en

uitsluitend in het geval de rechtbank het verzoek van de vrouw (deels) afwijst: de laatstgenoemde beschikking (de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2010), wat betreft de daarin opgenomen afspraak ter zake van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met terugwerkende kracht vanaf 17 mei 2014 te wijzigen, in die zin dat de man vanaf die datum een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal betalen van € 6.000,- bruto per maand, dan wel een zodanig hogere bijdrage dan de laatst betaalde, als juist is.

4.2

In geschil is het verzoek van de vrouw de termijn gedurende welke de man verplicht is een bijdrage te leveren in de kosten van haar levensonderhoud te verlengen.

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de verzoeken van de vrouw afgewezen.

4.3

De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

Deze grief ziet op de beëindiging van de verplichting van de man bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de verzoeken van de vrouw toe te wijzen met inachtneming van hetgeen in het beroepschrift is gesteld, kosten rechtens.

4.4

De man voert verweer. De man verzoekt het hof al dan niet onder wijziging dan wel aanvulling van gronden bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de vrouw opgeworpen grieven tegen de bestreden beschikking te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht.

5 De motivering van de beslissing

5.1

Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege is geëindigd op 19 februari 2019.

5.2

Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de be ëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.

5.3

Het hof constateert dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieduur bij de rechtbank is ingekomen op 17 mei 2019 en daarmee binnen de in artikel 1:157 lid 5 BW bedoelde termijn, zodat de vrouw in haar verzoek ontvankelijk is.

5.4

Het hof overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6) uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor eventuele kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, als de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis en de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3928, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien:

- in hoeverre de alimentatiegerechtigde in twaalf jaar tijd alles gedaan heeft wat redelijkerwijs verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, diens leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen;

- de mate waarin de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk;

- de verwachting van partijen toen zij huwden;

- de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd van de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen.

5.5

Allereerst dient het hof te beoordelen of beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man ingrijpend is voor de vrouw. Indien dat niet het geval is kan de rechter het verzoek aanstonds af te wijzen zonder nader onderzoek van de overige in 5.4 genoemde factoren.

Het hof constateert dat uit vergelijking van de situatie vóór de beëindiging met de situatie na de beëindiging volgt dat de inkomensachteruitgang van de vrouw ten gevolge van de beëindiging wel ingrijpend is. De vrouw ontving tot aan de beëindiging een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man van € 3.004,53 bruto per maand en had daarnaast geen inkomsten uit arbeid. Na het eindigen van de partneralimentatie heeft de vrouw geen inkomsten meer. De vrouw heeft een bijstandsuitkering aangevraagd. Blijkens productie 26 in eerste aanleg heeft de vrouw met ingang van 1 juni 2019 recht op maximaal € 1.025,55 netto per maand inclusief vakantietoeslag. Met ingang van 27 augustus 2019 heeft de vrouw recht op een uitkering van maximaal € 736,02 netto per maand inclusief vakantietoeslag. Een dergelijke terugval acht het hof ingrijpend.

5.6

Nu uit het voorgaande volgt dat de beëindiging van de onderhoudsverplichting ingrijpend is dient het hof te bezien of vrouw bijzondere omstandigheden stelt en aantoont, waardoor ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.

5.7

De vrouw stelt dat zij na de echtscheiding door haar gezondheidsproblemen, depressies, longproblemen en fysieke problemen redelijkerwijs nagenoeg niet in staat is geweest om tot zelfstandigheid te geraken. Zij heeft ernstig recidiverende depressieve klachten en zij heeft COPD ontwikkeld.

De man heeft de stellingen van de vrouw betwist.

Het hof is van oordeel dat de vrouw door het overleggen van haar medische gegevens, onder meer productie 3 in eerste aanleg (waarbij zijn overgelegd pagina's 6 tot en met 16, maar in welke reeks enkele pagina’s ontbreken) en door haar toelichting daarbij niet - althans onvoldoende - aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de twaalf jaar na de scheiding van partijen niet in staat is geweest aan het arbeidsproces deel te nemen. De vrouw heeft door overlegging van voormelde gegevens wel aangetoond dat zij regelmatig last heeft van depressies en depressieve gevoelens en dat zij daarvoor behandeld en opgenomen is geweest. Naar het oordeel van het hof valt uit die stukken niet af te leiden dat de vrouw de gehele periode van twaalf jaar niet in staat kon worden geacht om deel te nemen aan het arbeidsproces en enige inkomsten uit arbeid te verwerven. Sollicitaties of andere pogingen om op de arbeidsmarkt in te treden ontbreken. Ook heeft de vrouw geen arbeidsdeskundige ingeschakeld die zou kunnen vaststellen dat de gezondheidstoestand van de vrouw haar zo beperkt dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij aan het arbeidsproces gaat deelnemen. Zonder een dergelijke onderbouwing valt naar het oordeel van het hof uit de medische gegevens niet af te leiden dat de vrouw in verband met depressies geheel niet in staat kan worden geacht te werken. Dit dient voor haar rekening te blijven.

5.8

Daarnaast heeft de vrouw, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat herfinanciering van haar woning dan wel verkoop van die woning kan bijdragen om te komen tot financiële zelfstandigheid.

Tussen partijen is niet in geschil dat de overwaarde van de woning waarin de vrouw woont ongeveer € 350.000,- bedraagt. De vrouw stelt dat de woning voor haar een veilige haven is, gelet op haar medische beperkingen, en dat niet van haar gevergd kan worden dat zij die woning te gelde maakt dan wel anderszins inteert op het door haar te realiseren vermogen. De man heeft dit betwist.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het belang van de man bij beëindiging van de partneralimentatie na 12 jaar zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om in haar woning te kunnen blijven wonen. Hierbij betrekt het hof dat de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt, althans niet met relevante bewijsstukken heeft onderbouwd, dat zij haar woning niet kan herfinancieren en kan interen op het door haar verworven vermogen. Haar enkele stelling dat zij niet in aanmerking komt voor een zogenaamde opeethypotheek is hiertoe onvoldoende, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man dat een advies op maat ontbreekt. Gebleken is dat de vrouw geen juridisch eigenaar van de woning is maar dit behoeft naar het oordeel van het hof niet in de weg te staan aan herfinanciering (of verkoop van die woning) omdat in de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 10 maart 2010, productie 1, in eerste aanleg onder meer het volgende is opgenomen: "Afgesproken is dat de vrouw de woning in volledig economisch eigendom heeft, zodat de kosten en de lasten hiervan voor haar rekening komen, alsmede het volledige risico van waardeverandering, zonder nadere verrekening met de man. Het juridisch eigendom blijft bij de man, met dien verstande dat de man zijn onvoorwaardelijke medewerking verleent indien de vrouw de woning wenst te vervreemden, of zelf het juridische eigendom wenst".

Het hof maakt hieruit op dat de vrouw het juridisch eigendom van die woning kan verkrijgen als zij dit wenst. Naar het oordeel van het hof staat daaraan niet in de weg dat het verkrijgen van het juridische eigendom van de woning kosten met zich brengt.

5.9

Voorts heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende geanticipeerd op het mogelijk wegvallen van de partneralimentatie en heeft zij haar uitgaven niet aangepast tot het niveau waarvan zij zou moeten rondkomen na beëindiging van de partneralimentatie. Uit de stukken blijkt namelijk, bijlage 33 bij journaalbericht van 26 juni 2020 van de vrouw, dat het vermogen van de vrouw dat in 2016 € 89.734,- bedroeg per 2019 is afgenomen tot € 168,- (en dat de vrouw in 2019 een schuld heeft van € 13.000,-), dit terwijl de vrouw in 2016, 2017 en 2018 partneralimentatie van de man heeft ontvangen en tegenover al haar inkomsten slechts geringe woonlasten stonden (volgens de aangifte inkomstenbelasting bedraagt de rentelast van die woning € 2.654,- per jaar). Naar het oordeel van het hof dient het feit dat de vrouw ervoor heeft gekozen om haar uitgavenpatroon niet aan te passen aan haar te verwachten inkomstendaling in verband met beëindiging van de partneralimentatie en haar vermogen te verbruiken, niet te worden afgewenteld op de man.

5.10

Bij het vorenstaande komt dat de man met het overleggen van producties 5 tot en met 7 bij journaalbericht van 1 juli 2020 heeft aangetoond dat de vrouw schilderijen en honing te koop aanbiedt. Bij enkele op de website getoonde schilderijen staat vermeld dat die verkocht zijn. De vrouw heeft geen inzicht verschaft hoeveel inkomsten zij uit de verkoop van schilderijen en honing kan verwerven. Ook heeft de vrouw - gelet op hetgeen de man daarover heeft aangevoerd - onvoldoende inzicht verschaft in haar pensioenvoorziening(en).

5.11

Gelet op al het voorgaande acht het hof de omstandigheden die de vrouw heeft aangevoerd niet zo bijzonder of uitzonderlijk dat de termijn van 12 jaar dient te worden verlengd.

5.12

De vrouw heeft bewijs aangeboden door het horen van partijen. Dit bewijsaanbod heeft betrekking op de rolverdeling ten tijde van het huwelijk, de verwachtingen van partijen aan het einde van het huwelijk, het bedrag aan partneralimentatie dat is afgesproken en de afspraken die daarover zijn gemaakt, welke afspraken beide partijen na vijf jaar procederen goed op het netvlies hadden. Ook biedt de vrouw bewijs aan over wat haar pensioen heeft opgebracht.

5.13

Het hof passeert het bewijsaanbod van de vrouw als enerzijds onvoldoende concreet en anderzijds niet ter zake dienende. De vrouw heeft immers onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

5.14

Ook passeert het hof het verzoek van de vrouw om alsnog een (arbeids)deskundige te benoemen. Gelet op het verstrijken van de partneralimentatietermijn van twaalf jaar had het op de weg van de vrouw gelegen haar onmacht om aan het arbeidsproces deel te nemen dan wel haar arbeidsongeschiktheid te onderbouwen. Nu de vrouw dit niet heeft gedaan dient dat voor haar risico te blijven. Daaraan doet niet af dat zij stelt dat zij de kosten van een dergelijk onderzoek niet kon of kan dragen.

6 De slotsom

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.2

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 september 2019;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, A. Smeeïng-van Hees en A.T. Bol, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 6 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature