Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

aanpassing zorgregeling, kinderalimentatie , forfaitair systeem, niet-vermijdbare lasten, aanvaardbaardheidstoets, vrijwillige schuldsanering.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof Arnhem 200.273.315

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem)

beschikking van 28 juli 2020

in de zaak van

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,

verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr . drs. J.L. Zegelink te Elst,

en

[verweerder] ,

wonende te [B] ,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. K.L.M. Kremer te Utrecht.

1 De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2 De procedure in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het beroepschrift, ingekomen op 3 februari 2020;

het verweerschrift;

een journaalbericht van mr. Kremer van 29 mei 2020 met producties A tot en met H en een begeleidend schrijven;

drie journaalberichten van mr. Zegelink van 29 mei 2020 met respectievelijk

o bijlagen 1 tot en met 8;

o de spreekaantekeningen zijdens de vrouw en bijlagen 1 tot en met 5, en;

o de spreekaantekeningen zijdens de man, een reactie van de vrouw daarop en

bijlagen 1 tot en met 4;

een journaalbericht van mr. Kremer van 8 juni 2020 met een reactie van de man op de spreekaantekeningen zijdens de vrouw;

een journaalbericht van mr. Kremer van 9 juni 2020 met producties I en J, en

een journaalbericht van mr. Kremer van 11 juni 2020.

2.2

In verband met het (beleid ten aanzien van) het coronavirus heeft het hof partijen de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een schriftelijke afdoening van de zaak. Partijen hebben het hof laten weten dat zij instemmen met een schriftelijke afdoening van deze procedure. Partijen hebben vervolgens gebruik gemaakt van de gelegenheid spreekaantekeningen in het geding te brengen.

2.3

Bij voormeld journaalbericht van 11 juni 2020 heeft mr. Kremer namens de man bezwaar gemaakt tegen de door mr. Zegelink op 8 juni 2020 ingediende stukken bij de reactie van de vrouw op de spreekaantekeningen van de man. Mr. Kremer stelt dat hij pas op 10 juni 2020 kennis heeft genomen van deze stukken (niet zijnde de spreekaantekeningen en de reactie hierop), omdat deze te laat zijn ingediend en dat hij daarom niet op die stukken heeft kunnen reageren. De advocaat van de vrouw heeft de door mr. Kremer overgelegde stukken wel tijdig - op 29 mei 2020 - ontvangen. Mr. Kremer verzoekt het hof daarom geen kennis van de bijlagen 1 tot en met 4 te nemen.

Het hof stelt vast dat beide partijen spreekaantekeningen met onderliggende stukken hebben ingediend en op elkaars stukken hebben gereageerd. De vrouw neemt met de bij haar reactie op de spreekaantekeningen van de man overgelegde nieuwe bijlagen 1 tot en met 4 een extra termijn. Het hof acht dit in strijd met de goede procesorde.

Het hof neemt bij zijn beoordeling daarom de volgende namens de vrouw overgelegde bijlagen niet in aanmerking:

vakantieplanning 2019,

hemelvaart,

wel of geen uitzending? en

openstaande kosten kinderopvang.

3 De feiten

3.1

De man en de vrouw zijn de ouders van:

[de minderjarige1] ( [de minderjarige1] ), geboren [in] 2013 te [B] , en

[de minderjarige2] ( [de minderjarige2] ), geboren [in] 2016 te [B] .

De man heeft de kinderen erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.

3.2

De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.

3.3

In het tussen partijen overeengekomen ouderschapsplan dat de man op 21 september 2017 heeft ondertekend en de vrouw op 30 september 2017, hebben partijen afspraken gemaakt over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) en over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen aan de vrouw(hierna: kinderalimentatie ).

Met betrekking tot de zorgregeling in de vakanties zijn partijen overeengekomen dat een gelijke verdeling het uitgangspunt is en dat daarbij rekening wordt gehouden met het werk van de ouders. Met betrekking tot de kinderalimentatie zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van 1 oktober 2017 aan de vrouw een bijdrage zal voldoen van in totaal € 450,- per maand, met ingang van 1 januari 2018 jaarlijks te indexeren.

4 Het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het ouderschapsplan gewijzigd en - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat:

als zorgregeling geldt de regeling zoals in de bestreden beschikking onder 4.3, 4.4 en 4.5 is overwogen (voor zover hier van belang inhoudende: vanaf de zomervakantie 2020 verblijven de kinderen de eerste twee weken en de vijfde week bij de man, in de derde, vierde en zesde week verblijven de kinderen bij de vrouw. Indien het partijen of één van hen niet lukt om in verband met werkzaamheden de nieuwe regeling niet na te komen, dan moeten zij in onderling overleg tot een andere regeling komen. Daarbij kan alleen bij overeenstemming worden afgeweken van de hiervoor genoemde frequentie.);

de kinderalimentatie met ingang van 14 mei 2019 nader wordt bepaald op nihil, waarbij de vrouw hetgeen wat betaald is door de man of wat op hem is verhaald sinds die datum niet hoeft terug te betalen;

elke partij de eigen kosten van de procedure draagt;

en heeft de rechtbank het meer of anders verzochte afgewezen.

4.2

De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de zorgregeling in de zomervakantie en de kinderalimentatie.

De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt uitsluitend ten aanzien van de beslissing van de rechtbank over de zorgregeling gedurende de zomervakantie en de kinderalimentatie) en in zoverre opnieuw beschikkende, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te beslissen rekening houdend met de ingebrachte grieven en met compensatie van de kosten, in die zin dat iedere partijen zijn/haar eigen kosten draagt.

4.3

De man voert verweer en verzoekt het hof om de vrouw met betrekking tot het verzoek tot vernietiging van de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek van de vrouw af te wijzen als zijnde ongemotiveerd en ongegrond en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5 De overwegingen voor de beslissing

de zorgregeling

5.1

De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten.

5.2

De vrouw heeft in haar eerste grief aangevoerd dat de rechtbank met betrekking tot de zomervakantie ten onrechte heeft bepaald dat de kinderen vanaf de zomervakantie 2020 de eerste twee weken en de vijfde week bij de man verblijven. Zij is op haar werk voor de vakantie gebonden aan de bouwvakantie. Deze vakantie is in 2020 van 27 juli tot en met 7 augustus, zodat de opgelegde verdeling dit jaar geen problemen oplevert. De man is wel flexibel in de keuze van de vakanties. De laatste jaren had de man altijd zes weken verlof tijdens de zomer. De vrouw acht het daarom redelijk dat met haar vakantieweken op het werk rekening wordt gehouden. Hierover is met de man geen overleg mogelijk. De vrouw verzoekt het hof daarom te bepalen dat de kinderen in ieder geval de twee weken tijdens de bedrijfssluiting in de zomer bij haar zijn.

5.3

De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Bij de regeling die de rechtbank heeft vastgesteld is het mogelijk dat partijen in onderling overleg afwijken en dat dan rekening wordt gehouden met het werk van de vrouw. De man zal zich hierin flexibel opstellen, zoals hij altijd heeft gedaan.

5.4

Het hof is van oordeel dat de eerste grief van de vrouw faalt. Uit haar spreekaantekeningen blijkt dat de vrouw begrip heeft voor het feit dat de man tijdig geïnformeerd wil worden, dat partijen professionele begeleiding hebben en een hulpverleningstraject volgen en dat zij worden bijgestaan in hun overleg. Dat is een positieve ontwikkeling, een ontwikkeling die zoveel mogelijk dient te worden vervolgd. Dat is temeer van belang omdat de zorgregeling niet statisch is: de door de rechtbank vastgestelde regeling is in het belang van de kinderen en indien de uitvoering op praktische bezwaren stuit dan valt - zoals de rechtbank ook heeft overwogen en beslist - het onder de ouderlijke verantwoordelijkheid van partijen om in onderling overleg tot een passende oplossing te komen. De regeling moet derhalve worden beschouwd als een leidraad waarop partijen kunnen terugvallen als zij er in overleg niet uitkomen. Als de kinderen ouder worden zullen zich waarschijnlijk wel vaker situaties gaan voordoen die aanleiding geven om de gemaakte afspraken aan te passen.

De sluiting tijdens de bouwvakantie van het bedrijf waar de vrouw werkzaam is, kan in de toekomst mogelijk een bezwaar vormen voor de uitvoering van de regeling, maar daarin ziet het hof onvoldoende aanleiding om nu al een andere vakantieregeling te bepalen dan de rechtbank heeft gedaan, dus zonder dat partijen eerst de weg van het overleg verder hebben vervolgd.

5.5

Het hof zal daarom de bestreden beschikking met betrekking tot de zorgregeling, voor zover deze aan het hof is voorgelegd, bekrachtigen.

de kinderalimentatie

5.6

Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderalimentatie moet worden beoordeeld over de periode vanaf 14 mei 2019, dat de behoefte van de kinderen in 2019 in totaal € 1.079,45 per maand bedroeg (afgerond € 539,- per kind per maand) en dat de vrouw in 2019 een netto besteedbaar inkomen (NBI) had van € 2.184,- per maand en dat haar draagkracht in 2019 € 405,- per maand bedroeg.

5.7

De grieven van de vrouw hebben betrekking op de wijze waarop de rechtbank de hoogte van de draagkracht van de man heeft vastgesteld.

5.8

In haar tweede en vijfde grief voert de vrouw aan dat de rechtbank voor de hoogte van het inkomen van de man had moeten rekenen met het gemiddelde inkomen van de man in de laatste drie jaren, dan wel dat het inkomen van de man had moeten worden vastgesteld op het inkomen dat wordt vermeld op de jaaropgave 2018. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.

Het hof is van oordeel dat de man met stukken onderbouwd heeft gesteld dat zijn werkzaamheden vorig jaar zijn gewijzigd en dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat hij sinds maart 2019 niet meer is uitgezonden omdat hij inmiddels werkzaam is als instructeur. Deze wijziging van zijn werkzaamheden brengt mee dat de man geen recht meer heeft op oefentoelagen. Uit de door de man in het geding gebrachte verklaring van 28 mei 2020 van zijn commandant leidt het hof af dat de man zeer waarschijnlijk tot het eind van zijn contract (18 december 2020) niet meer zal worden uitgezonden.

Derhalve heeft de rechtbank de draagkracht van de man op goede gronden gebaseerd op de loonstrook van de man van augustus 2019, zodat de grieven van de vrouw op dit punt falen. Het hof zal het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 2.404,- hanteren bij het bepalen van de hoogte van zijn draagkracht.

5.9

Omdat het NBI van de man hoger is dan € 1.625,- wordt zijn draagkracht - volgens de in 2019 geldende formule – bepaald op 70% van [NBI - (0,3 x NBI + € 950 + eventueel bijzondere uitgaven)].

Ter toelichting geldt het volgende. De man heeft een deel van zijn NBI nodig om zijn eigen noodzakelijke lasten te voldoen: het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI voor forfaitaire woonlasten, vermeerderd met € 950,- ter zake overige lasten. Dit draagkrachtloos inkomen wordt in mindering gebracht op het NBI van de man en van het bedrag dat dan resteert is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.

5.10

In haar derde grief heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de feitelijke woonlast van de man van € 960,- per maand in plaats van de forfaitaire woonlast (0,3 x € 2.404,-) van € 721,- per maand. De man heeft dit betwist.

Het hof overweegt dat de forfaitaire wijze van berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is gestoeld op het uitgangspunt dat de alimentatieplichtige een budget ter beschikking heeft: het hiervoor omschreven draagkrachtloos inkomen, waarbinnen de alimentatieplichtige een vrije keuze heeft hoe dit budget te besteden. Besparingen op bepaalde lasten leveren meer ruimte op om andere lasten te voldoen en andersom. Slechts indien besparingen binnen het budget niet mogelijk zijn en bepaalde lasten niet vermijdbaar zijn in de zin dat zij niet kunnen worden ontweken of verminderd, kan aanleiding bestaan om met die lasten rekening te houden.

5.11

De man heeft zijn koopwoning enkele jaren gelden verkocht met een restschuld en heeft daarna enige tijd op de kazerne en bij zijn toenmalige vriendin verbleven. De vrouw heeft de noodzaak van de verkoop betwist, maar het hof is van oordeel dat het de man vrij stond om zijn woning te verkopen en dat hij daarvan niet behoefde af te zien vanwege zijn onderhoudsverplichting, ook niet nu – achteraf – is gebleken dat dit tot een hogere woonlast heeft geleid.

De man heeft toegelicht dat hij naderhand op korte termijn een huurwoning nodig had en daarbij was aangewezen was op de vrije sector. Het is aannemelijk dat de man op korte termijn geen woning voor een veel lagere huur kon vinden. Daar staat tegenover dat de man steeds stelt dat hij al meerdere jaren kampt met financiële problemen. Hij stelt dat hij veel extra uitgaven heeft gehad, zoals de schuld ter zake de Nationale Hypotheekgarantie. Toch is het hof niet gebleken dat de man na de aanvaarding van de dure huurwoning nog intensief heeft gezocht naar goedkopere woonruimte. Van de man wordt echter wel verwacht dat hij bij zijn uitgaven ook rekening houdt met het feit dat hij onderhoudsplichtig is jegens zijn kinderen en dat hij probeert zijn uitgaven zoveel mogelijk te beperken.

Alle omstandigheden in samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de omstandigheden van de man onvoldoende aanleiding vormen om af te wijken van het forfaitaire stelsel zoals de rechtbank heeft gedaan. De man dient de huur, voor zover deze hoger is dan € 721,- per maand, naar het oordeel van het hof – in beginsel - te voldoen uit zijn vrije ruimte. De derde grief van de vrouw slaagt derhalve, zij het dat het hof hierna ook zal beoordelen of de man nog in staat is om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.

5.12

Verder is de vrouw van mening dat de rechtbank geen rekening had moeten houden met de schuld van de man aan de belastingdienst. In haar vierde grief stelt dat zij deze schuld verwijtbaar of vermijdbaar is. De man heeft een goed en vast inkomen en dus had hij deze schuld kunnen voorkomen, aldus de vrouw. De man heeft verweer gevoerd en ook in dat kader gesteld dat hij met veel extra lasten en kosten voor de kinderen (kinderopvang) te maken heeft gehad.

5.13

Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 5.10 is overwogen met betrekking tot het rekening houden met niet vermijdbare lasten bij de bepaling van de draagkracht. De man heeft in eerste aanleg al onderbouwd dat sprake is van een belastingschuld van in totaal € 3.168,- en dat de maandelijkse aflossing € 264,- bedraagt. Volgens de man betreft het de inkomstenbelasting die hij moest voldoen over de jaren 2017 en 2018. Deze maandelijkse aflossing is een last die de man niet kan ontwijken: zou hij niet betalen dan worden invorderingsmaatregelen tegen hem getroffen. De last is derhalve niet vermijdbaar.

De last is ook niet verwijtbaar in de zin dat de man deze niet had mogen laten ontstaan, wetende dat hij een onderhoudsverplichting had. Het hof zal, zoals de rechtbank ook heeft gedaan, de maandelijkse betaling van € 264,- meenemen in de draagkrachtformule.

5.14

Tot slot voert de vrouw in haar zesde grief aan dat ten onrechte rekening is gehouden met de maandelijkse aflossing van de man op de schuld bij de [a-bank] ter hoogte van € 226,67, omdat deze schuld is ontstaan door het in haar ogen ondoordacht verkopen van zijn woning. Volgens de vrouw heeft de man daarmee ten nadele van de kinderen gehandeld. Partijen hebben de draagkracht van de man in 2017 berekend op € 631,- per maand en zij is met slechts € 450,- akkoord gegaan. De vrouw stelt voorts dat de man onvoldoende heeft bijgedragen in de kinderopvangkosten.

De man stelt dat deze schuld eveneens niet verwijtbaar en vermijdbaar is. Na de verkoop van zijn woning had de man een restschuld van € 24.000,- en hiervoor heeft hij € 18.000,- bij de [a-bank] geleend. Hij is juist veel te lang doorgegaan met het betalen van de kinderbijdrage naast de overige extra kosten. Volgens de man gaf de vrouw bovendien onjuiste informatie over de kosten van de kinderopvang en heeft de vrouw ook niet meegewerkt om de kosten van de opvang zoveel mogelijk te beperken. De kosten van het halen en brengen van de kinderen voor de omgang komen ook voor zijn rekening en hij heeft maandelijks € 10,- gespaard voor de kinderen. Met de aflossing op de schuld aan de [a-bank] is door partijen zelf ook rekening gehouden bij het opstellen van het ouderschapsplan. De draagkracht van € 631,- die de vrouw vermeldt, is de draagkracht die hij had zonder rekening te houden met de schulden.

5.15

Zoals hiervoor onder 5.11 overwogen stond het de man vrij om de woning te verkopen en kon hij niet weten hoe de woningmarkt zich zou gaan ontwikkelen. Ook voor deze schuld en de daarbij behorende last geldt dat de man zich daarvan niet kan bevrijden: de last is niet vermijdbaar, en hij is die last ook niet verwijtbaar aangegaan. Derhalve houdt het hof ook met deze last rekening bij de bepaling van de draagkracht van de man. De zesde grief faalt daarom ook.

5.16

Het voorgaande betekent dat de draagkracht van de man € 85,- per kind bedraagt. De gezamenlijke draagkracht van partijen – afgerond – € 573,- is te weinig om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Dat tekort is zodanig dat een bespreking van de stelling van de man over de hoogte van de zorgkorting: 15% of 25%, achterwege kan blijven. De man dient de volledige kosten van het verblijf van de kinderen bij hem te dragen, omdat de vrouw bij het voldoen van de kosten van de kinderen eveneens kampt met aanzienlijke tekorten.

5.17

Vanaf 14 mei 2019 dient de man op grond van het vorenstaande een bedrag van € 85,- per kind per maand te voldoen. De man heeft echter nadrukkelijk en nader onderbouwd gesteld dat hij dan in een financieel onaanvaardbare situatie zou komen te verkeren.

Uit de door hem overgelegde productie A tot en met H blijkt dat de goederen van de man bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 mei 2020 onder bewind zijn gesteld en dat de openstaande advocaatkosten per 13 mei 2020 € 6.803,50 bedragen. De bewindvoerder heeft de advocaat van de man op 29 mei 2020 per email bericht dat de opgegeven schuld op dat moment € 28.000,- bedraagt, maar dat dit bedrag nog niet is geverifieerd bij de schuldeisers zelf. Met de financiële middelen van de man is het volgens de bewindvoerder niet mogelijk dit bedrag binnen drie jaar af te lossen. De verwachting is dat de man binnen een half jaar financieel stabiel zal zijn en dat hij daarna wordt aangemeld bij de schuldhulpverlening van de gemeente Arnhem. Dan kan een minnelijk schuldhulpverleningstraject (MSNP) worden gestart of een traject in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP).

5.18

Het hof is van oordeel dat met de door de man ingezonden stukken, waaronder het budgetplan van de bewindvoerder, voldoende is komen vast te staan dat de man in ieder geval vanaf 1 mei 2020 geen draagkracht heeft. Een alimentatieplichtige op wie de WNSP van toepassing is, beschikt volgens vaste jurisprudentie in beginsel niet over draagkracht om onderhoudsbijdragen te betalen. De condities van een minnelijk schuldsaneringstraject zijn vergelijkbaar. Het hof is daarom van oordeel dat de kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2020 op nihil moet worden gesteld, in beginsel totdat de man een MSNP- of WSNP-traject heeft doorlopen, dan wel totdat is komen vast te staan dat hij voor een dergelijk traject niet in aanmerking komt.

5.19

Het hof ziet in de stellingen van de man met betrekking tot zijn slechte financiële situatie aanleiding zijn situatie voor de periode van 14 mei 2019 tot 1 mei 2020 ook nader te toetsen, temeer omdat uit de berekening van de draagkracht van de man blijkt dat hij de huur, voor zover deze meer is dan de forfaitaire huurlast van € 721,-, niet volledig uit zijn vrije ruimte kan voldoen.

5.20

Deze aanvaardbaarheidstoets is weergegeven in de volgende tabel:

5.21

Uit de tabel blijkt dat de man op grond van zijn feitelijke omstandigheden een bedrag van maximaal € 74,- per kind per maand kan aanwenden voor de kinderen zonder onder het niveau van 90% van de bijstandsnorm te zakken. Het hof is daarom van oordeel dat de bijdrage voor de kinderen tot dit bedrag beperkt dient te worden voor de periode van 14 mei 2019 tot 1 mei 2020.

Om te voorkomen dat er over en weer terugbetalingsverplichtingen ontstaan, terwijl beide partijen geen rooskleurige financiële situatie hebben, zal het hof daarbij evenals de rechtbank bepalen dat de vrouw hetgeen wat betaald is door de man of wat op hem is verhaald sinds 14 mei 2019 niet hoeft terug te betalen.

5.22

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven twee tot en met zes van de vrouw slechts gedeeltelijk, maar leidt dit er wel toe dat het hof de bestreden beschikking met betrekking tot de kinderalimentatie zal vernietigen en zal beslissen als volgt.

5.23

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2019 met betrekking tot de regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen en hun kinderen;

vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2019 met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage inde kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ,

en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt het ouderschapsplan en bepaalt dat de man met ingang van 14 mei 2019 tot 1 januari 2020 als bijdrage in de kosten van de kinderen een bedrag van € 74,- per kind per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2020 € 75,85 per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij voorbetaling te voldoen;

stelt de bijdrage voor de kinderen op nihil met ingang van 1 mei 2020 voor de duur van de het nog aan te vragen MSNP- of WSNP-traject, dan wel totdat is komen vast te staan dat de man niet in aanmerking komt voor een MSNP- dan wel WSNP-traject;

bepaalt dat de vrouw, voor zover zij tussen 14 mei 2019 en heden meer heeft ontvangen dan de man op grond van het vorenstaande verplicht was te betalen, zij dat meerdere niet behoeft terug te betalen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en H. Phaff, bijgestaan door de griffier, en is op 28 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature