Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Zorgplicht onderwijsinstelling voor de kwaliteit van het onderwijs en de bijbehorende leerlingenbegeleiding en ondersteuning. Onvoldoende inspanningen door school bij vinden tweede stage. Inspanningsplicht is voortdurende verplichting, waarvan nakoming na tekortschieten blijvend onmogelijk is (art. 6:74 lid 2 BW). Beroep op exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:248 lid 2 BW). Klachtplicht (art. 6:89 BW), Schadebeperkingsplicht (6:101 BW). Artikelen 7.2. 7 en 7.2.9 Wet Educatie en Beroepsonderwijs.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.278.047

(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 226534)

arrest van 22 december 2020

in de zaak van

[appellant]

wonende te [A] ,

appellant,

in eerste aanleg: eiser,

hierna: [appellant] ,

advocaat: mr. P.S. Folsche,

tegen:

de stichting

Stichting Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie Oost-Gelderland h.o.d.n. het Graafschap College,

gevestigd te Doetinchem,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: het Graafschap College,

advocaat: mr. M.H.M. Deppenbroek.

1 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1

Voor het verloop van de procedure tot 11 augustus 2020 verwijst het hof naar het arrest dat op die datum is gewezen. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 27 oktober 2020 een enkelvoudige mondelinge behandeling van partijen plaatsgevonden. Van producties 37 tot en met 39, overgelegd door [appellant] , is akte verleend. Door de advocaat van [appellant] zijn spreeknotities gehanteerd en overgelegd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.

1.2

Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2 De vaststaande feiten

2.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende vaststaande feiten.

2.2

[appellant] is [in] 2015 begonnen aan de tweejarige opleiding “Handhaver Toezicht en Veiligheid” (hierna: HTV) aan het Graafschap College, een mbo niveau 3-opleiding. De opleiding duurt twee jaar, maar [appellant] heeft, net als andere leerlingen, met het Graafschap College een onderwijsovereenkomst gesloten met als begindatum 1 augustus 2015 en als einddatum 31 juli 2018, om eventuele studievertraging te ondervangen. Deze overeenkomst verklaart de Algemene Voorwaarden Onderwijsovereenkomst van het Graafschap College (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing. In artikel 16.3 van de ze algemene voorwaarden staat, voor zover relevant, dat het Graafschap College zijn aansprakelijkheid ten opzichte van leerlingen voor niet (behoorlijke) nakoming van de studieovereenkomst beperkt tot maximaal het les- of cursusgeld van het betreffende studiejaar. Voor 2017 was dat een bedrag van € 1.137.

2.3

Onderdeel van de opleiding is een stage (beroepspraktijkvorming). [appellant] is [in] 2017 met zijn stage begonnen bij de gemeente [B] . Voor deze stage hebben [appellant] , het Graafschap College en de gemeente een praktijkovereenkomst getekend, waarin was vastgelegd dat [appellant] tot 15 juni 2017 gedurende 450 uren stage zou lopen. Tijdens zijn stage was de heer [C] (hierna: [C] ) van het Graafschap College de stagebegeleider van [appellant] . Vanuit de gemeente [B] was dat de heer [D] (hierna: [D] ).

2.4

De stage in [B] is niet succesvol afgerond. Op 23 februari 2017 is er een extra stagevoortgangsgesprek geweest tussen [appellant] , [D] en [C] . Op 6 maart 2017 heeft de gemeente [B] [appellant] een extra overeenkomst voorgelegd. Omdat daarin niets stond over het aantal stage-uren, heeft [appellant] die niet onmiddellijk ondertekend. Hij heeft hierover op 6 maart 2017 contact opgenomen met [C] . [C] heeft daarop aan [appellant] teruggeschreven dat met deze overeenkomst niets mis was en heeft hem geadviseerd de overeenkomst te ondertekenen. Per 10 maart 2017 heeft de gemeente [B] de stage van [appellant] beëindigd.

2.5

Naar aanleiding van de beëindiging van de stage is er op 22 maart 2017 overleg geweest tussen [appellant] , [C] en mevrouw [E] van het Graafschap College (hierna: [E] ). Daarna heeft [E] op 30 maart 2017 per brief aan [appellant] onder meer bericht dat een nieuwe stage voor [appellant] gevonden moest worden, omdat [appellant] de stage in [B] niet voldoende had afgerond. Zij schreef onder andere dat het Graafschap College daarvoor contact had gezocht met het ROC Twente en dat zij ervan uitging dat [appellant] in het nieuwe schooljaar met een stage zou kunnen starten. Het Graafschap College heeft ook contact gehad met de Stichting Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (hierna: SBB).

2.6

Op 3 juli 2017 heeft [E] [appellant] bericht dat er na de zomer mogelijk een stageplaats beschikbaar was bij de gemeente Winterswijk en heeft hem hulp aangeboden bij het schrijven van zijn sollicitatiebrief. Op 4 en 10 juli 2017 heeft ook de heer [F] van het Graafschap College, hierover met [appellant] contact opgenomen. Nadat [appellant] gesolliciteerd had, heeft de gemeente Winterswijk echter op 11 juli 2017 laten weten dat het helaas niet mogelijk is om bij de gemeente Winterswijk stage te lopen.

2.7

Op 1 september 2017 heeft [F] aan [appellant] bericht dat het Graafschap College mogelijk een stageplek had, maar dat het wat langer zou duren voordat daarover zekerheid bestond.

2.8

Op 15 september 2017 is aan [appellant] , op zijn verzoek, een zogenoemde instellingsverklaring verstrekt (gebruikelijk in verband met het verlenen van vrijstellingen bij de overstap naar een andere opleiding).

2.9

Op 18 september 2017 heeft [appellant] een e-mail aan [F] gestuurd waarin hij, onder andere, aandrong op een stageplek, zodat hij niet weer studievertraging oploopt. Ook heeft [appellant] aangegeven dat de veronderstelling van [F] , dat [appellant] niet verder zou willen met zijn opleiding onjuist is. [appellant] geeft aan dat hij zijn diploma handhaving wil behalen en dan een versnelde MBO niveau 4-opleiding wil volgen van één jaar en dat hij daarom nog steeds wacht op een stageplek die hij door het Graafschap College aangewezen zou krijgen.

2.10

Per 25 september 2017 is [appellant] gestart met de driejarige MBO niveau 4-opleiding tot administratief medewerker aan het ROC Twente. Op 22 november 2017 heeft hij, buiten het Graafschap College om, deelgenomen aan het BOA praktijkexamen. In januari 2018 heeft hij daarvan een getuigschrift gekregen.

3 De motivering van de beslissing in hoger beroep

Waar gaat het om in hoger beroep?

3.1

[appellant] vordert, kort gezegd, € 40.196,33 van het Graafschap College, met rente en kosten, omdat het Graafschap College zich onvoldoende heeft ingespannen om [appellant] zijn stage in [B] met succes te laten afmaken en na het mislukken van deze stage geen vervangende voorziening aangeboden heeft. [appellant] heeft daardoor studievertraging opgelopen, zo stelt hij. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. [appellant] komt daartegen in hoger beroep. Hij heeft veertien bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank naar voren gebracht, waarmee hij het hof vraagt deze zaak als geheel opnieuw te beoordelen.

3.2

De kern van de zaak is de vraag of het Graafschap College [appellant] onvoldoende heeft ondersteund en begeleid bij zijn stage bij de gemeente [B] en, nadat deze mislukt was, zich onvoldoende heeft ingespannen om een tweede stage te vinden. Als dat het geval is, dan moet gelet op de stellingen van [appellant] en de verweren van het Graafschap College beoordeeld worden (i) of deze tekortkoming schade heeft veroorzaakt, (ii) of [appellant] het Graafschap College daarvoor in gebreke had moeten stellen of te laat geklaagd heeft, (iii) of [appellant] ook eigen schuld heeft en dus zelf (een gedeelte) van de schade moet dragen, (iv) welke schade voor vergoeding in aanmerking komt en, ten slotte, (v) of het Graafschap College deze schade (volledig) moet vergoeden, dit omdat het Graafschap College in zijn algemene voorwaarden zijn aansprakelijkheid heeft beperkt.

3.3

Het hof komt tot de conclusie dat het Graafschap College zich onvoldoende heeft ingespannen voor [appellant] in de periode na 15 september 2017 en 50% van de hierdoor door [appellant] geleden schade moet vergoeden. Het hof legt hieronder eerst uit hoe het tot die conclusie is gekomen. Vervolgens gaat het in op de verwijten van [appellant] die hof niet terecht vindt. Ten slotte wordt ingegaan op de vraag wat de schade is en in hoeverre het Graafschap College een beroep kan doen op de beperking van zijn aansprakelijkheid in de algemene voorwaarden.

Het Graafschap College heeft zich onvoldoende ingespannen om voor [appellant] een tweede stageplaats te vinden vanaf 15 september 2017

3.4

[appellant] stelt dat het Graafschap College zich onvoldoende voor hem heeft ingespannen bij de begeleiding en ondersteuning bij de stage en de beëindiging daarvan en daarna om een tweede stageplaats te vinden, zowel in het schooljaar 2016/2017 als in het studiejaar 2017/2018. Bij de beoordeling van de vraag of dat het geval is, stelt het hof het volgende voorop. Het Graafschap College heeft als onderwijsinstelling een zorgplicht tegenover [appellant] voor de kwaliteit van het onderwijs en de bijbehorende leerlingenbegeleiding en ondersteuning. De inspanning van een redelijk bekwame en redelijk handelende onderwijsinstelling moet gericht zijn op een zodanige ontwikkeling van de leerling dat deze, met zijn ontwikkelingsmogelijkheden en met de redelijkerwijs van hem te vergen inzet, in staat wordt gesteld te voldoen aan de voortgangsnormen en, uiteindelijk, met een redelijke kans van slagen de gevolgde opleiding succesvol af te ronden. Wanneer een leerling achterblijft en niet presteert zoals deze redelijkerwijs zou (moeten) kunnen, dan zal de onderwijsinstelling dit tijdig moeten onderkennen en in het kader van hetgeen in redelijkheid van haar mag worden verwacht, passende en concrete maatregelen dienen voor te stellen en/of te nemen, toegespitst op de specifieke situatie van de individuele leerling. Welke inspanningen daarbij van het Graafschap College verwacht mogen worden hangt af van alle omstandigheden van het geval. Stelplicht en bewijslast dat het Graafschap College zijn zorgplicht niet is nagekomen en dat dit schade heeft veroorzaakt rusten op [appellant] .

3.5

Het hof komt tot de conclusie dat Graafschap College zich in het schooljaar 2017/2018 inderdaad onvoldoende heeft ingespannen. Nadat de pogingen om een tweede stageplaats voor [appellant] in het schooljaar 2016/2017 te vinden waren mislukt, heeft het Graafschap College vanaf 15 september 2017 zijn inspanningen gestaakt om nog een tweede stageplaats te vinden of [appellant] daarbij te helpen. Volgens het Graafschap College had het vanaf dat moment geen plicht meer om zich voor [appellant] in te spannen, omdat de school ervan uit mocht gaan dat [appellant] door (op 15 september 2017) een instellingsverklaring op te vragen de onderwijsovereenkomst tussen het Graafschap College en [appellant] had opgezegd. In zijn e-mailbericht van 18 september 2017 (zie r.o. 2.9) heeft [appellant] echter ondubbelzinnig aan [F] laten weten dat hij de HTV-opleiding wilde afmaken, nog een stage wilde lopen en voor het vinden daarvan op het Graafschap College rekende. In het licht van deze e-mail heeft het Graafschap College onvoldoende onderbouwd waarom het er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellant] de opleidingsovereenkomst had beëindigd. Dat het gebruikelijk is dat een instellingsverklaring gevraagd wordt in verband met het verlenen van vrijstellingen bij de overstap naar een andere opleiding is daarvoor onvoldoende. Van een mededeling van het Graafschap College aan [appellant] dat het de overeenkomst als beëindigd beschouwde is niet gebleken; de school heeft dit ook niet gesteld.

3.6

Omdat de opleidingsovereenkomst dus nog voortduurde en vaststaat dat het Graafschap College geen inspanningen meer verricht heeft, is de school in de nakoming van zijn inspanningsverbintenis tekortgeschoten.

Deze tekortkoming heeft schade veroorzaakt

3.7

[appellant] stelt dat als het Graafland College zich wel had ingespannen hij alsnog een stage zou hebben kunnen lopen en de HTV-opleiding met goed gevolg zou hebben afgerond. Het Graafschap College heeft dit betwist. Om te kunnen beoordelen of er schade is geleden moet vastgesteld worden of [appellant] , als het Graafschap College zich ook na 15 september 2017 voor hem ingespannen zou hebben, de HTV-opleiding met goed gevolg zou hebben afgerond. Omdat het daarbij gaat om een hypothetische en daarmee onzekere situatie, die mede het gevolg is van het tekortschieten van het Graafschap College, mogen aan de stellingen van [appellant] op dit punt niet te hoge eisen gesteld worden. Het hof oordeelt dat het Graafschap College de stellingen van [appellant] op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Onbetwist is dat [appellant] alle vakken behalve zijn stage had gehaald. Uit het feit dat hij, zonder ondersteuning van het Graafschap College, zijn BOA-praktijkexamen heeft gehaald, leidt het hof af dat [appellant] ook in de praktijk aan de relevante normen kon voldoen. Dat [appellant] bij de gemeente [B] de stage niet succesvol heeft afgerond en bij de gemeente Winterswijk niet mocht beginnen, betekent niet dat [appellant] met de juiste begeleiding van het Graafschap College een andere stage niet met succes had kunnen voltooien. Dat er in de gegeven omstandigheden geen geschikte stageplaatsen voor [appellant] beschikbaar waren heeft het Graafschap College onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft aangevoerd dat hij mee had kunnen doen met de nieuwe ronde stages die beschikbaar werden gesteld voor studenten die in het schooljaar 2017/2018 een stage moesten lopen. Het Graafschap College heeft niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist dat deze mogelijkheid bestond.

De hoogte van de schade

3.8

[appellant] heeft vergoeding van de schade gevorderd die het gevolg is van twee jaar studievertraging, omdat hij met zijn HTV-diploma een verkorte MBO 4-opleiding zou hebben kunnen doen van één jaar. Doordat hij het HTV-diploma niet in het studiejaar 2016/2017 heeft kunnen behalen, zo stelt [appellant] , heeft hij een driejarige MBO 4- opleiding moeten doen en heeft hij dus een studievertraging van twee jaar opgelopen. Om de duur van de studievertraging te bepalen moet de hypothetische situatie waarin het Graafschap College wel aan zijn inspanningsverbintenis had voldaan vergeleken worden met de daadwerkelijke situatie. Het Graafschap College is tekortgeschoten na 15 september 2017. Zou het Graafschap College zich na die datum ingespannen hebben, dan gaat het hof ervan uit dat [appellant] in het schooljaar 2017/2018 een stage zou hebben kunnen afronden. Hij zou dan omstreeks september 2018 met een verkorte MBO 4-opleiding hebben kunnen beginnen, in plaats van omstreeks september 2017. [appellant] heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat [appellant] , als hij na september 2017 een stage had gedaan, eerder dan omstreeks september 2018 met een vervolgopleiding had kunnen beginnen (bij voorbeeld halverwege het schooljaar). Het hof oordeelt daarom dat de studievertraging die aan het Graafschap College is toe te rekenen één jaar is.

3.9

Het Graafschap College heeft nog betoogd dat studievertraging na de datum van het behalen van het BOA-certificaat in september 2017 niet meer aan het Graafschap College toerekenbaar zou zijn. [appellant] kon vanaf dat moment, volgens het Graafschap College, op de arbeidsmarkt vergelijkbare functies uitoefenen als met het HTV diploma. De school heeft echter niet betwist dat [appellant] niet van plan was te gaan werken, maar een versnelde vervolgopleiding wilde doen en dit ook had kunnen doen, als hij zijn diploma HTV had behaald. [appellant] had zich in april 2017 ingeschreven voor een dergelijke opleiding bij het Graafschap College (aanvang september 2017). Ook dit feit is door de school niet betwist. Er moet bij de vaststelling wat [appellant] zou hebben gedaan, als het Graafschap College geen wanprestatie gepleegd had dan ook van worden uitgegaan dat [appellant] , ook als hij in het studiejaar 2017/2018 zijn HTV-opleiding zou hebben afgerond, deze versnelde vervolgopleiding zou hebben gedaan.

Een ingebrekestelling was niet vereist en er is niet te laat geklaagd

3.10

Het Graafschap College betwist dat het schadevergoeding als gevolg van een tekortkoming moet betalen, omdat het niet in gebreke is gesteld en daarom niet in verzuim zou zijn. Het hof volgt het Graafschap College daarin niet. De inspanningsplicht van het Graafschap College is een voortdurende verplichting. Het Graafschap College moet zich steeds en voortdurend voor zijn leerlingen inspannen en een tekortkoming in het nakomen van deze inspanningsverbintenis kan niet meer ongedaan worden gemaakt, zelfs als dat voor de toekomst wel mogelijk zou zijn. In zoverre is dus sprake van een blijvende onmogelijkheid tot nakoming in de zin van artikel 6:74 lid 2 BW .

3.11

Het Graafschap College beroept zich er ook op dat [appellant] niet tijdig geklaagd heeft. In artikel 6:89 BW is bepaald dat [appellant] op een gebrek in de prestatie door het Graafschap College geen beroep meer kan doen, als hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, daarover heeft geklaagd. De vraag of tijdig geklaagd is dient beantwoord te worden onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder de vraag of het Graafschap College nadeel lijdt door het tijdsverloop totdat is geklaagd. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op artikel 6:89 BW kunnen dragen, rusten op het Graafschap College.

3.12

Het Graafschap College heeft niet gesteld (in ieder geval niet met betrekking tot de tekortkoming die is gelegen in het feit dat het zich na 18 september 2017 niet meer voor [appellant] heeft ingespannen) op welke wijze de school door een te late klacht in zijn belangen is geschaad. Het hof zal daarom het beroep van het Graafschap College op de klachtplicht afwijzen.

[appellant] heeft zijn schade niet beperkt en moet daarom een gedeelte van de schade dragen

3.13

Het Graafschap College heeft zich beroepen op eigen schuld van [appellant] , omdat hij na 18 september 2017 zelf ook heeft stilgezeten. Volgens het Graafschap College moet [appellant] daarom de schade zelf dragen. Wanneer schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [appellant] kan worden toegerekend, wordt de verbintenis van het Graafschap College om de schade te vergoeden verminderd, zodat het Graafschap College en [appellant] de schade dragen naar evenredigheid van de mate waarin de aan ieder van hen toe te rekenen omstandigheden de schade veroorzaakt hebben.

3.14

Dit beroep slaagt gedeeltelijk. Ook op een leerling rust een plicht zich in te spannen om zijn studie goed af te ronden en van [appellant] mocht ook verwacht worden zoveel mogelijk zijn schade te beperken. [appellant] heeft niet gesteld dat hij, na de-mail aan [F] van 18 september 2017, zelf nog enige actie heeft ondernomen om met hulp van het Graafschap College een stage te bemachtigen. Weliswaar heeft hij het BOA-getuigschrift nog behaald, maar niet is gebleken dat hij dat feit heeft ingezet om zijn stage-kansen te vergroten en zijn schade zo te beperken. Dat mocht echter wel van hem verwacht worden. Omdat het hof ervan uitgaat dat beide partijen na 18 september 2017 geen initiatieven meer ontplooid hebben, oordeelt het hof dat beide partijen 50% van de schade van [appellant] moeten dragen.

Waarom worden de andere verwijten van [appellant] aan het Graafschap College niet terecht bevonden?

3.15

[appellant] verwijt het Graafschap College ook dat het zich onvoldoende heeft ingespannen om voltooiing van de stage bij de gemeente [B] mogelijk te maken. Voor zover dit verwijt ziet op een gebrek aan begeleiding tijdens de stage heeft [appellant] dit onvoldoende onderbouwd, ook als wordt aangenomen dat [appellant] in het verleden (onduidelijk is wanneer precies) is gediagnosticeerd met PDD-NOS en ADHD. Toen daarvoor aanleiding was heeft [C] van het Graafschap College deelgenomen aan het extra stagevoortgangsgesprek. Ook is gebleken dat [C] op korte termijn beschikbaar was om [appellant] te adviseren, toen er discussie ontstond over de stage-overeenkomst tussen de gemeente en [appellant] . Het Graafschap College heeft zich dus ingespannen. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd welke extra inspanningen hij van het Graafschap College wilde en redelijkerwijs mocht verwachten bij het begeleiden van deze stage. Voor zover [appellant] klaagt dat het Graafschap College de gemeente [B] had moeten informeren over zijn beperkingen, gaat de klacht niet op. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd waarom de hulp van het Graafschap College hierbij nodig was en ook niet dat deze mededeling er toe had geleid dat hij zijn stage in [B] wel succesvol had kunnen afronden.

3.16

Daarnaast vindt [appellant] dat het Graafschap College zich onvoldoende heeft ingespannen om de beëindiging van de stage te voorkomen. Het hof oordeelt dat het Graafschap College zich bij de beëindiging van de stage door de gemeente [B] onvoldoende heeft ingespannen. Niet betwist is dat het Graafschap College niets heeft ondernomen om de stage vlot te trekken. [appellant] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat verdere inspanning van het Graafschap College, toch geleid zou hebben tot een succesvolle stage. Volgens de school had dat geen zin meer. Uit productie 9 bij conclusie van antwoord blijkt dat de gemeente [B] vond dat er in de korte tijd dat [appellant] bij de gemeente was al het nodige was voorgevallen en dat ze geen basis zag voor een succesvolle stage. [appellant] had nader moeten toelichten, waarom ondanks deze negatieve uitgangspositie, een succesvolle stage toch aannemelijk was als het Graafschap College zich wel had ingespannen.

3.17

[appellant] vindt ook dat het Graafschap College zich in het schooljaar 2016/2017 onvoldoende heeft ingespannen om een tweede stage voor [appellant] te vinden. Het hof volgt hem daarin niet. Vaststaat dat het Graafschap College zich heeft ingespannen door contact op te nemen met het ROC Twente, dat [appellant] heeft gesolliciteerd naar een stageplaats in Winterswijk en dat die sollicitatie door het Graafschap College geregeld was. Dat Winterswijk geen stageplaats had, zoals [appellant] stelt, omdat de afwijzingsbrief stelt dat “het helaas niet mogelijk is om hier stage te lopen” vindt het hof onvoldoende onderbouwd. Daarmee kan evengoed bedoeld zijn dat [appellant] in Winterswijk geen stage kon lopen omdat de keuze op een ander was gevallen. Ook [appellant] ’s betoog dat het Graafschap College tekort is geschoten omdat het een door het SBB aangedragen stageplek zou hebben geweigerd, treft geen doel, omdat onvoldoende is onderbouwd dat het Graafschap College dat op onjuiste gronden zou hebben gedaan.

3.18

[appellant] heeft nog betoogd dat het Graafschap College ongeoorloofd onderscheid heeft gemaakt in de zin van de Algemene Wet gelijke Behandeling en een beroep gedaan op artikel 10 van die wet. Het hof gaat hieraan voorbij omdat [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die het maken van een ongeoorloofd onderscheid door het Graafschap College kunnen doen vermoeden.

3.19

[appellant] heeft ten slotte gesteld dat het Graafschap College verplicht was (op grond van artikel 5.1 van de onderwijsovereenkomst in samenhang gelezen met de artikelen 7.2.9 leden 1 en 2 en 7.2.7 lid 1 Wet Educatie en Beroepsonderwijs) een tweede stage, die het desnoods in reserve had moeten houden, aan [appellant] ter beschikking te stellen, zodat hij nog in het studiejaar 2016/2017 zijn opleiding had kunnen afronden. De betreffende artikelen zien echter op de mogelijkheid om leerlingen in staat te stellen de opleiding binnen de vastgestelde studieduur af te ronden. Door de stage bij de gemeente [B] aan te bieden heeft het Graafschap College daaraan voldaan.

3.20

In artikel 7.2. 9 WEB staat dat indien een onderwijsinstelling en het SBB na het sluiten van een stageovereenkomst vaststellen dat een beroepspraktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekort schiet of ontbreekt, de stageorganisatie niet langer beschikt over een gunstige beoordeling zoals bedoeld in artikel 7.2.10 WEB of sprake is van andere omstandigheden die maken dat de beroepspraktijkvorming niet naar behoren zal kunnen plaatsvinden, de onderwijsinstelling een toereikende vervangende voorziening ter beschikking moet stellen. Uit de redactie van dit artikel leidt het hof af dat dit wetsartikel ziet op de situatie dat zich bij de praktijkorganisatie een verandering in omstandigheden voordoet, waardoor het geen geschikte plek meer is voor een stage. Het wetsartikel richt zich naar het oordeel van het hof niet op een situatie zoals die van [appellant] . De klacht van [appellant] dat het Graafschap College op grond van artikel 7.2.9 lid 2 WEB (of zijn zorgplicht, ingekleurd door dit artikel), verplicht was een tweede stage of andere toereikende voorziening voor hem te bieden zodat hij kon afstuderen slaagt dus ook niet.

Wat is de schade van [appellant] ?

3.21

[appellant] heeft als schade de volgende posten gevorderd:

Schade wegens gederfde inkomsten doordat [appellant] later toetreedt tot de arbeidsmarkt. [appellant] begroot deze schade op basis van de Letselschade Richtlijn Studievertraging van de Letselschade Raad op € 16.625 per jaar. Het Graafschap College heeft de begroting van deze schade volgens de Letselschade Richtlijn niet betwist.

Twee jaar extra lesgeld à € 2.274. De begroting van deze post is door het Graafschap College niet gemotiveerd betwist. Omdat het hof oordeelt dat de tekortkoming van het Graafschap College slechts één jaar studievertraging heeft veroorzaakt, is de schade toe te rekenen aan extra lesgeld dan € 1.137.

De kosten van een uniform à € 523,83 en een fietskluis in Doetinchem à € 149. Het Graafschap College heeft betwist dat deze kosten schade opleveren, omdat zij al in 2015 gemaakt zijn. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd hoe deze door hem gestelde schade het gevolg is van de tekortkoming van het Graafschap College zodat deze posten zullen worden afgewezen.

Een bedrag van € 2.347 aan reiskosten. De begroting van deze post is door het Graafschap College niet betwist. Omdat het hof oordeelt dat de tekortkoming van het Graafschap College slechts één jaar studievertraging heeft veroorzaakt, is de schade toe te rekenen aan reiskosten € 1.173,50.

De kosten voor het BOA praktijkexamen van € 652,50. Naar het hof aanneemt bedoelt [appellant] dat hij deze kosten, die anders in het lesgeld van de HTV-opleiding waren inbegrepen, nu zelf heeft moeten maken. Zo heeft het Graafschap College dat blijkbaar ook opgevat, nu de school spreekt over het maken van deze kosten als schadebeperking (conclusie van dupliek onder 54). Het Graafschap College heeft daarmee onvoldoende gemotiveerd betwist dat [appellant] deze kosten niet zou hebben hoeven maken als hij inderdaad zijn opleiding bij het Graafschap College zou hebben afgerond, zodat deze post zal worden toegewezen.

Een bedrag van € 1.000 aan immateriële schade. [appellant] vordert dit omdat zijn leven stil heeft gestaan, hij met leeftijdgenoten uit de pas is geraakt en hij gedemotiveerd is geraakt. Het Graafschap College heeft dit betwist. Het hof is van oordeel dat [appellant] in het licht van de hiervoor geldende maatstaven dit onderdeel van zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd.

3.22

De totale schade die aan de tekortkoming door het Graafschap College is toe te rekenen is dus € 19.588. Daarvan moet 50%, dat wil zeggen € 9.794, vergoed worden door het Graafschap College.

Is de uitsluiting van aansprakelijkheid in de algemene voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?

3.23

Het Graafschap College heeft zich beroepen op artikel 16.3 van de algemene voorwaarden waarin het waarin het zijn aansprakelijkheid voor niet (behoorlijke) nakoming van de studieovereenkomst heeft beperkt tot € 1.137 (het lesgeld voor dat jaar: zie r.o. 2.2). [appellant] stelt, onder andere, dat een beroep op deze uitsluiting van aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Of dit zo is hangt af van alle omstandigheden van het geval en daarbij moet het hof zich terughoudend opstellen.

3.24

Het hof is van oordeel dat dit verweer van [appellant] op gaat. Het hof komt tot die conclusie, omdat tussen [appellant] en het Graafschap College zowel bij het aangaan als ten tijde van de tekortkoming een grote mate van ongelijkwaardigheid bestond. [appellant] was een leerling, die bij het aangaan van de overeenkomst nog minderjarig was en die aan de zorg van het Graafschap College was toevertrouwd. Tussen [appellant] en het Graafschap College bestond geen commerciële relatie, waarbij risico’s en prijzen worden afgewogen. [appellant] had daarbij geen keus om deze algemene voorwaarden te accepteren en niet is gesteld dat [appellant] op de risico’s van deze uitsluiting van aansprakelijkheid is gewezen. Het betreft hier aansprakelijkheid voor de nakoming van een belangrijke zorgplicht van het Graafschap College. Of het Graafschap College die verbintenis nakomt heeft het in eigen hand. In een dergelijke relatie en in deze omstandigheden is een beroep op de beperking van aansprakelijkheid die neerkomt op vergoeding van ongeveer 12% van de aan het Graafschap College toerekenbare schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dat het Graafschap College zich voor deze aansprakelijkheid niet kan verzekeren legt onvoldoende gewicht in de schaal, omdat het redelijk is dat het risico van zijn eigen tekortkoming bij het Graafschap College ligt. Het Graafschap College heeft bovendien onvoldoende onderbouwd dat het niet toepassen van de uitsluiting van aansprakelijkheid in de verhouding tussen [appellant] en het Graafschap College tot een verhoging van de lesgelden moet leiden.

Wettelijke rente

3.25

[appellant] heeft over de door hem gevorderde schadevergoeding wettelijke rente gevorderd vanaf 1 september 2017. Deze vordering is door het Graafschap College niet betwist, zodat deze zal worden toegewezen.

De slotsom

3.26

De bezwaren van [appellant] tegen het bestreden vonnis slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Het hof zal de vordering van [appellant] toewijzen voor een bedrag van € 9.794, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 september 2017.

3.27

Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof het Graafschap College in de kosten van beide instanties veroordelen, waarbij voor het toe te passen tarief van het liquidatietarief wordt aangeknoopt bij het toewijsbare bedrag

3.28

De kosten voor de procedure bij de rechtbank aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:

- explootkosten € 103,81

- griffierecht € 895,-

totaal verschotten € 998,81

- salaris advocaat € 1.152,50 (2,5 punten x tarief I à € 461).

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:

- explootkosten € 106,47

- griffierecht € 332,-

totaal verschotten € 438,47

- salaris advocaat € 1.518,- (2 punten x appeltarief I à € 759).

4 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Overijssel te Almelo van 29 januari 2020 en doet opnieuw recht;

veroordeelt het Graafschap College tot betaling aan [appellant] van € 9.794, vermeerderd met wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 september 2017 tot en met de dag der algehele voldoening;

veroordeelt het Graafschap College in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de procedure bij de rechtbank vastgesteld op € 998,81 voor verschotten en op € 1.152,50 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 438,47 voor verschotten en op € 1.518 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;

veroordeelt het Graafschap College in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval het Graafschap College niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;

verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad; en

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A van Dam, C.G. ter Veer en L. Janse, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2017, ECLI:NL: GHARL:2017:10195.

Zie artikel 6:101 BW .

Zie o.a. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 en HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature