U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Het door partijen al dan niet geven van inzicht in hun financiële situatie bepaalt de uitkomst van de procedures over de partneralimentatie .

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.255.709/01

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/458600 / FL RK 18-797)

beschikking van 6 februari 2020

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,

verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. I.H.M. Leyten-Smits te Dronten,

en

[verweerder] ,

wonende te [B] ,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. M.L.F.J. Schyns te Utrecht.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 5 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 5 maart 2019;

- het verweerschrift met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 25 april 2019 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 13 mei 2019 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 9 september 2019 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Schyns van 8 november 2019 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 11 november 2019 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Leyten-Smits van 12 november 2019 met productie(s).

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 21 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Leyten-Smits heeft het woord gevoerd mede aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen.

3 De vaststaande feiten

3.1

De man en de vrouw zijn [in] 1986 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Partijen hebben de huwelijkse voorwaarden opgeheven per 1 februari 2013.

De man en de vrouw zijn eind 2013/begin 2014 feitelijk uit elkaar gegaan.

Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.

3.2

Bij beschikking van 27 november 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, het verzoek van de vrouw om een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie ) vast te stellen alsook het zelfstandig verzoek van de man tot partneralimentatie afgewezen.

3.3

Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door echtscheiding .

3.4

De man is [in] 2015 opnieuw getrouwd.

3.5

Bij beschikking van het hof van 1 oktober 2015 is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 13 maart 2015 een bedrag van € 7.370,- bruto per maand dient te voldoen.

3.6

Bij beschikking van 30 juni 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, de verzoeken van de man om de partneralimentatie te wijzigen door deze met ingang van 13 maart 2015 op nihil te stellen, de termijn van het recht op partneralimentatie te limiteren tot 1 december 2020 en vast te stellen dat de man op de vrouw een vordering heeft in verband met onverschuldigd betaalde partneralimentatie over de periode van 13 maart 2015 tot de datum van de door de rechtbank te geven beschikking, afgewezen.

3.7

Bij beschikking van 2 november 2017 heeft het hof zijn beschikking van 1 oktober 2015 gewijzigd en is de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 7 december 2015 op nihil gesteld. Het hof heeft voorts bepaald dat de vrouw het over de periode van 7 december 2015 tot en met de datum van de beschikking door de man teveel betaalde, dient terug te betalen.

3.8

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om de beschikking van het hof van 2 november 2017 te vernietigen, afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat de man en de vrouw de eigen kosten dragen.

4 De omvang van het geschil

4.1

In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

4.2

De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van

5 december 2018. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof:

I te bepalen dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en dat de beschikking van het hof van 2 november 2017 wordt gewijzigd, althans ingetrokken, en de man veroordeeld wordt om met ingang van 13 maart 2015 aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen van € 7.370,-- bruto per maand, voor het eerst te indexeren per 1 januari 2016, dan wel een bedrag dat het hof in goede justitie vermeent te behoren;

II de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;

III de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.3

De man heeft de verzoeken in hoger beroep van de vrouw bestreden met conclusie

dat de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans dat het beroep ongegrond is zodat het verzochte onder I tot en met III integraal dient te worden afgewezen met veroordeling van de vrouw in de volledige proceskosten van de procedure.

5 De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep

5.1

Ingevolge artikel 359 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) juncto artikel 278 Rv dient het beroepschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust te vermelden. Anders dan de man is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw in hoger beroep voldoende met redenen is omkleed. Er is geen sprake van een schending van het beginsel van rechtszekerheid. Voor de man is voldoende duidelijk waarop de vrouw haar verzoek aan het hof baseert. Ook ingeval dit anders zou zijn, stelt de wet daarop, zoals het hof in zijn beschikking van 1 oktober 2015 reeds heeft overwogen, niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid zoals door de man aangevoerd.

Het beroep op artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW)

5.2

De vraag die eerst rijst is of de beschikking van 2 november 2017 dient te worden gewijzigd ex artikel 1:401 lid 4 BW op grond van het feit dat die beschikking van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Voor de toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW is voldoende dat de rechter bij diens vaststelling van de onderhoudsbijdrage is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Als zodanig geldt ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen, maar niet heeft gespeeld of ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het niet om de juiste gegevens ging, terwijl de juiste of ontbrekende gegevens tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte hadden geleid.

5.3

De vrouw heeft gesteld dat het hof bij de beschikking van 2 november 2017 is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens ten aanzien van haar behoeftigheid en verdiencapaciteit.

5.4

Het hof heeft in zijn beschikking van 2 november 2017 geoordeeld dat de bij beschikking van 1 oktober 2015 vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te worden gewijzigd en heeft die bijdrage met ingang van 7 december 2015 op nihil gesteld. Het hof heeft daartoe overwogen dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële positie sinds 2015.

Over het jaar 2015 had de vrouw ten aanzien van haar financiële situatie slechts een tweetal brieven van de man, namens [C] V.O.F. (hierna: [C] ), aan de belastingdienst overgelegd en ten aanzien van de jaren 2016 en 2017 had zij geen financiële gegevens verstrekt. Nu de man gemotiveerd de behoeftigheid van de vrouw ter discussie had gesteld, had het op de weg van de vrouw gelegen om stukken in te dienen die inzicht geven in haar financiële positie, en [C] , waaronder de jaarrekeningen over 2015 en 2016, recente concept- en tussentijdse financiële overzichten, de belastingaangiften inkomstenbelasting over 2015 en 2016 en - indien mogelijk - de daarbij horende aanslagen. Het hof heeft bij zijn oordeel in voornoemde beschikking tevens in aanmerking genomen dat de vrouw haar stelling dat zij in haar levensonderhoud voorziet door geldbedragen te lenen van derden, niet nader heeft onderbouwd. Omdat de vrouw heeft nagelaten inzicht te geven in haar financiële positie, oordeelde het hof dat zij niet heeft aangetoond dat zij (aanvullende) behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat zij geen verdiencapaciteit heeft, is door de vrouw enkel een verklaring van haar psychotherapeut overgelegd. Volgens het hof in zijn beschikking van 2 november 2017 kan, nog los van het feit dat dit geen verklaring is van een onafhankelijke arts en/of arbeidsdeskundige, uit deze enkele verklaring niet worden afgeleid dat de vrouw geen verdiencapaciteit heeft en dient zij in staat te worden geacht om zelf in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien.

5.5

Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar financiële positie (inkomen en verdiencapaciteit) in de onderhavige procedure wel voldoende met stukken onderbouwd. Zo heeft de vrouw wat betreft haar inkomen in eerste aanleg de (concept-)jaarrekeningen 2015 en 2016 van [C] ingediend alsook de (concept-)aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2014 tot en met 2017 en de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016. De vrouw heeft daarnaast een definitieve berekening toeslagen 2016 overgelegd. Tevens heeft de vrouw inmiddels stukken overgelegd ten aanzien van de door haar van derden geleende geldbedragen. In de brief van 16 januari 2018 heeft [D] een overzicht gegeven van de financiële ondersteuning die [E] II b.v. aan de vrouw in 2015, 2016 en 2017 heeft verstrekt. Ook ten aanzien van haar verdiencapaciteit heeft de vrouw inmiddels voldoende nadere gegevens overgelegd. De vrouw heeft in dat kader een psychiatrische rapportage van drs. [F] , psychiater, van 18 februari 2019, en een rapport van [G] , registerarbeidsdeskundige/gerechtelijk deskundige, van 22 augustus 2019 in het geding gebracht. Gelet op de thans door de vrouw in het geding gebrachte stukken met betrekking tot haar inkomen en haar mogelijkheden om inkomen te genereren, is het hof van oordeel dat het hof bij beschikking van 2 november 2017 wat betreft de beslissing over de behoeftigheid van de vrouw en haar verdiencapaciteit van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan in de zin van artikel 1:401 lid 4 BW , zodat een hernieuwde beoordeling gerechtvaardigd is.

De ingangsdatum

5.6

Het hof zal wat betreft de ingangsdatum van de eventueel door de man te betalen partneralimentatie uitgaan van de datum van indienen van het inleidend verzoek van de vrouw op 17 april 2018 en niet, zoals door de vrouw gevraagd, van de in zijn beschikking van 1 oktober 2015 gehanteerde ingangsdatum 13 maart 2015.

Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft de vrouw in de vorige procedure bij het hof, waarin op 2 november 2017 is beslist, onvoldoende informatie verschaft. Ze heeft dit in deze procedure alsnog gedaan, maar het is naar het oordeel van het hof niet redelijk dat de man in deze situatie partneralimentatie zou zijn verschuldigd over de gehele periode vanaf 13 maart 2015. De man heeft er gelet op de beschikking van het hof van 2 november 2017 in redelijkheid van uit mogen gaan dat hij over die periode op een later moment niet alsnog hoefde te betalen. Vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift heeft hij hier wel rekening mee kunnen en moeten houden, zodat het hof de ingangsdatum zal bepalen op

17 april 2018.

De behoefte van de vrouw

5.7

Het hof heeft de behoefte van de vrouw in zijn beschikking van 1 oktober 2015 op € 7.370,-- bruto per maand vastgesteld. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn verweer dat de lotsverbondenheid tussen partijen is geëindigd of dat sprake is van verbleking van de behoefte in het geheel niet onderbouwd tegenover de betwisting daarvan door de vrouw, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Nu tegen de eerder door hof vastgestelde behoefte van de vrouw van € 7.370,-- (in 2015) door partijen niet is gegriefd, zal het hof hier thans ook van uitgaan. Geïndexeerd naar 1 januari 2018 bedraagt de behoefte van de vrouw € 7.737,-- bruto per maand.

De behoeftigheid van de vrouw

5.8

De vrouw stelt dat zij niet in haar behoefte kan voorzien. De man en de vrouw waren tijdens hun huwelijk samen vennoten van [C] . De vrouw deed de acquisitie voor het bedrijf. Volgens de vrouw is zij, sinds de man in december 2013 de scheiding heeft aangekondigd, (psychisch) niet meer in staat (geweest) om te werken en voor haar levens-onderhoud aangewezen op derden. De man betwist dat en voert aan dat vrouw een viertal lijfrentepolissen te gelde kan maken zodat zij hieruit een inkomen van ongeveer € 38.000,-- bruto per jaar, zo'n € 3.000,-- netto per maand, kan genereren en dat zij - gelet op het gemiddelde resultaat van [C] in de jaren tot en met 2013 - een verdiencapaciteit heeft van (afgerond) € 70.000,-- per jaar en dat zij die kan en moet benutten.

5.9

Vastgesteld kan worden dat de vrouw vanaf 2014 geen inkomen meer heeft gehad uit [C] , nu uit de door haar in deze procedure overgelegde financiële stukken blijkt dat het bedrijf vanaf 2014 geen (relevante) winst en/of omzet heeft gemaakt en per 25 mei 2016 wegens ontbinding van de vennootschap onder firma is uitgeschreven uit het handelsregister. De vrouw heeft voorts geen inkomen (meer) uit vermogen, omdat zij volledig heeft ingeteerd op het vermogen dat zij bij het uiteengaan van partijen (eind 2013/begin 2014) heeft meegenomen en over de (overige) vermogensbestanddelen van partijen nog dient te worden beslist in de boedelscheidingsprocedure. Ook overigens blijkt uit de overgelegde financiële stukken met betrekking tot de jaren tot en met 2017 niet dat de vrouw inkomen heeft genoten. Het hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat dit in de jaren na 2017 anders is.

Het hof passeert de stelling van de man dat de vrouw een inkomen van € 38.000,-- bruto per jaar kan verkrijgen door lijfrentepolissen te gelde te maken, nu de man deze stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende nader heeft onderbouwd. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat de lijfrentepolissen onderdeel uitmaken van de boedelscheidingsprocedure en dat het hof daarom hiermee in de onderhavige procedure geen rekening kan houden. Uit het voorgaande blijkt dat de vrouw vanaf 2014 geen inkomen uit arbeid heeft gehad en aanvankelijk heeft ingeteerd op haar vermogen. Het hof acht aannemelijk dat de vrouw, zoals zij stelt, vanaf 2015 in haar levensonderhoud heeft voorzien door aan haar verstrekte geldleningen van derden, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde brief van 16 januari 2018, en aangewezen is op familie voor financiële ondersteuning.

5.10

Gelet op de inhoud van de door de vrouw ingediende psychiatrische rapportage van 18 februari 2019 en het rapport van de arbeidsdeskundige van 22 augustus 2019, acht het hof voorts aannemelijk dat de vrouw vanaf januari 2014 niet meer in staat is geweest om een inkomen te genereren (met [C] of anderszins). Blijkens de psychiatrische rapportage is er bij de vrouw een persisterende complexe rouwstoornis en een matig ernstige depressieve stoornis vastgesteld. Deze stoornissen geven beperkingen op het gebied van arbeid: in het persoonlijk functioneren, het sociaal functioneren en in werktijden. In het arbeidsdeskundig rapport komt naar voren dat de vrouw op medische en arbeidsdeskundige gronden ongeschikt is voor functies waarvoor zij kennis bezit en waarin zij de nodige ervaring heeft. Gezien haar op medische gronden ook beperkte beschikbaarheid voor arbeid per dag en per week zijn de functies voor haar ook niet toegankelijk. De arbeidsdeskundige acht de vrouw op medische en arbeidskundige gronden niet in staat om met arbeid te verdienen. Gelet hierop kan van de vrouw niet gevergd worden dat zij binnen afzienbare tijd in staat is inkomsten te verwerven om te kunnen voorzien in haar behoefte. Het hof neemt bij dit oordeel tevens in aanmerking de leeftijd van de vrouw (zij is thans 65 jaar), haar gebrek aan diploma's en haar eenzijdige werkervaring. De vrouw heeft, zoals blijkt uit de door haar overgelegde stukken, in 2018 en 2019 wel verschillende sollicitatiepogingen ondernomen, maar die hebben niet tot een baan geleid.

5.11

Nu de vrouw geen inkomsten heeft om in haar huwelijksgerelateerde behoefte aan levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, heeft zij behoefte aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zoals door haar verzocht, van (geïndexeerd naar 2018) € 7.737,-- bruto per maand.

De draagkracht van de man

5.12

Het hof heeft in zijn beschikking van 1 oktober 2015 overwogen dat de man zijn stelling, dat hij onvoldoende draagkracht heeft om enige bijdrage in de kosten van levens-onderhoud van de vrouw te betalen, onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van het hof van 2 november 2017 weliswaar meer gegevens overgelegd over zijn inkomen in de periode voorafgaand en omstreeks de ingangsdatum van 13 maart 2015, als gehanteerd in de beschikking van 1 oktober 2015 (welke stukken in deze procedure overigens niet opnieuw zijn ingebracht), maar heeft hiermee onverkort onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie. De man heeft zich in zijn verweerschrift niet uitgelaten over zijn draagkracht, maar heeft zich ter zitting van het hof op het standpunt gesteld dat hij enkel een salaris als directeur- grootaandeelhouder (verder te noemen: DGA) heeft uit [H] B.V. (verder te noemen: [H] ). De vrouw betwist deze stelling.

5.13

In de onderhavige procedure heeft de man slechts de loonstroken van [H] ingediend, waaruit een bruto inkomen van € 2.850,74 per maand, zijnde € 2.057,58 netto per maand, in 2019 blijkt. Volgens de vrouw heeft de man, naast het salaris dat hij van [H] ontvangt, de volgende inkomenscomponenten: het resultaat van [H] , tot januari 2017 een piloteninkomen van [I] en daarna van [J] dan wel een andere luchtvaartmaatschappij, inkomen uit zijn werkzaamheden als beleidsbepaler (bij [K] , [L] , [M] en [N] ), [O] inkomsten, inkomen uit een arbeidsbureau voor captains 737, en dient hij inzicht te geven in de financiering van de boot (het project [M] ). De man heeft verzuimd om ten aanzien van deze inkomenscomponenten financiële gegevens in te dienen. Zo ontbreken jaarstukken van [H] (alsook van [L] B.V. en [P] B.V.), alsmede aangiften en aanslagen inkomstenbelasting die ten name van de man zijn ingediend respectievelijk opgelegd. Nu de man heeft nagelaten om nadere financiële stukken in te dienen, terwijl de vrouw voldoende gemotiveerd en specifiek heeft gesteld uit welke bronnen de man inkomen zou (kunnen) hebben en de man ter zitting van het hof zelf ook heeft aangegeven dat hij in het hoogseizoen een aantal maanden als piloot heeft gewerkt, acht het hof niet aannemelijk dat het inkomen van de man uitsluitend bestaat uit zijn inkomen uit [H] . Daarbij komt dat de man als DGA van [H] zijn eigen salaris kan bepalen.

5.14

Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat de man (ook nu) onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn (wereld)inkomen en niet heeft niet aangetoond dat zijn draagkracht ontoereikend is om de door de vrouw verzochte partneralimentatie te kunnen voldoen. Dit komt voor rekening en risico van de man. Het hof is dan ook van oordeel dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht overeenkomstig de behoefte van de vrouw (in 2018) een bijdrage van € 7.737,-- bruto per maand in de kosten van haar levensonderhoud te betalen.

6 De slotsom

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna vermeld.

6.2

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

Het hof ziet in het door partijen aangevoerde, geen aanleiding om anders te oordelen.

7 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van

5 december 2018, en opnieuw beschikkende:

wijzigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van

2 november 2017, voor zover deze ziet op de periode vanaf 17 april 2018, en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 17 april 2018 als bijdrage in de kosten van haar levens-onderhoud € 7.737,-- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, G.M. van der Meer en G.B.A. Brummer, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 6 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature