Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Verdeling boedel samenwoners. Diverse geschilpunten, waaronder wijze waarop toedeling woning moet plaatsvinden.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.207.427/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/110252 / Ha ZA 15-99)

arrest van 19 maart 2019

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [A] ,

appellante in het principaal hoger beroep,

geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,

hierna: [appellante],

advocaat: mr. J.G. Besling, kantoorhoudend te Assen,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [B] ,

geïntimeerde in het principaal hoger beroep,

appellant in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,

hierna: [geïntimeerde],

advocaat: mr. C.M. de Jonge, kantoorhoudend te Emmen.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 september 2018 hier over.

1.2

De in dat arrest bepaalde enkelvoudige comparitie is niet doorgegaan.

1.3

Partijen hebben arrest gevraagd en het hof heeft arrest bepaald op vandaag.

2 De vaststaande feiten

2.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.5. van het bestreden vonnis van 12 oktober 2016, nu daartegen geen grieven zijn ontwikkeld of anderszins van bezwaren is gebleken. Deze feiten luiden als volgt.

2.2

Partijen hebben ongeveer tien jaar een affectieve relatie gehad en zij hebben samengewoond. Bij notariële akte van 1 december 2004 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. De samenlevingsovereenkomst bevat onder meer de volgende passage:

"dat de comparant sub 1 [ [geïntimeerde] - toevoeging hof] terzake daarvan [de gemeenschappelijke woning - toevoeging hof] een honderd negen en tachtig duizend zeven honderd vijf en twintig euro en vijf eurocent (€ 189.725,05) uit eigen middelen heeft voldaan, terwijl de koopsom en de kosten samen twee honderd drie en vijftig duizend dertien euro en zeventig eurocent (€ 253.013,71) bedroegen (…)"

2.3

Tussen partijen is een gemeenschap ontstaan met betrekking tot een woonhuis en de rechten uit kapitaalverzekeringen. Zij twisten over de vraag in hoeverre er een gemeenschap is ontstaan met betrekking tot een aantal paarden. Partijen hebben een gezamenlijke hypotheekschuld.

2.5

De samenleving tussen partijen is geëindigd. Ze zijn er tot dusver niet in geslaagd overeenstemming te bereiken over de wijze waarop de tot de gemeenschap behorende goederen moeten worden verdeeld. Evenmin hebben zij tot afspraken betreffende hun gemeenschappelijke schulden kunnen komen.

3 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1

Bij exploot van dagvaarding van 8 mei 2015 heeft [geïntimeerde] - kort gezegd - de volgende wijze van verdeling van de gemeenschap tussen partijen gevorderd:

- toedeling van de woning aan de [a-straat 1] te [B] aan hem tegen taxatiewaarde, inclusief de ten name van [appellante] gestelde kapitaalverzekering, onder betaling door [appellante] aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 46.873,- en met haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheekschuld;

- verdeling van de waarde van twee polissen van kapitaalverzekering bij Reaal en Nationale Nederlanden bij helfte tussen partijen, subsidiair aan hem ter compensatie van de bovenstaande schuld van [appellante] aan [geïntimeerde] ;

- toedeling van zeven van de elf stamboekpaarden van partijen aan [geïntimeerde] , alsmede de paardentrailer tegen een te verrekenen waarde van € 800,-.

[geïntimeerde] heeft daarnaast gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van het vast te stellen overbedelingsbedrag aan hem, met de wettelijke rente, met indeplaatsstelling van het te wijzen vonnis voor de medewerking van [appellante] wanneer [appellante] daarmee in gebreke blijft, en veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

3.2

Bij conclusie van eis in reconventie van 19 augustus 2015 heeft [appellante] - kort gezegd - gevorderd:

- toedeling aan haar van paard nr. 7, de HCA sulky, het luxe marathontuig en de paardentrailer;

- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling wegens overbedeling van € 20.000,- aan haar, met de wettelijke rente;

- veroordeling van [geïntimeerde] om haar volledig in kennis te stellen van de over 2012 en 2013 gedane belastingaangiften, op verbeurte van een dwangsom;

en voorwaardelijk: veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de helft van de overwaarde van de woning,

kosten rechtens.

3.2

De rechtbank heeft bij vonnis van 12 oktober 2016:

1. gelast dat de woning aan de [a-straat 1] te [B] en de twee aan de hypothecaire lening verbonden kapitaalverzekeringen worden toebedeeld aan [geïntimeerde] en bepaald dat deze uitspraak voor wat betreft ontbrekende medewerking van [appellante] in de plaats treedt van die voor de uitvoering van de toedeling vereiste medewerking;

2. bepaald dat [geïntimeerde] , onder de opschortende voorwaarde van ontslag van [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire schuld, op [appellante] een vordering heeft wegens overbedeling van [appellante] ter hoogte van een bedrag van € 46.873,-;

3. bepaald dat [appellante] aan [geïntimeerde] de helft van de door partijen ten tijde van de samenleving gemeenschappelijk betaalde premies voor de twee kapitaalverzekeringen van [appellante] dient te voldoen;

4. aan ieder van partijen de gemeenschappelijke zaken en paarden toegedeeld die zij thans onder zich houdt;

5. [geïntimeerde] veroordeeld tot afgifte van paard nr. 7 aan [appellante] .

Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

4 De vorderingen in hoger beroep

4.1

[appellante] heeft in principaal hoger beroep - zoals aangevuld in het petitum van de memorie van grieven - gevorderd dat het vonnis waarvan appel wordt vernietigd en [geïntimeerde] zijn vorderingen worden ontzegd, onder toewijzing van de vorderingen van [appellante] zoals omschreven in de memorie onder punt 20, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.

4.2

[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep - naast zijn conclusie tot bekrachtiging van het beroepen vonnis - gevorderd dat het bepaalde in het dictum van het beroepen vonnis aldus wordt gewijzigd dat de inning van het door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag wegens overbedeling niet wordt verbonden aan de opschortende voorwaarde van ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, althans dat die opschortende voorwaarde wordt verwoord zoals in grief 1 in incidenteel hoger beroep verwoord, en (voorwaardelijk) dat [appellante] wordt veroordeeld een bedrag van € 15.541,89 aan hem te voldoen ter zake van onverschuldigd betaalde kosten van privéschulden van [appellante] en onderhoudskosten van de paarden, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties.

5 De motivering van de beslissing in hoger beroep

processueel

5.1

Het hof slaat geen acht op de brief met bijlagen van de kant van [geïntimeerde] van

16 oktober 2018, nu deze stukken zijn ingediend met het oog op de niet doorgegane comparitie van partijen en [appellante] dus niet in de gelegenheid is geweest daarop te reageren.

inhoudelijk

5.2

[appellante] heeft in het principaal hoger beroep zeven grieven ontwikkeld tegen het vonnis waarvan beroep. Met grief 6 en 7 brengt zij nieuwe onderwerpen naar voren.

[geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep twee grieven ontwikkeld tegen dat vonnis. Grief 2 is voorwaardelijk voorgesteld en betreft een nieuw punt.

5.3

Het hof zal de grieven voor zover dat kan gezamenlijk, en voor het overige afzonderlijk bespreken.

5.4

In haar eerste grief betoogt [appellante] dat bij het vaststellen van de vordering wegens over- dan wel onderbedeling niet moet worden uitgegaan van een bedrag van € 293.210,74, maar van € 254.555,70. Zij voert hiertoe aan dat het eigen geld van [geïntimeerde] plus de hypotheken in totaal € 294.256,- belopen en dat daarvan het door de notaris bij het transport aan partijen uitgekeerde bedrag van € 39.700,30 moet worden afgetrokken, zodat € 254.555,70 resteert.

[geïntimeerde] meent dat deze grief moet worden verworpen.

5.5

Het hof overweegt dat het bedrag waar [appellante] op doelt het bedrag is dat ten laste van de gemeenschap drukt op de waarde van de woning en dus bij verdeling verrekend moet worden. Partijen zijn het er over eens - en het blijkt ook uit de afrekening van de notaris van 1 december 2004, onderdeel van productie 1 bij de inleidende dagvaarding) - dat dat bedrag bestaat uit enerzijds hetgeen [geïntimeerde] uit eigen middelen heeft betaald op de aankoop van de woning: € 189.725,05, en anderzijds hetgeen hypothecair bijgeleend is bij ABN AMRO: € 104.531,00 (het bedrag aan ingehouden afsluitprovisie à € 1.045,31 moet immers evenzeer door partijen worden afgelost). Dat is in totaal € 294.256,05. Het door partijen uit de hypothecaire lening ontvangen bedrag van € 39.700,30, dat de notaris in december 2004 op hun gezamenlijke bankrekening heeft overgemaakt, komt niet op dit totale debet-bedrag in mindering; de hypothecaire schuld is immers niet met dat uitbetaalde bedrag verminderd. Dat zou anders zijn geweest wanneer het overgeschoten bedrag aan ABN AMRO zou zijn terugbetaald, maar dat is niet gebeurd. De enkele stelling van [appellante] dat ervan moet worden uitgegaan dat het bedrag van € 39.700,30 aan [geïntimeerde] privé is toegevloeid wanneer hij de bankafschriften van de betreffende lening niet in het geding brengt, snijdt geen hout: niet gesteld is dat de lening met dit bedrag is afgelost, en nu het bedrag reeds in 2004, kort na het begin van de samenwoning van partijen, op hun gezamenlijke bankrekening is gestort bestaat er geen aanleiding voor de veronderstelling dat alleen [geïntimeerde] van dit geld geprofiteerd heeft.

Nu geen van partijen zonder meer heeft bepleit dat als totaal debet-bedrag met € 294.256,05 moet worden gerekend blijft dat bedrag € 293.210,74. De grief faalt.

5.6

In grief II bestrijdt [appellante] de overweging van de rechtbank dat partijen de waarde van de woning hebben vastgesteld op € 185.000,-, en het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van een onderwaarde, in plaats van een overwaarde van € 19.450,- (inclusief annexe kapitaalverzekeringen). Zij stelt dat ter zitting (comparitie van partijen op

15 december 2015) is afgesproken dat de peildatum 1 juli 2014 geldt en dat de waarde van de woning € 210.000,- is. Zij wil op die afspraken terugkomen, en acht zich niet meer aan de afspraak over de waarde van de woning ad € 210.000,- gebonden nu [geïntimeerde] die afspraak ontkent.

[geïntimeerde] meent dat deze grief moet worden verworpen.

5.7

Het hof overweegt dat uit het proces-verbaal van comparitie van partijen van

15 december 2015 blijkt dat zowel [geïntimeerde] als [appellante] daar toen akkoord zijn gegaan met de getaxeerde waarde van de woning ad € 185.000,-. Nu niet gesteld is dat dit een fout in het proces-verbaal betreft - uit niets blijkt dat tegen deze passage in het proces-verbaal zou zijn geprotesteerd - kan [appellante] niet eenzijdig op deze bereikte overeenstemming terugkomen.

Dat geldt evenzeer voor de daar toen afgesproken peildatum van 1 juli 2014, daargelaten het

antwoord op de vraag naar de relevantie daarvan nu partijen een bindende afspraak over de in de verrekening te hanteren waarde van de woning hebben gemaakt. De grief faalt.

5.8

De derde grief van [appellante] strekt ten betoge dat [geïntimeerde] geen recht heeft op vergoeding van de helft van het totaalbedrag aan (gezamenlijk betaalde) premies op de kapitaalverzekeringen bij Reaal en Nationale Nederlanden. Zij voert daartoe aan dat met deze post moet worden verrekend de pensioenopbouw door [geïntimeerde] gedurende dezelfde periode, omdat de kapitaalverzekeringen voor haar als pensioen bedoeld waren.

[geïntimeerde] meent dat deze grief moet worden verworpen.

5.9

Het hof begrijpt deze grief, gezien de daarop gegeven toelichting, aldus dat [appellante] het standpunt inneemt dat weliswaar de premies, die ten laste van beide partijen voor de op haar naam gestelde kapitaalverzekeringspolissen zijn betaald, moeten worden verrekend (zoals de rechtbank heeft beslist), maar dat dan ook de door [geïntimeerde] afgedragen pensioenpremies, die ook als oudedagsvoorziening zijn bedoeld maar dan voor [geïntimeerde] , moeten worden verrekend.

De door [geïntimeerde] voldane pensioenpremie is, zoals [appellante] stelt, door looninhouding afgedragen. Daarvan uitgaande is de premie dus niet uit het netto-inkomen van [geïntimeerde] betaald, terwijl dat ingevolge artikel 3 van het samenlevingscontract wel het inkomen is waaruit de gezamenlijke kosten werden betaald, zoals de premies voor de kapitaalsverzekeringen van [appellante] . Daaruit volgt dat de pensioenpremies zijn voldaan uit een deel van de inkomsten dat niet ten nutte van beide partijen bedoeld was. Daarnaast is wel in artikel 4 lid 2 van het samenlevingscontract overeengekomen dat de premies voor levensverzekeringen (onder welk begrip ook deze kapitaalsverzekeringen vallen; zie ook de brief van Nationale Nederlanden van 7 februari 2014 (productie 5 bij de inleidende dagvaarding)) niet tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden gerekend maar ten laste komen van degene die als eerste begunstigde in de polis is genoemd, maar in het contract is niets opgenomen ter zake van de verrekening van andere afgedragen premies voor pensioenvoorzieningen, noch over de wijze waarop opgebouwde pensioenrechten aan het einde van de samenleving zouden moeten worden verrekend. Het hof ziet daarom geen aanknopingspunten voor de stelling dat de ten behoeve van [geïntimeerde] afgedragen pensioenpremies verrekend zouden moeten worden. De grief faalt.

5.10

Grief IV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de paarden met nummers 1, 2, 3, 4, 8, 9, 10 en 11 aan partijen gezamenlijk toebehoren en de toedeling van de paarden met nummers 4 en 11 aan [geïntimeerde] . [appellante] voert daarbij aan dat de paarden met nummers 4 en 11 door haar zijn gefokt, zodat zij rechthebbende op deze paarden is en anders als fokster recht heeft op toedeling daarvan aan haar.

[geïntimeerde] betwist dit standpunt, herhaalt zijn standpunt dat alle paarden gemeenschappelijk zijn en kan zich vinden in rechtsoverweging 4.8 van het vonnis van de rechtbank. Hij blijft wel aanspraak maken op de paarden met nummers 5, 6 en 7, maar wanneer deze paarden naar het oordeel van het hof eigendom van [appellante] zijn moeten de kosten à € 2.285,- die hij ten behoeve van paard nummer 7 heeft gemaakt ten laste van [appellante] komen. Dat geldt ook voor de kosten die [geïntimeerde] gemaakt heeft ten behoeve van de paarden met nummers 4 en 11 indien deze aan [appellante] worden toegedeeld op basis van eigendom in plaats van gedeeld eigendom.

5.11

Het hof stelt vast dat niet is opgekomen tegen de overweging van de rechtbank zoals opgenomen onder rechtsoverweging 4.8 van het vonnis. Het hof deelt het daar weergegeven oordeel, dat uit de stukken niet anders blijkt dan dat partijen de paarden, met uitzondering van paard nummer 5, gedurende de samenleving in overleg hebben aangeschaft met gemeenschappelijk geld, dat de paarden op hun gemeenschappelijk erf verbleven en dat zij door partijen gezamenlijk zijn verzorgd. Enig aanknopingspunt voor een ander oordeel ontbreekt, zodat het hof het oordeel van de rechtbank op dit punt in stand zal laten. Hetgeen [appellante] aanvoert, alsmede de overgelegde productie 22, leidt niet tot een ander oordeel.

Dat geldt ook voor het oordeel betreffende de paarden met nummers 5, 6 en 7: deze paarden zijn eigendom van [appellante] . [geïntimeerde] voert geen argumenten aan waarom daarover anders zou moeten worden geoordeeld.

De grief faalt.

5.12

Door dit oordeel komt grief 2 in incidenteel hoger beroep (gedeeltelijk) aan de orde, namelijk voor zover [geïntimeerde] daarin een bedrag van € 2.285,- vordert ter zake van kosten, gemaakt voor paard nummer 7. Hij onderbouwt die vordering met een overzicht en facturen (productie 11 bij memorie van grieven in incidenteel hoger beroep).

[appellante] stelt als verweer tegen deze vordering dat [geïntimeerde] er bewust voor heeft gekozen dit paard niet aan haar af te geven, en daarmee het risico heeft genomen dat de kosten van verzorging van dit paard voor zijn rekening zouden zijn. Verder heeft zij dit paard langere tijd niet onder zich gehad en er toen dan ook geen plezier aan beleefd.

5.13

Het hof stelt vast dat [appellante] niet betwist dat [geïntimeerde] kosten ten behoeve van paard nummer 7 heeft gemaakt. Evenmin stelt zij (expliciet) dat de kosten geheel of ten dele overbodig of onnodig zijn gemaakt. [appellante] betwist wel de hoogte van de kosten ad € 2.285,- op de grond dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde producties 11 en 12 niet blijkt op welke paarden de betreffende facturen zien. Het hof leidt hieruit af dat [appellante] de kosten van maandelijkse verzorging ad 29 x € 60,- = € 1.740,-, waar geen facturen aan ten grondslag liggen, niet betwist. Voor zover het de overige kosten betreft merkt het hof op dat de facturen van productie 11, die ten grondslag liggen aan de totaaltelling, op één na de naam van paard nummer 7 ( [C] ) vermelden en het bedrag van € 2.285,- -/- € 1.740,- = € 545,- ruimschoots onderbouwen. Het hof houdt het er daarom voor dat [geïntimeerde] tot het door hem genoemde bedrag noodzakelijke kosten heeft gemaakt ter instandhouding van de eigendom van [appellante] . Dergelijke kosten dienen door de eigenaar te worden vergoed. De vordering van [geïntimeerde] is daarom tot dit bedrag toewijsbaar. Zijn grief is in zoverre gegrond.

5.14

De andere onderdelen van grief 2 in incidenteel hoger beroep die betrekking hebben op de kosten voor de paarden 4 en 11 behoeven geen behandeling, nu het hof het oordeel dat deze paarden gezamenlijk eigendom van partijen waren overneemt en dit onderdeel van de grief slechts is voorgesteld voor het geval deze paarden op basis van uitsluitend eigendom van [appellante] aan har zouden toekomen.

5.15

Met haar vijfde grief bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is van feiten die zouden leiden tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] jegens haar voor schade ter zake van het hondenuitlaatcentrum van [appellante] , en de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding ten belope van € 20.000,-.

[geïntimeerde] meent dat deze grief verworpen moet worden.

5.16

Het hof overweegt dat het einde van een affectieve relatie regelmatig negatieve en schadelijke gevolgen voor een of beide betrokken partijen meebrengt. Dat is in beginsel inherent aan zo'n beëindiging en duidt er niet zonder meer op dat een van partijen zich tegenover de ander onrechtmatig heeft gedragen waardoor deze partij de door de andere partij geleden schade dient te vergoeden. In dit geval stelt [appellante] dat [geïntimeerde] haar het uitoefenen van haar bedrijf onmogelijk heeft gemaakt en daarom schadeplichtig is. [geïntimeerde] ontkent dat.

Bij de beoordeling neemt het hof ten eerste in aanmerking dat het geen stukken heeft aangetroffen die onderbouwen dat [appellante] in redelijkheid geen andere keuze had dan de gemeenschappelijke woning te verlaten. Wellicht lag haar vertrek uit die woning juist voor de hand, nu deze uiteindelijk aan [geïntimeerde] is toegedeeld. Dat [geïntimeerde] [appellante] de toegang tot de woning op onrechtmatige wijze heeft ontzegd blijkt niet. De overgelegde getuigenverklaringen (productie 29 bij de memorie van grieven) hebben op dit aspect ook geen betrekking.

Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat [geïntimeerde] het [appellante] op een verwijtbare manier onmogelijk heeft gemaakt het bedrijf (waaronder kennelijk zowel een uitlaatservice als een pension moet worden begrepen) voort te zetten - het hof komt op basis van het dossier niet tot die conclusie - is de schade die [appellante] stelt te hebben geleden onvoldoende onderbouwd, zeker in het licht van het verweer dat [geïntimeerde] , ook in eerste aanleg, tegen haar vordering heeft gevoerd. Zo ontbreken jaarstukken, terwijl [geïntimeerde] (ook in eerste aanleg) heeft gesteld dat daaruit af te leiden zou zijn dat [appellante] de bedrijfsvoering in geen enkel jaar met een positief resultaat heeft afgesloten. Kennisneming van jaarstukken over voorafgaande jaren zou ook daarom van belang zijn, nu het enkele feit dat [appellante] omzet is misgelopen immers niet zonder meer meebrengt dat zij daardoor ook winst is misgelopen, en slechts gederfde winst is schade, niet gemiste omzet. Als de bedrijfsvoering in 2014 inmiddels ten opzichte van eerdere jaren zou zijn toegenomen had dat ook met stukken onderbouwd kunnen en moeten worden. Ook zou de waarde van de bedrijfsvoorraad uit dergelijke stukken (of recentere) af te leiden zijn geweest, daargelaten de onduidelijkheid over wat er met die goederen is gebeurd.

Nu noch de onrechtmatigheid, noch de omvang van de gestelde schade is onderbouwd en geen ter zake dienend specifiek bewijsaanbod is gedaan faalt de grief.

5.17

Grief VI van [appellante] luidt: "Totaal heeft [appellante] contant betaald aan dierenartskosten een bedrag van € 32.695,86. [appellante] heeft deze kosten betaald. Op de nota's staat ook vermeld dat deze contant betaald zijn (prod. 30). [appellante] kon deze contante betalingen doen vanwege het feit dat veel hondenbezitters haar contant betaalden. [appellante] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] de helft van deze nota's, zijnde € 16.397,93 aan [appellante] moet betalen. Immers, de dierenartskosten hadden betrekking op behandeling van de dieren van partijen."

[geïntimeerde] betwist dat hij in deze kosten moet bijdragen. Hij hoeft niet mee te betalen voor dieren die eigendom van [appellante] zijn. Voor zover er contant betaald is - de stelling van [appellante] daarover is op onderdelen aantoonbaar onjuist en voor het overige slechts haar stelling - staat niet vast dat dat gebeurd is met geld van [appellante] , en er zijn ook kosten van de gezamenlijke rekening betaald. De vordering is verjaard. Als [geïntimeerde] iets zou moeten bijdragen wil hij dat verrekenen met een tegenvordering van tenminste € 8.556,89, waartoe hij een voorwaardelijke incidentele vordering instelt.

5.18

Het hof stelt vast dat het hier gaat om een niet eerder dan op de roldatum

8 augustus 2017 kenbaar gemaakte aanspraak van [appellante] . Dat brengt mee dat vorderingen die vóór 8 augustus 2012 zijn ontstaan verjaard zijn, nu [geïntimeerde] een beroep op verjaring heeft gedaan. De onderbouwing van de vordering zou moeten blijken uit de stukken die als productie 30 bij de memorie van grieven zijn overgelegd, maar het hof kan uit die stukken niet veel afleiden wat tot onderbouwing kan dienen. Zo begint de productie met een blad waarop is vermeld "Totaal € 1330,30", een bedrag dat kennelijk moet volgen uit de daarop volgende bladen. Die betreffen de (inderdaad contant betaalde) facturen ter hoogte van € 1.238,31 en € 91,99 van de behandeling van "Pony [D] ", een dier dat niet herkenbaar in de processtukken voorkomt maar mogelijk een veulen van paard 9 is. Onduidelijk is echter wat er met dit paard na de gefactureerde behandeling in juni 2013 is gebeurd. Daarom is dit deel van de vordering niet toewijsbaar. Het pakket stukken vervolgt met een aantal bladen met totaalopgaven van posten, die kennelijk steeds betrekking worden geacht te hebben op achter die bladen gevoegde stukken (deels patiëntinformatie, deels facturen) maar daar qua bedragen niet altijd mee corresponderen. Die stukken betreffen dierenartsbehandelingen in de periode tot eind 2011; voor zover de vordering hierop betrekking heeft is deze verjaard. Tot slot bevat de productie drie bladen met een overzicht "Onderhoudskosten Minipaarden" over de periode 2009 tot en met 2013, maar voor zover ook deze vordering niet verjaard is is hij in het geheel niet onderbouwd met stukken; de kopie van vaccinatiegegevens die de productie afsluit kan niet als zodanig gelden nu daarop geen bedragen of de naam van het betreffende paard voorkomen. Voor het overige ontbreekt adequate onderbouwing of een terzake dienend bewijsaanbod. De grief faalt.

Dit brengt mee dat de voorwaardelijke grief 2 in incidenteel hoger beroep (resterend gedeelte) van [geïntimeerde] niet aan de orde komt, nu hij die instelde "enkel en alleen voor het geval [appellante] in haar vorderingen zou worden gevolgd".

5.19

Met grief VII stelt [appellante] twee nieuwe punten aan de orde:

a. Dierenartskosten à € 329,70 en waardevermindering à € 2.750,- betreffende paard nummer 7, veroorzaakt bij en door de afgifte van dit paard in november 2016; nu deze kosten en schade door [geïntimeerde] zijn veroorzaakt dient hij die te vergoeden.

b. Schenkingen die zij contant van haar ouders heeft ontvangen in de periode 2003 tot en met 2013 tot een totaalbedrag van € 20.300,-. Nu [appellante] deze bedragen heeft aangewend voor de aankoop van paarden en deze grosso modo gezamenlijk eigendom zijn komt haar een naar redelijkheid en billijkheid door het hof te bepalen bedrag toe.

[geïntimeerde] betwist deze vorderingen.

5.20

Het hof overweegt het volgende.

ad a: Uit productie 27 blijkt dat de dierenartskosten bestaan uit een visite ter identificatie van het paard. Nu de noodzaak daartoe onduidelijk is en verdere onderbouwing ontbreekt is deze post niet toewijsbaar. Datzelfde geldt voor de door [appellante] gestelde waardevermindering van het paard; deze wordt door niets onderbouwd.

ad b: [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt of onderbouwd dat zij de van haar ouders ontvangen schenkingen heeft besteed op een manier die meebrengt dat [geïntimeerde] haar enig bedrag moet terugbetalen. Uit niets blijkt dat [appellante] daarvan paarden heeft gekocht die thans (mede) aan [geïntimeerde] toebehoren of dat [geïntimeerde] anderszins al dan niet ongerechtvaardigd is verrijkt door de besteding van deze gelden. De vordering is ook onvoldoende concreet; een bedrag ontbreekt. Een ter zake dienend specifiek bewijsaanbod ontbreekt eveneens, maar komt door de onvoldoende onderbouwing van de vordering ook niet aan de orde.

De grief faalt.

5.21

Met zijn eerste grief in incidenteel hoger beroep keert [geïntimeerde] zich tegen de bepaling door de rechtbank dat hij een vordering op [appellante] heeft van € 46.873,- onder de opschortende voorwaarde van ontslag van [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire schuld. Hij voert daartoe aan dat [appellante] weliswaar bij levering van de woning aan hem uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld dient te worden ontslagen, maar dat de manier waarop de rechtbank dit heeft geformuleerd problemen kan opleveren. Het is denkbaar dat de bank wegens de onderwaarde van de woning aflossing van een substantieel bedrag op de hypothecaire schuld zal eisen alvorens bereid te zijn tot ontslag van [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Dat geld zal (ten dele) van [appellante] moeten komen, zodat [geïntimeerde] tot uitwinning van ten laste van haar gelegde beslagen moet kunnen overgaan voordat de woning aan hem wordt overgedragen.

[appellante] voert hiertegen aan dat zij pas na ontslag uit de hoofdelijkheid gehouden is tot betaling van enig bedrag (ter zake van de onderwaarde van de woning, zo begrijpt het hof) aan [geïntimeerde] ; het moet niet mogelijk zijn dat zij zowel aan [geïntimeerde] betaalt als hoofdelijk aansprakelijk blijft. [geïntimeerde] behoort inmiddels duidelijkheid te kunnen verstrekken op dit punt.

5.22

Het hof stelt vast dat de woning - uitgaande van de in deze procedure gehanteerde bedragen - wel een onderwaarde heeft maar dat die in dit geval niet meebrengt dat de bank (een hoog) risico loopt. Immers, de woning heeft een waarde van € 185.000,- en de hypothecaire schuld beloopt ongeveer € 105.000,-. De onderwaarde wordt met name veroorzaakt door het eigen geld van [geïntimeerde] dat in de woning zit en dat met hem verrekend moet worden. (De omvang van de onderwaarde wordt mede bepaald door de aan de schuld verbonden kapitaalverzekeringen, maar dat doet voor het oordeel van het hof niet ter zake.) Die verrekening is een kwestie tussen partijen en daar heeft de bank geen last van. Het is dan ook nauwelijks te verwachten dat [geïntimeerde] een fors bedrag zal moeten aflossen alvorens hij (het aandeel van [appellante] in) de woning aan zich overgedragen kan krijgen met ontslag van [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld. [geïntimeerde] heeft deze stelling ook niet onderbouwd.

Niettemin acht het hof de door de rechtbank toegepaste constructie niet juist. Het bestaan van de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] is niet afhankelijk van haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld, maar volgt uit - kort gezegd - enerzijds de waarde van de woning en anderzijds de inbreng van eigen geld van [geïntimeerde] daarin. Daarom behoort aan het bestaan van die vordering niet deze opschortende voorwaarde te worden verbonden. Dat de hoogte van de vordering kan variëren als de waarde van de woning anders blijkt te zijn (wat aan de orde kan komen wanneer [geïntimeerde] niet in staat blijkt [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire vordering te doen ontslaan) maakt die juridische realiteit niet anders. Ook de opeisbaarheid van de vordering is een andere kwestie; daarop komt het hof hieronder terug.

Het ligt naar het oordeel van het hof meer voor de hand te bepalen - zoals ook te doen gebruikelijk - dat de woning (met de aan de hypothecaire lening verbonden kapitaalverzekeringen) wordt toebedeeld aan [geïntimeerde] , onder diens verplichting [appellante] te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening die op de woning rust en onder diens ( [geïntimeerde] ) verplichting om die lening als eigen schuld voor zijn rekening te nemen. Op het moment dat [geïntimeerde] aldus de woning op uitsluitend zijn naam gesteld krijgt wordt zijn vordering op [appellante] ter zake opeisbaar. In het geval [geïntimeerde] niet in staat zal blijken [appellante] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld te laten ontslaan zal de woning verkocht moeten worden en dienen de verrekeningen op andere wijze en aan de hand van andere waarden plaats te vinden; het hof is daarover geen oordeel gevraagd en het beschikt ook niet over de daarvoor benodigde gegevens, zodat dit aspect verder niet besproken kan worden.

Het hof zal overeenkomstig het bovenoverwogene beslissen. De grief slaagt.

6 Slotsom

6.1

Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden vonnis van 12 oktober 2016 gedeeltelijk vernietigd dient te worden en dat gedeeltelijk opnieuw beslist moet worden. Uit oogpunt van overzichtelijkheid zal het hof het gehele vonnis vernietigen en een volledig nieuwe beslissing geven.

6.2

Wat de proceskosten betreft ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van wat in zaken als deze gebruikelijk is. Deze kosten zullen worden gecompenseerd.

7 De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:

vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van

12 oktober 2016, waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende in principaal en in incidenteel hoger beroep:

1. gelast dat de woning aan de [a-straat 1] in [B] en de twee aan de hypothecaire lening verbonden kapitaalverzekeringen worden toebedeeld aan [geïntimeerde] en bepaalt dat dit arrest voor wat betreft de ontbrekende medewerking van [appellante] in de plaats treedt van die voor de uitvoering van de toedeling vereiste medewerking;

2. verbindt aan bovenstaande toedeling de voorwaarde dat [geïntimeerde] [appellante] doet ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening die op de woning rust en de verplichting om die lening als eigen schuld voor zijn rekening te nemen;

3. veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 46.873,- wegens overbedeling ter zake van de woning, welk bedrag opeisbaar is vanaf de dag dat [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening is ontslagen;

4. veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 2.285,- wegens kosten ten behoeve van paard nummer 7 door [geïntimeerde] gemaakt;

5. bepaalt dat [appellante] aan [geïntimeerde] de helft van de door partijen ten tijde van de samenleving gemeenschappelijk betaalde premies voor de twee kapitaalverzekeringen van [appellante] (bij Reaal en Nationale Nederlanden) dient te voldoen;

6. deelt aan elk van partijen de gemeenschappelijke zaken, waaronder paarden, toe die elk van hen thans onder zich heeft;

7. veroordeelt [geïntimeerde] tot afgifte aan [appellante] van paard nummer 7;

8. verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

9. compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt;

10. wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. J. Smit en mr. G.M. van der Meer en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature