Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verdeling huwelijksgemeenschap. Verzoek tot uitsluiting van de verdeling van de woning voor een periode van drie jaar. Belangenafweging.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.210.134/01

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/407283 / FL RK 16-8)

beschikking van 22 maart 2018

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [A] (Maleisië),verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. J.G. Wiebes te Lelystad,

en

[verweerster] ,

wonende te [B] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. A.H.H. Nauta te Lelystad.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 februari 2016 en 21 december 2016 (aangevuld bij beschikking van 11 mei 2017), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 februari 2017;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;

- een journaalbericht van mr. Wiebes van 28 april 2017 met productie(s);

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Wiebes van 19 juni 2017 met productie(s).

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 20 december 2017 plaatsgevonden. Namens de man is mr. Wiebes verschenen. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Nauta.

2.3

Voorts is op 28 februari 2018 een journaalbericht van mr. Wiebes binnengekomen, waaruit blijkt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en waarin het hof wordt verzocht om een beslissing te geven.

3 De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 1995 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De thans meerderjarige kinderen van partijen, [C] (geboren [in] 1996) en [D] (geboren [in] 1998) verblijven bij de vrouw in de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [B] .

3.2

Het huwelijk van partijen [in] 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 17 februari 2016 in de registers van de burgerlijke stand.

3.3

Bij beschikking van 21 december 2016, zoals deze luidt na aanvulling bij beschikking van 11 mei 2017, heeft de rechtbank als volgt beslist:

" bepaalt dat partijen binnen vier weken na heden gezamenlijk een makelaar kiezen en opdracht geven tot verkoop van de woning aan de [a-straat 1] te [B] en gezamenlijk een vraagprijs vast stellen,

bepaalt dat indien zij binnen vier weken na heden niet gezamenlijk een makelaar opdracht hebben gegeven tot de verkoop, ieder van hen afzonderlijk bevoegd is tot het verlenen van een opdracht aan een NVM-makelaar om tot verkoop van de woning over te gaan,

bepaalt dat als partijen niet er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs vast te stellen de makelaar de vraagprijs bindend vast stelt,

bepaalt dat de vrouw de woning open stelt voor bezichtiging voor potentiële kopers en alles nalaat dat aan de totstandkoming van een koopovereenkomst in de weg staat,

bepaalt dat ieder van partijen gehouden is hun medewerking te verlenen aan het notariële transport van de woning aan de koperbindend,

bepaalt dat ieder van partijen gehouden is de helft te betalen van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten verband houdend met de verkoop van de woning,

bepaalt dat de hypothecaire geldleningen bij gelegenheid van de eigendoms-overdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning,

bepaalt dat de maatwerkverzekering die tot uitkering komt bij de verkoop van de woning wordt aangewend om een eventuele restschuld aan de hypotheekgever te voldoen en dat indien een batig saldo rest ieder van partijen gerechtigd is tot de helft,

bepaalt dat de netto verkoopopbrengst dan wel restschuld tussen partijen bij helfte wordt gedeeld, cq voor de helft draagplichtig is,

bepaalt dat de beleggingsverzekering bij [E] wordt afgekocht, ieder van partijen komt toe een bedrag van € 10.383,29. Indien de man de verzekering voortzet dient hij genoemd bedrag aan de vrouw te betalen,

bepaalt dat de auto van het merk Kia wordt toegedeeld aan de vrouw, de vrouw dient een bedrag van € 4.825,- aan de man te betalen wegens overbedeling,

bepaalt dat terzake de teruggave inkomstenbelasting 2014 de man aan de vrouw een bedrag van € 4.522,50 betaalt,

bepaalt dat terzake de ontslagvergoeding die de man ontving, de man een bedrag van € 40.726,77 de vrouw betaalt,

bepaalt dat de vrouw terzake de vordering van [F] aan de man betaalt een bedrag van € 2.775,-,

wijst het meer of anders gevraagde af,

verklaard [sic] deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor zover het de beëindigingsvergoeding betreft,

compenseert de kosten in die zin dat ieder de eigen kosten draagt."

4 De omvang van het geschil

4.1

Tussen partijen is in geschil de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen, die op 25 juni 2015 is ontbonden door indiening van het echtscheidingsverzoek door de man.

4.2

De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 21 december 2016. De grieven zien op de beslissingen ten aanzien van de verdeling van de bankrekeningen, de inboedelgoederen, de beëindigingsvergoeding en de advocaatkosten.

De man verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 december 2016 voor zover bestreden te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

I. te bepalen dat de diverse bank- en spaarrekeningen van partijen, waarbij een consumptief krediet gekoppeld aan een betaalrekening van de man, onder verrekening bij helfte van diverse saldi worden verdeeld conform het onder primair door de man gevorderde onder III.a 1, 2 en 3 (pagina 10) verweerschrift d.d. 8 juni 2016 tegen zelfstandige verzoeken inzake boedelscheiding;

II. primair:

de nog in de echtelijke woning aanwezige gemeenschappelijke inboedelgoederen toe te delen aan de vrouw en te bepalen dat zij ter zake wegens overbedeling aan de man een bedrag van € 6.500,- dient te voldoen;

subsidiair:

de verdeling van de inboedel te gelasten conform de door de man overgelegde inboedellijst;

III. primair:

te bepalen dat de vordering van de vrouw op de man ter zake van de beëindigingsvergoeding van [G] wordt afgewezen;

subsidiair:

te bepalen de beëindigingsvergoeding van [G] zonder nadere verrekening wordt toegedeeld aan de man;

IV. te bepalen dat de vrouw ter zake van de door de man betaalde advocaatkosten aan de man betaalt een bedrag van € 1.261,75;

V. te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld in de proceskosten welke de man in verband met de behandeling in eerste aanleg en hoger beroep heeft moeten maken.

4.3

De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de beslissingen ten aanzien van de woning en de vordering van [F] .

De vrouw verzoekt het hof om het hoger beroep van de man af te wijzen en de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van (naar het hof begrijpt:) 21 december 2016 te vernietigen op de door de vrouw aangevallen onderdelen en opnieuw rechtdoende te bepalen:

dat de verkoop van de woning van partijen aan [a-straat 1] te [B] met hypotheek en maatwerkverzekering gedurende een periode van drie jaar onverdeeld blijft c.q. dat de verdeling hiervan gedurende een periode van drie jaar wordt uitgesloten;

dat de vrouw niet draagplichtig is ter zake van de geldlening van [F] aan de man.

4.4

De man voert verweer en hij verzoekt de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen dan wel de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2016 op de door de vrouw aangevallen onderdelen te bekrachtigen.

5 De motivering van de beslissing

de peildatum

5.1

Het hof stelt voorop dat niet ter discussie staat dat 25 juni 2015 als peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap van partijen heeft te gelden.

de woning en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening en maatwerkverzekering

5.2

De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep om de vordering tot verdeling van de woning en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening en maatwerkverzekering gedurende een periode van drie jaar uit te sluiten. Zij voert daartoe aan dat zij op korte termijn niet over andere woonruimte kan beschikken, dat zij de volledige lasten van de woning betaalt en dat de kinderen van partijen bij haar in de woning wonen. De vrouw zegt toe te zullen meewerken aan de verkoop van de woning indien er zich een voor haar en de kinderen geschikte woning aandient.

5.3

De man stelt er belang bij te hebben dat partijen financieel los van elkaar komen en dat hij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire geldlening. Hij meent bovendien dat de vrouw al ruim voldoende gelegenheid heeft gehad om andere woonruimte te zoeken.

5.4

Op grond van artikel 3:178, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan ieder der deelgenoten, alsmede hij die een beperkt recht op een aandeel heeft, te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden bepaalde anders voortvloeit. Blijkens het derde lid van dit artikel kan de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot één of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling uitsluiten, indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend.

5.5

Het hof is van oordeel dat de door de vrouw aangevoerde belangen onvoldoende zijn om de vordering tot verdeling op het punt van de woning en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening en maatwerkverzekering voor een periode van drie jaar uit te sluiten, gelet op het belang van de man bij verdeling. Daarbij betrekt het hof dat partijen al geruime tijd uit elkaar zijn en dat de bij de vrouw inwonende kinderen van partijen reeds meerderjarig (te weten: 22 en 19 jaar oud) zijn en beiden staan ingeschreven voor een eigen woning. Derhalve zal het hof dit verzoek van de vrouw afwijzen.

de bankrekeningen

5.6

De man is het met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de bankrekeningen niet eens. Hij stelt zich op het standpunt dat er tussen partijen geen volledige overeenstemming is bereikt ten aanzien van de bankrekeningen. Volgens hem zijn slechts ten aanzien van (het aanzuiveren van) de saldi op de en/of-rekeningen werkafspraken gemaakt tussen partijen. De saldi op de overige rekeningen dienen volgens de man per 25 juni 2015 bij helfte te worden verdeeld tussen partijen.

5.7

De vrouw stelt dat uit de door haar overgelegde e-mailcorrespondentie (bij brief van 14 juni 2016; bijlage XX bij het beroepschrift) niet blijkt dat partijen uitsluitend het oog hebben gehad op de op beide namen gestelde en/of-rekening(en).

5.8

Op grond van artikel 1:100, eerste lid, BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.

5.9

Het hof is van oordeel dat aan de door de vrouw overgelegde e-mailcorrespondentie niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat partijen tot een volledige overeenstemming omtrent (de saldi van) de bankrekeningen zijn gekomen. Immers, daaruit kan slechts geconcludeerd worden dat partijen hebben afgesproken de saldi op de en/of-rekening en de en/of-credit card aan te zuiveren en geen privé-uitgaven meer vanaf die rekeningen te doen. Dit brengt met zich dat het hof zal bepalen dat - conform het verzoek van de man daartoe - de saldi van alle bank- en spaarrekeningen van partijen per 25 juni 2015 bij helfte tussen partijen dienen te worden verdeeld.

de inboedelgoederen

5.10

De rechtbank heeft het verzoek met betrekking tot de inboedelgoederen afgewezen. De man is van mening dat - nu de vrouw geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd op het verzoek van de man - de rechtbank zijn verzoek om de vordering wegens overbedeling op € 6.500,- te bepalen, had moeten toewijzen.

5.11

De vrouw meent dat de man de helft van de inboedelgoederen toebedeeld kan krijgen. Het enkele feit dat veel inboedelgoederen in de woning zijn achtergebleven na het vertrek van de man naar Maleisië betekent niet dat deze om die reden aan de vrouw toebedeeld dienen te worden. Zij betwist de door de man gestelde waardes, nu door hem is uitgegaan van de aanschafwaarden zonder daarop de afschrijvingen in mindering te brengen. Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat partijen alsnog een gezamenlijke lijst van inboedelgoederen dienen te maken met daarop de werkelijke waarden en de vermelding aan wie de goederen worden toebedeeld.

5.12

Het hof is van oordeel dat de man in hoger beroep, gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft aangevoerd om zijn verzoek met betrekking tot de inboedelgoederen te kunnen toewijzen. Derhalve zal het hof het verzoek van de man daartoe afwijzen.

de beëindigingsvergoeding van de man

5.13

De man is het evenmin eens met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de door hem ontvangen beëindigingsvergoeding. Hij stelt zich primair op het standpunt dat de beëindigingsvergoeding niet in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen, nu er op de peildatum (25 juni 2015) enkel sprake was van een voorwaardelijke aanspraak, die overigens ook slechts betrekking had op de periode vanaf 1 juli 2015 voor te derven inkomsten na die datum. De beëindigingsvergoeding is volgens de man ook pas uitgekeerd nadat de huwelijksgemeenschap van partijen is ontbonden.

5.14

De vrouw voert aan dat de aanspraak van de man op de beëindigingsvergoeding reeds op 31 maart 2015 is ontstaan, derhalve voordat de huwelijksgemeenschap van partijen is ontbonden. Dit brengt volgens haar met zich dat de beëindigingsvergoeding wel degelijk deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap van partijen.

5.15

Het hof is van oordeel dat de beëindigingsvergoeding van de man in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen, nu de gemeenschap volgens de hoofdregel van artikel 1:94 lid 1 BW (oud) - geldend voor huwelijken die vóór 1 januari 2018 zijn gesloten - alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat en er reeds op 31 maart 2015 sprake was van een (onvoorwaardelijke) aanspraak op de beëindigingsvergoeding (vlg. HR 22 maart 1996, NJ 1996/640). Zo staat in de op 31 maart 2015 ondertekende vaststellingsovereenkomst (productie 5; bijlage XVII bij beroepschrift) onder punt 3 opgenomen: "Werkgever zal Werknemer in het kader van de beëindiging van het dienstverband per 1 juli 2015 een beëindigingsvergoeding betalen van € 169.694,84 bruto als tegemoetkoming voor de in de toekomst te derven inkomsten. Er bestaat geen aanspraak op enige andere compensatie." De door de man gestelde voorwaarde dat het dienstverband bij [G] zou hebben voortgeduurd indien hij geen andere dienstbetrekking had gevonden en hij alsdan ook geen beëindigingsvergoeding had ontvangen, vindt geen steun in de stukken. Het hof zal aan die stelling dan ook voorbijgaan.

5.16

Aangezien de primaire stelling van de man niet opgaat, komt het hof toe aan de subsidiaire stelling van de man, inhoudende dat de beëindigingsvergoeding aan hem verknocht is op grond van artikel 1:94 lid 3 BW , nu deze betrekking heeft op de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap.

5.17

De vrouw betoogt dat de man in de procedure bij het hof met betrekking tot de door hem te betalen onderhoudsbijdragen (geregistreerd onder zaaknummer 200.188.943/01) heeft aangegeven dat de beëindigingsvergoeding in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap betrokken dient te worden en nadrukkelijk heeft aangevoerd dat zijn huidige inkomen in Maleisië hoger is dan het inkomen dat hij destijds bij [G] had. De vrouw stelt - onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 22 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4094) - dat in het geval de uitkering niet meer rechtstreeks is aan te merken als vervanging van inkomen, deze niet als verknocht kan worden aangemerkt.

5.18

Het hof stelt voorop dat voor het, op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW, maken van een uitzondering op de hoofdregel dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat, slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is. In een geval zoals de onderhavige waarin het gaat om een schadeloosstelling aan een werknemer in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is geen sprake van een zodanig uitzonderlijk geval (vgl. HR 22 maart 1996, NJ 1996/640). Echter, nu het dienstverband van de man bij [G] per 1 juli 2015 is geëindigd en hij pas op 30 juli 2015 bij zijn huidige werkgever in Maleisië in dienst is getreden (zie productie 5; bijlage X bij beroepschrift), staat vast dat de beëindigingsvergoeding gedeeltelijk de strekking heeft (gehad) van een inkomenssuppletie ter vervanging van gederfd arbeidsinkomen en wel over de periode van 1 juli 2015 tot 30 juli 2015. Het hof ziet dan ook aanleiding een gedeelte van de beëindigingsvergoeding gelijk aan een netto maandsalaris ter hoogte van het laatstgenoten inkomen bij [G] als aan de man verknocht aan te merken.

5.19

Blijkens de salarisspecificatie van [G] van juni 2015 (zie productie 1; bijlage 3 bij beroepschrift) bedroeg het netto maandinkomen van de man € 3.570,80. Het hof zal dit bedrag in mindering brengen op het totaalbedrag dat de man als beëindigingsvergoeding heeft ontvangen. Uit de stukken - zie productie 6; bijlage XVII bij beroepschrift - blijkt dat er door [G] Nederland B.V. in totaal een bedrag van € 81.453,53 aan de man is uitgekeerd (te weten: een bedrag van € 10.000,- op 30 juni 2015, een bedrag van € 5.000,- op 13 juli 2015 en een bedrag van € 66.453,53 op 17 juli 2015). Derhalve resteert ter een bedrag van € 77.882,73 (te weten: € 81.453,53 minus € 3.570,80) dat - conform het wettelijk uitgangspunt - bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. Dit brengt met zich dat de man aan de vrouw ter zake van de door hem ontvangen beëindigingsvergoeding van [G] Nederland B.V. een bedrag van € 38.941,37 dient te betalen.

de vordering van [F]

5.20

De vrouw kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank ter zake van de vordering van [F] . Zij geeft aan dat de man heeft toegezegd het debetsaldo bij de [a-bank] volledig voor zijn rekening te zullen nemen. De achtergrond van die toezegging was er in gelegen - zo heeft de vrouw ter zitting verklaard - dat de schuld bij de [a-bank] is ontstaan omdat de man die gelden heeft uitgegeven ten behoeve van zijn vriendin in Maleisië. Aangezien de man de lening bij [F] is aangegaan om de vordering bij de [a-bank] te kunnen voldoen, is volgens de vrouw sprake van schuldvervanging. De vrouw vindt het dan ook niet redelijk en billijk dat de man de lening bij [F] als gemeenschapsschuld heeft opgevoerd.

5.21

Ter zitting is komen vast te staan dat de lening bij [F] is aangegaan om de vordering bij de [a-bank] te kunnen voldoen. Derhalve zal het hof dienen te beoordelen of partijen ten aanzien van de vordering bij de [a-bank] tot afwijkende afspraken zijn gekomen, zoals de vrouw heeft betoogd. Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde e-mail van 27 april 2015 te 13.10 uur (zie bijlage XX bij beroepschrift) blijkt dat de man aangeeft dat het huidig saldo [a-bank] MYR 27,542 geheel voor zijn rekening komt. De man heeft weliswaar aangegeven dat hij slechts een aantal voorstellen per e-mail heeft gedaan zodat van overeenstemming op dit punt geen sprake is, doch het hof volgt hem daarin niet. Immers, uit de e-mail volgt dat de man ten aanzien van de verdeling van de overige boedelbestanddelen steeds nadrukkelijk heeft aangegeven dat sprake is van een voorstel, terwijl hij dit bij de schuld bij de [a-bank] juist niet heeft aangegeven. Dit, in samenhang bezien met de door de vrouw geschetste achtergrond van deze schuld - hetgeen door de man niet is weersproken -, acht het hof voldoende om te concluderen dat partijen omtrent de schuld bij de [a-bank] tot een definitieve afspraak zijn gekomen en de man deze schuld volledig voor zijn rekening zou nemen. Aangezien vaststaat dat de lening bij [F] is aangegaan om de schuld bij de [a-bank] af te lossen, zal het hof bepalen dat de man de vordering van [F] geheel voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen.

de advocaat- en proceskosten

5.22

Het hof zal het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen om ter zake van de door hem betaalde advocaatkosten een bedrag van € 1.261,75 te betalen afwijzen, nu de door hem opgevoerde advocaatkosten betrekking hebben op de indiening van het echtscheidingsverzoek door hem en de vrouw in het kader van die procedure eveneens advocaatkosten heeft moeten maken.

5.23

Evenmin ziet het hof aanleiding om de vrouw in de proceskosten in beide instanties te veroordelen zoals door de man is verzocht. Het hof zal dan ook - zoals in zaken als de onderhavige te doen gebruikelijk - de proceskosten in beide instanties compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

6 De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de beslissingen omtrent de bankrekeningen van partijen, de beëindigingsvergoeding van de man en de vordering van [F] betreft, vernietigen en in zoverre beslissen als na te melden.

7 De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 december 2016 (aangevuld bij beschikking van 11 mei 2017), voor wat betreft de beslissingen omtrent de bankrekeningen van partijen, de ontslagvergoeding van de man en de vordering van [F] ;

in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de saldi van de bankrekeningen van partijen (zowel de privérekeningen als de gezamenlijke rekeningen) per 25 juni 2015 bij helfte tussen partijen dienen te worden gedeeld;

bepaalt dat de man een bedrag van € 38.941,37 aan de vrouw dient te voldoen ter zake van de door hem ontvangen beëindigingsvergoeding van [G] Nederland B.V.;

bepaalt dat de man de vordering van [F] geheel voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, W. Breemhaar en J.G. Knot, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, en is op 22 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature