Arbeidsrecht (oud). Werknemersverzoek na verlening toestemming voor opzegging door Uwv. In eerste aanleg is de ontbinding uitgesproken van de arbeidsovereenkomst, met toekenning van een vergoeding aan de werknemer op basis van c=1,5 (gevraagd was c=2). De werkgever komt in hoger beroep. Ter doorbreking van het appelverbod voert de werkgever onder meer aan dat de kantonrechter zich onvoldoende heeft vergewist van de slechte financiële situatie van werkgever, te gemakkelijk de onderlinge verhouding tussen werkgever en de moedervennootschap heeft betrokken bij de vaststelling van de ontbindingsvergoeding en de werkgever ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om de vragen over de (financiële) concernverhou¬dingen nader schriftelijk te beantwoorden. Het hof oordeelt dat de beslissing van de kantonrechter om de werkgever geen gelegenheid te geven voor nadere schriftelijke uitlatingen over de (financiële) concernverhoudingen, niet onbegrijpelijk is tegen de achtergrond van de aard van de ontbindingsprocedure, die is gericht op een spoedige beslissing en zich niet leent voor (uitvoerige) bewijslevering. Op grond van de gedingstukken en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, oordeelt het hof voorts dat de kantonrechter de argumenten van de werkgever over haar financiële situatie wel degelijk heeft meegewogen. In zoverre missen de klachten feitelijke grondslag. Voor zover de klachten ertegen zijn gericht dat de kantonrechter het habe nichts-verweer van de werkgever heeft verworpen en anders heeft beslist, stuiten de klachten af op de vaste rechtspraak dat motiveringsklachten niet kunnen leiden tot doorbreking van het appelverbod. Ook voor zover met andere argumenten in essentie over de motivering van het oordeel van de kantonrechter wordt geklaagd, kan dit niet tot doorbreking van het appelverbod leiden, zodat het hoger beroep is verworpen.