Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Beëindiging gezag. Perspectief ligt bij de pleegouders.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.188.002/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/156466 FA RK 15-1130)

beschikking van 22 september 2016

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de moeder,

advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,

en

de Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Groningen,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de raad.

Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1. Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,

gevestigd te Groningen,

verder te noemen: de GI,

2. de pleegouders van [de minderjarige] ,

wonende op een geheim adres,

verder te noemen: de pleegouders.

1 1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 maart 2016;

- het verweerschrift;

- een journaalbericht van mr. Scheele van 20 april 2016 met productie(s);

- een brief van de GI van 15 augustus 2016 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Scheele van 23 augustus 2016 met productie(s).

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 25 augustus 2016 plaatsgevonden. Verschenen is de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [B] verschenen. Namens de GI is [C] verschenen. Ter zitting heeft mr. Scheele mede het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota. Voorts heeft mr. Scheele een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 2 augustus 2016 overgelegd.

3 De vaststaande feiten

3.1

Uit het - inmiddels door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de moeder en [D] (verder te noemen: de vader) is [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren, [in] 2012.

3.2

De moeder heeft nog een kind, [E] , geboren [in] 2016.

3.3

[de minderjarige] staat sinds 15 oktober 2013 onder toezicht van de GI. Op 12 november 2013 is [de minderjarige] middels een (spoed)machtiging uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. Sindsdien verblijft [de minderjarige] bij de pleegouders. De termijnen van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 6 oktober 2015 tot 15 januari 2016.

3.4

De moeder heeft eenmaal in de drie weken gedurende één uur omgang met [de minderjarige] . Deze omgang vindt onder begeleiding plaats. Eerst vond de omgang plaats op het kantoor van de GI onder begeleiding van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van de moeder. Thans vindt de omgang plaats bij [F] te [G] , onder begeleiding van de gezinsvoogd en/of de pleegzorgbegeleider.

3.6

Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogdes benoemd.

4 De omvang van het geschil

4.1

De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 december 2015. De moeder verzoekt het hof - zo leest het hof - de bestreden beschikking te vernietigen voor zover haar gezag over [de minderjarige] is beëindigd en de GI tot voogdes is benoemd, en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de raad af te wijzen.

4.2

De raad heeft verweer gevoerd en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5 De motivering van de beslissing

5.1

Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien

a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of

b. de ouder het gezag misbruikt.

5.2

Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.

5.3

Het hof komt - na eigen onderzoek - tot dezelfde beoordeling als de rechtbank, namelijk dat beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] . Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking over, maakt die tot de zijne en verwijst daar kortheidshalve naar. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.

De in artikel 1:266 lid 1 onderdeel a BW vermelde grond voor de maatregel tot gezagsbe ëindiging is afgestemd op die voor de ondertoezichtstelling. Zij vormen elkaars spiegelbeeld. Indien duidelijk is dat de ouders niet (weer) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, kan de rechter het gezag van de ouders beëindigen. De ondertoezichtstelling daarentegen kan alleen worden uitgesproken indien de verwachting is gerechtvaardigd dat de ouders wel in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen voormelde termijn (weer) te kunnen dragen. Volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, nr. 3, p. 9) zal het bij een uithuisplaatsing die langer duurt, steeds lastiger worden te motiveren waarom de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding (weer) kunnen dragen. Verlengingen van een ondertoezichtstelling zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouders zijn derhalve niet meer mogelijk , aldus de memorie. Het beroep van de moeder op de beschikking van de rechtbank Overijssel van 21 april 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:2652), waarin de rechter - kort gezegd - het ouderlijk gezag heeft gehandhaafd terwijl niet meer gewerkt werd aan terugplaatsing van de minderjarigen, slaagt naar het oordeel van het hof derhalve niet. Het hof verwijst hierbij naar de beschikking van het hof van 25 februari 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:1493) waarbij voormelde uitspraak van de rechtbank is vernietigd.

5.4

Volgens voormelde memorie van toelichting (p. 34) is bij de maatregel tot gezagsbeëindiging, net als bij die van de ondertoezichtstelling, het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich, aldus de wetgever, dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit.

5.5

De moeder heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de aanvaardbare termijn nooit zal verstrijken bij een kind dat nooit een echte kans heeft gehad op terugkeer bij de geschikte ouder. De aanvaardbare termijn is in het geval van [de minderjarige] volgens de moeder bovendien nog niet verstreken omdat er sprake is van een brede omgang tussen [de minderjarige] en de moeder. Hierdoor zal en een terugplaatsing niet schadelijk zal zijn, aldus de moeder.

5.6

Het hof volgt de moeder niet in dit standpunt. De aanvaardbare termijn vangt direct aan nadat de minderjarige uit huis is geplaatst. [de minderjarige] is bijna drie jaar geleden, toen zij één jaar oud was, uit huis geplaatst in het huidige pleeggezin. Gelet op de zeer jeugdige leeftijd van [de minderjarige] ten tijde van de uithuisplaatsing is het hof met de raad van oordeel dat de aanvaardbare termijn in het geval van [de minderjarige] ongeveer zes tot twaalf maanden is. De aanvaardbare termijn is dus reeds geruime tijd verstreken. In deze eerste, cruciale fase heeft de moeder weerstand laten zien, waardoor de mogelijkheden tot terugplaatsing niet konden worden onderzocht. Namens de moeder is ter zitting in hoger beroep erkend dat de moeder in deze periode (het eerste jaar na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] ) niet heeft willen meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek.

Met betrekking tot de stelling van de moeder dat de aanvaardbare termijn nog niet verstreken is omdat er sprake is van een brede omgang tussen [de minderjarige] en de moeder, overweegt het hof als volgt. Vast staat dat de moeder reeds sinds enkele jaren eenmaal in de drie weken gedurende één uur omgang heeft met [de minderjarige] . De duur van het contact is niet uitgebreid, omdat, zo wordt in het raadsrapport van 6 mei 2015 vermeld, [de minderjarige] een langere duur niet aankan. Naar het oordeel van het hof kan een dergelijke omgangsfrequentie niet worden aangemerkt als een 'brede omgang'.

5.8

De moeder heeft verzocht een NIFP-onderzoek of een onderzoek door een GZ-psycholoog te laten plaatsvinden om te onderzoeken of [de minderjarige] teruggeplaatst kan worden bij de moeder en of de moeder kan aansluiten bij de specifieke behoeften van [de minderjarige] .

5.9

Het hof is van oordeel dat de uitkomsten van een dergelijk onderzoek geen wijzigingen kunnen brengen in bovenstaand oordeel dat de aanvaardbare termijn in het geval van [de minderjarige] verstreken is en terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder niet meer aan de orde is, ook niet als nog vastgesteld zou worden dat de moeder over voldoende opvoedingsvaardigheden zou beschikken. Daarbij komt dat het hof bij beschikking van 17 maart 2015, in het kader van het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , reeds heeft geoordeeld dat van een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder geen sprake meer kan zijn en dat het hof daarom geen aanleiding ziet voor een nader onderzoek. Naar het oordeel van het hof zijn er thans geen redenen aanwezig om anders te oordelen. De moeder heeft aangevoerd dat bij beschikking van 2 augustus 2016 ten aanzien van haar toen nog ongeboren kind ( [E] ) is overwogen dat de moeder en [E] zo snel mogelijk dienen te worden aangemeld bij [H] te [I] voor een onderzoek naar de ouderschapsvaardigheden van de moeder. De moeder is van mening dat bij dit onderzoek ook haar vaardigheden ten aanzien van [de minderjarige] meegenomen kunnen worden. Het hof volgt de moeder niet in dit standpunt. [de minderjarige] heeft een andere voorgeschiedenis dan haar broertje, woont inmiddels reeds geruime tijd bij de pleegouders en heeft zich aan hen gehecht. [de minderjarige] is gebaat bij duidelijkheid. De moeder heeft betoogd dat ook in het geval haar gezag over [de minderjarige] wordt beëindigd, [de minderjarige] geen duidelijkheid zal verkrijgen. Volgens de moeder schept het geen duidelijkheid voor [de minderjarige] dat de GI tot voogdes is benoemd en niet de pleegouders bij wie [de minderjarige] verblijft en die de dagelijkse beslissingen voor [de minderjarige] nemen. Naar het oordeel van het hof ziet de duidelijkheid die [de minderjarige] nodig heeft vooral op de plek waar zij mag opgroeien en derhalve niet zozeer op de vraag wie tot voogd wordt benoemd. Die duidelijkheid is des te meer van belang nu de moeder de hoop heeft dat [de minderjarige] op langere termijn weer bij haar kan wonen. Aangezien het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt, zou het voortduren van het gezag van de moeder tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd, hetgeen veel onrust en onzekerheid met zich zou brengen. Bovendien valt niet uit te sluiten dat [de minderjarige] zou worden belast door de wens van de moeder om haar op termijn bij zich te laten wonen.

5.10

Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige] de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.

6 De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7 De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, I.A. Vermeulen en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 22 september 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature