Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Leerling van VMBO school gericht op de zee- en binnenvaart weigert het laatste jaar van de opleiding op het internaat te gaan. De school laat hem niet toe tot de lessen en beroept zich in dat verband op een haar toekomend opschortingsrecht. De leerling komt daar in kort geding tevergeefs tegen op. Hij gaat naar een andere school. In deze bodemprocedure houdt hij de school aansprakelijk voor de door hem geleden en nog te lijden schade.

Het hof beantwoordt de vraag of sprake is van een civielrechtelijke (onderwijs) overeenkomst tussen de leerling en de school bevestigend. De school mocht in dit geval geen beroep doen op (het civielrechtelijke) middel van de opschorting, maar had haar bevoegdheden op grond van de onderwijsregelgeving moeten gebruiken. Om die reden heeft de school onzorgvuldig gehandeld. Omdat op de leerling wel een internaatsverplichting rustte, die hij heeft geschonden, is sprake van eigen schuld. Het hof komt uiteindelijk tot een eigen schuld van 50%.

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.157.459/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/125557 / HA ZA 13-65)

arrest van 26 januari 2016

in de zaak van

1 [eiser1] ,

wonende te [A] ,

hierna: [eiser1],

2. [eiser2] ,

wonende te [A] ,

hierna: [eiser2],

3. [eiser3] ,

wonende te [A] ,

hierna: [eiser3],

appellanten,

in eerste aanleg: eisers,

hierna gezamenlijk te noemen: [eisers],

advocaat: mr . dr. B.M. Paijmans, kantoorhoudend te Utrecht, die ook heeft gepleit,

tegen

Stichting [geïntimeerde] ,

gevestigd te [K] ,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna: [geïntimeerde],

advocaat: mr . drs. J.P. Dikker, kantoorhoudend te Hoofddorp, die ook heeft gepleit.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 1 mei 2013 en 18 juni 2014 die de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 september 2014,

- de memorie van grieven (met producties),

- de memorie van antwoord.

- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotitie van mr. Paymans. Hierbij is akte verleend van de producties 65 tot en met 70 van [eisers] en 10 toe en met 12 van [geïntimeerde] .

2.2

Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

2.3

[eisers] vorderen in het (principaal) hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 18 juni 2014 en toewijzing van de oorspronkelijke vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.

3 De vaststaande feiten

3.1

De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.33) van het vonnis van 18 juni 2013 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken, zodat het hof van de door de rechtbank vastgestelde feiten zal uitgaan. Deze feiten komen, aangevuld met wat verder over de feiten vaststaat, op het volgende neer.

3.2

[geïntimeerde] is een onderwijsorganisatie die zowel openbaar als bijzonder voortgezet onderwijs aanbiedt, van gymnasium tot praktijkonderwijs. Onder [geïntimeerde] ressorteren 24 scholen, waaronder de [B] (hierna verder te noemen: de [B] ). De [B] is een bijzondere school voor voortgezet onderwijs en biedt onder meer een vier jaar durende maritieme vmbo-opleiding. De [B] beschikt over opleidingsschepen en over een internaat.

3.3

Op de website van de [B] heeft in het najaar van 2007 de volgende mededeling gestaan:

"(…)Omdat de leerlingen uit het hele land komen, is aan de school een 24-uurs interne huisvesting voor 150 leerlingen verbonden. (…) Het grootste gedeelte van de vmbo-leerlingen (85%) stroomt via de verticale leerweg van de [B] door naar de eigen mbo-vervolgopleidingen in de binnen- en zeevaart. Om deze populaire vmbo-opleiding van genoeg ruimte te voorzien staat nieuwbouw voor 2007 op het programma.(…)"

3.4

Op de website van [geïntimeerde] heeft tot december 2012 de volgende mededeling gestaan:

"Wil je een vmbo-opleiding volgen voor een beroep in de havenlogistiek of binnenvaart? Bij de [B] kan dat in [C] en [A] . (….). Voor jongeren die niet dagelijks van huis naar school kunnen reizen, bieden wij huisvesting; in of dichtbij de school."

3.5

In van de website van [geïntimeerde] te downloaden brochures hebben tot 2012 de volgende mededelingen gestaan:

"(…)Scholierenhuisvesting Is de [B] voor jou te ver van huis? Geen probleem. Wij hebben moderne scholierenhuizen waar je door de week kunt verblijven. Kun je alvast een beetje wennen aan het verblijf op een schip als je ook ver van huis bent. Je woont in een gezellige 1-persoons of 3/4-persoonskamer, samen met twee klasgenoten. Je krijgt huiswerkbegeleiding en kunt gewoon je sport blijven beoefenen. (….). Meer weten? Kijk op [B] .nl. (….).Van het begin af wen je op school om zelfstandig te werken en te wonen. De huisvesting op school hoort bij de opleiding. Je deelt je kamer met drie of vier studiegenoten. Met zijn allen maak je gebruik van het gebouw, restaurant en de recreatieruimtes. Het evenaart het leven aan boord."

3.6

In het Schoolplan 2007-2011 van de [B] (hierna verder te noemen: het Schoolplan) is het volgende aangegeven:

"Koers [B]

(….). De [B] verzorgt behalve onderwijs ook de huisvesting van leerlingen (dan bewoners). Een belangrijk deel van de bewoners verblijft op de huisvesting tijdens schoolweken van maandag tot en met vrijdag. Dit voegt een belangrijke taak toe aan ons instituut, de [B] : begeleiding en verzorging van de bewoners van de huisvesting. De [B] heeft de beschikking over moderne opleidingsschepen die een belangrijke rol spelen in het onderwijs op de [B] ; de schepen worden nadrukkelijk ingezet als leermiddel. School, huisvesting en schepen vormen een drie-eenheid."

3.7

[eiser3] is geboren [in] 1996. [eiser1] en [eiser2] zijn de ouders van [eiser3] , die ook een oudere broer heeft, [D] (hierna: [D] ) [eiser1] vaart als kapitein op een koopvaardijschip wereldwijd. [D] heeft de maritieme vmbo-opleiding aan de [B] aan het einde van het schooljaar 2007-2008 met goed gevolg afgesloten en heeft aansluitend de Mbo-opleiding tot Maritiem Officier aan het NOVA-college te [C] , eveneens ressorterend onder [geïntimeerde] , met goed gevolg afgesloten

3.8

Bij brief van 12 maart 2007 heeft [E] (hierna verder te noemen: [E] ), de directeur van de [B] , [eisers] het volgende laten weten:

"(…)Ik hoop dat [D] aan het eind van dit jaar overgaat naar de vierde klas. Voor dit jaar heeft hij vrijstelling van de internaatsplicht maar volgend jaar moet hij in principe intern. Immers vanaf de derde klas geldt al de internaatsplicht. (….). Mocht u bezwaar hebben tegen de plaatsing op het internaat, dan kunt u ons dit schriftelijk, binnen 14 dagen, laten weten."

3.9

Bij brief van 15 maart 2007 hebben [eisers] [E] laten weten dat geen gebruik wordt gemaakt van de internaatsplicht voor [D] . In reactie hierop heeft [E] [eisers] op 19 april 2007 het volgende laten weten:

“U heeft bij ons aangegeven dat u er de voorkeur aan geeft om uw zoon volgend jaar nog extern te laten zijn. Omdat wij dit jaar meer aanmeldingen hebben dan dat er plaats is op het internaat, hebben wij besloten uw zoon volgend jaar van de internaatsplicht te ontheffen. Wel wijzen wij u er op dat wij ons het recht voorbehouden uw zoon in de loop van volgend schooljaar intern te plaatsen indien hier aanleiding toe bestaat."

3.10

[D] heeft gedurende zijn opleiding aan de [B] nimmer in het internaat gewoond.

3.11

Op 6 maart 2008 hebben [eisers] [eiser3] , door middel van een daartoe strekkend inschrijfformulier, ingeschreven als leerling van de [B] , voor het schooljaar

2008-2009.

3.12

Voorafgaand aan het begin van het eerste schooljaar van [eiser3] heeft tussen de [B] en [eisers] een intakegesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is aan de orde gekomen dat leerlingen vanaf de derde klas in het internaat moeten wonen.

3.13

In de Schoolgids 2009-2010 is aangegeven:

"Schoolgebouw en huisvesting

De [B] is gevestigd aan de [a-straat] 1 te [A] . (….). Ten westen van het nieuwe schoolgebouw staat het gebouw van de huisvesting waarin de leerlingen wonen. Een uitzondering kan gemaakt worden voor leerlingen uit het eerste en tweede jaar die zo dichtbij wonen dat het onderwijs hiervan geen schade ondervindt. Vanaf het derde leerjaar is de huisvesting voor alle leerlingen verplicht.(…)

De leerweg

(….). Binnen de school staat het nautische aspect centraal. Dat houdt in dat de meeste vakken iets met varen te maken hebben. (….). De huisvesting speelt bij de nautische vorming een belangrijke rol. Leerlingen van onze school zijn in principe intern. Niet alleen omdat de meeste leerlingen te ver weg wonen om elke dag heen en weer te reizen, maar ook omdat leerlingen zich daarmee een sociale houding eigen maken die nodig is in de kleine gemeenschap van een schip."

3.14

In de schooljaren 2008-2009 en 2009-2010 heeft [eiser3] thuis gewoond. Hij heeft beide leerjaren met goed gevolg afgerond, waarna hij voor het schooljaar 2010-2011 is bevorderd naar het derde leerjaar.

3.15

Bij brief van 11 maart 2010 heeft [E] aan [eisers] het volgende laten weten:

"Ik hoop dat [eiser3] aan het eind van dit jaar overgaat naar de derde klas en dan is het zover dat hij intern bij ons komt wonen. Vanaf de derde klas geldt immers de verplichting om op onze huisvesting te komen wonen."

3.16

In reactie hierop hebben [eisers] [E] bij e-mailbericht van 6 april 2010 het volgende laten weten:

"Met betrekking tot de verplichting van interne huisvesting aan de [B] voor [eiser3] , is reeds gemaild dat wij geen gebruik zullen maken van deze geboden optie. De combinatie van thuis wonen - waarbij de vader zeevarend is - en uw opleiding is voor zowel [D] en [eiser3] aantoonbaar succesvol gebleken. [D] heeft met zeer hoge resultaten de [B] voltooid en voor [eiser3] zijn de vorderingen ook weer veelbelovend. Aangezien vader voor zijn beroep veel van huis is, achten wij het voor de vorming van [eiser3] (gezien zijn jonge leeftijd) van het grootste belang dat [eiser3] na schooltijd thuis is. Er is geen enkele indicatie waaruit geconcludeerd kan worden dat deze constructie, t.w. verblijven in de thuissituatie, nadelige gevolgen heeft voor het succesvol afronden van de opleiding, hetgeen uiteindelijk de doelstelling is. Erop vertrouwend dat het verzoek c.q. levensbeschouwing van de ouders gerespecteerd wordt."

3.17

In reactie hierop heeft [E] aan [eisers] bij brief van 13 april 2010 onder meer het volgende laten weten:

"(…)U heeft bij ons aangegeven dat u er de voorkeur aan geeft om uw zoon volgend jaar extern te laten zijn. Uw levensbeschouwing ligt hieraan ten grondslag. Wij hebben besloten uw verzoek te honoreren. Het betreft het schooljaar 2010-2011.(…)"

3.18

Gedurende het schooljaar 2010-2011 (derde jaar) heeft [eiser3] niet in het internaat gewoond, maar thuis bij zijn ouders.

3.19

De leerlingen van de derde klas krijgen aan het begin van dat leerjaar het Programma van Toetsing en Afsluiting (hierna verder te noemen: het PTA) uitgereikt. In het PTA is onder meer aangegeven, samengevat weergegeven, in welke vakken schoolexamen, centraal examen (CE) en centraal schriftelijk en praktisch examen (CSPE) moet worden afgelegd, op welke wijze de examenresultaten worden gewaardeerd, wanneer een leerling geslaagd is en wanneer de mogelijkheid tot een herkansing (inhalen gemiste toetsen en opdrachten) bestaat. In het PTA is niets vermeld over de internaatsverplichting.

3.20

Bij brief van 12 januari 2011 heeft [E] aan [eisers] het volgende geschreven:

"Ik hoop dat [eiser3] aan het eind van dit jaar overgaat naar de vierde klas. Voor dit jaar heeft hij vrijstelling van de internaatsplicht maar volgend jaar moet hij intern. Zoals wij vaker met u hebben gecommuniceerd zullen wij uw zoon/dochter niet toelaten tot de 4e klas als hij/zij niet intern gehuisvest wordt."

3.21

In reactie daarop hebben [eisers] op 14 februari 2011 aan [E] een e-mailbericht gestuurd waarin is aangegeven dat zij bezwaar maken tegen de internaatsverplichting. De toelichting op het bezwaar is (woordelijk) gelijk aan de toelichting in het hiervoor aangehaalde e-mailbericht van 6 april 2010.

3.22

In reactie hierop heeft [E] aan [eisers] in een brief van 11 maart 2011 het volgende geschreven:

"U heeft bij ons aangegeven dat u er de voorkeur aan geeft om uw zoon volgend jaar extern te laten zijn. Wij kunnen dit verzoek niet honoreren. Ik wil u er op wijzen dat de internaatsplicht in het 3e en 4e leerjaar bij ons ingevoerd is, zodat de leerlingen zich voor kunnen bereiden op een varend bestaan. Wij zijn van mening dat intern wonen onderdeel is van de beroepskwalificatie "matroos". Hiervan bent u destijds tijdens het intakegesprek op de hoogte gesteld."

3.23

Naar aanleiding van deze briefwisseling hebben gesprekken plaatsgevonden tussen

[E] en de heer [F] , het hoofd van het internaat, en [eisers] en (later) [eiser3] .

3.24

Bij brief van 22 juli 2011 heeft [E] aan [eisers] het volgende laten weten:

"Op uw verzoek hebben wij naar aanleiding van de brieven die wij u op 12 januari 2011 en 11 maart 2011 hebben verzonden en waarin wij de interne plaatsing gedurende het 4e leerjaar bevestigden daarover een gesprek gehad op 22 maart 2011. In dat gesprek hebben wij u er nogmaals op gewezen dat [eiser3] alleen in het 4e leerjaar zullen accepteren als hij intern komt wonen op onze huisvesting. Vervolgens heb ik dat ook nog in een apart gesprek met [eiser3] besproken op 24 maart 2011. (….). Ik wijs u er nogmaals op dat wij [eiser3] alleen zullen toelaten in het 4e leerjaar wanneer hij zich volgens de u toegezonden instructies meldt op onze huisvesting en intern komt. (….). Mocht u het niet eens zijn met deze brief dan kunt u in beroep gaan bij het bestuur van de [B] ." De brief volgde op een e-mailbericht van [eisers] d.d. 21 juli 2011 waarin zij aangaven de gevraagde inkomensverklaring niet te zullen opsturen, omdat [eiser3] niet intern gaat wonen.

3.25

Bij brief van 8 augustus 2011 hebben [eisers] bij het college van bestuur van [geïntimeerde] (hierna verder te noemen: het CVB) hun bezwaren kenbaar gemaakt tegen de brief van 22 juli 2011 en het CVB verzocht terug te komen op de in die brief verwoorde beslissing tot weigering ontheffing te verlenen van de internaatsverplichting. [eisers] hebben er in deze brief ook op gewezen dat [E] niet gerechtigd is een besluit tot verwijdering te nemen.

3.26

Bij ongedateerde brief, met als aanhef "start schooljaar 2011/2012" heeft [E] [eisers] het volgende meegedeeld:

"Ik maak u attent op het volgende: wij verwachten [eiser3] op dinsdag 6 september a.s. om 18.00 uur op de huisvesting van de [B] . Wanneer hij zich niet meldt zal hij op woensdag 7 september geen toegang krijgen tot de lessen of overige activiteiten van de school. Het staat u natuurlijk vrij om [eiser3] aan te melden bij een andere school voor voortgezet onderwijs en wij zijn altijd bereid u daarbij te assisteren. Ik heb inmiddels contact gehad met [G] in [A] . Zij zijn bereid om [eiser3] een mogelijkheid te bieden om zijn VMBO af te maken."

3.27

[eiser3] heeft zich op 6 september 2011 niet gemeld op het internaat van de [B] .

3.28

Op 7 september 2011 heeft [eiser3] zich voor de eerste schooldag van het vierde schooljaar (2011/2012) gemeld bij de [B] . Bij die gelegenheid heeft [E] [eiser3] de toegang tot de lessen ontzegd, waarna [eiser3] naar huis is gegaan. Nadien heeft [eiser3] geen lessen gevolgd aan de [B] .

3.29

Tijdens een hoorzitting bij de [B] op 9 september 2011 hebben [eisers] hun bezwaren tegen de internaatsverplichting en zijn verzoek om [eiser3] voor wat betreft het vierde schooljaar (ook) te ontheffen van deze verplichting toegelicht tegenover de voorzitter van het CVB, drs. [H] (hierna verder te noemen: [H] ). In het van de hoorzitting gemaakte verslag is onder meer het volgende aangegeven:

"(…) [eiser3] heeft in het derde leerjaar ontheffing van de internaat verplichting gekregen. Voor het vierde leerjaar geldt deze ontheffing niet meer. [eiser3] zal nu intern moeten wonen. Dit is mevrouw en meneer [eiser 1 en eiser 2] in april 2010 medegedeeld door de [B] . Zij geven aan dat zij op de hoogte waren van de internaatsverplichting. Mevrouw en meneer [eiser 1 en eiser 2] willen alsnog ontheffing aanvragen voor het vierde leerjaar.(…)"

3.30

Bij brief van 14 september 2011 heeft [H] [eisers] namens het CVB laten weten dat er geen aanleiding bestaat om de beslissing van 22 juli 2011 van [E] te herzien en dat [eiser3] ook het huisvestingsgedeelte van de opleiding zal moeten doen.

3.31

Op 27 september 2011 hebben [eisers] , mede in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [eiser3] , [geïntimeerde] in kort geding gedagvaard en gevorderd, samengevat weergegeven:

- dat [eiser3] binnen één dag na betekening van het vonnis wordt toegelaten tot de lessen in de vierde klas en tot alle overige voorzieningen waar leerlingen op grond van hun inschrijving aanspraak kunnen maken, en

- dat [eiser3] in staat wordt gesteld om de inmiddels opgelopen achterstanden in te lopen en dat de schoolexamens voor hem zo vorm worden gegeven dat hij in staat wordt gesteld dit jaar zijn eindexamen te behalen en hem daarbij adequaat te begeleiden.

Aan deze vorderingen hebben [eisers] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortschiet in de uitvoering van de onderwijsovereenkomst, dan wel dat zij onrechtmatig handelt, door [eiser3] niet toe te laten tot de lessen van het vierde leerjaar.

3.32

Bij vonnis van 17 oktober 2011 (185496 / KG ZA 11-428) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem deze vorderingen afgewezen. Met betrekking tot de beslissing van [geïntimeerde] om [eiser3] de toegang tot de lessen te ontzeggen, heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:

"De door [geïntimeerde] genomen beslissing om [eiser3] toegang tot de lessen te ontzeggen kan de toets der kritiek doorstaan. Daarvoor acht de voorzieningenrechter van belang dat het aan de ouders van [eiser3] reeds voorafgaand aan de opleiding duidelijk was of moest zijn dat daaraan een internaatsverplichting was verbonden. Ook hun oudste zoon had immers al de [B] doorlopen en aan hem was ontheffing van de reeds bestaande verplichting verleend. De ouders van [eiser3] hadden moeten begrijpen dat deze ontheffing een uitzondering vormde op de bestaande regels. De directeur van de [B] heeft tijdig kenbaar gemaakt dat voor het vierde leerjaar géén ontheffing zou worden verleend. [geïntimeerde] heeft eisers in de gelegenheid gesteld om hun bezwaren tegen de internaatsverplichting kenbaar te maken en heeft, gehoord deze bezwaren, in redelijkheid kunnen beslissen om de internaatsverplichting te handhaven. [geïntimeerde] heeft in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat [eiser3] , indien hij niet intern komt wonen, aan het einde van zijn opleiding niet zal voldoen aan de van overheidswege opgelegde vaardageneis en om die reden niet het diploma matroos zal kunnen verwerven. Bij die stand van zaken kan van [geïntimeerde] niet worden verlangd dat zij wel doorgaat met het geven van onderwijs aan [eiser3] en kan de weigering om hem de toegang tot de lessen te ontzeggen niet als disproportioneel of anderszins niet passend kan worden aangemerkt."

3.33

Vervolgens hebben [eisers] [eiser3] ingeschreven voor een gewone,

niet-maritieme, vmbo-opleiding aan het [I] te [J] (hierna verder te noemen: het [I] ). [eiser3] heeft aan het [I] de derde klas overgedaan, in het schooljaar 2011-2012. In het daaropvolgende schooljaar 2012-2013 heeft [eiser3] de vierde klas gevolgd en zijn vmbo-opleiding afgerond, zij het zonder maritieme aantekening.

3.34

[eiser3] volgt sinds het schooljaar 2013-2014 een driejarige MBO-opleiding, die is gericht op het werken bij de politie.

4 Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg

4.1

[eisers] hebben in eerste aanleg kort samengevat gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door hen geleden en nog te lijden schade en worden veroordeeld tot schadevergoding op te maken bij staat, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Aan deze vorderingen hebben zij ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld (althans toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen) door [eiser3] vanaf 7 september 2011 de toegang tot de school, en daarmee de toegang tot het onderwijs, te ontzeggen en door tekort te schieten in de op haar rustende zorgplicht gedurende de periode dat [eiser3] de toegang tot de school was ontzegd.

4.2

Nadat [geïntimeerde] verweer had gevoerd, een comparitie van partijen had plaatsgevonden en partijen nog aktes hadden genomen, heeft de rechtbank in het vonnis van 18 juni 2014 de vorderingen van [eisers] afgewezen, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.

5. De wijziging van eis

5.1

[eisers] hebben in de memorie van grieven hun eis gewijzigd. Zij vorderen thans in plaats van schadevergoeding op te maken bij staat concrete schadebedragen, te weten € 13.225,- als vergoeding voor studievertraging en € 1.018,- vanwege extra schoolgeld. Uit het feit dat zij zich hun rechten voorbehouden voor eventuele verdere schade, leidt het hof af dat zij hun vordering betreffende de verklaring voor recht handhaven.

5.2

[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis. Het hof ziet geen reden de wijziging van eis ambtshalve buiten beschouwing, zodat recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

6 Ontvankelijkheid [eiser1] en [eiser2]

6.1

[geïntimeerde] heeft erop gewezen dat [eiser3] in de loop van de procedure in eerste aanleg meerderjarig is geworden. Volgens haar zijn zijn ouders om die reden niet-ontvankelijk in het hoger beroep. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. [eiser1] en [eiser2] hebben in eerste aanleg, naar uit de inleidende dagvaarding volgt, uitdrukkelijk niet alleen in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [eiser3] , maar ook voor zichzelf, geprocedeerd. Omdat zij ook voor zichzelf hebben geprocedeerd, zijn zij ondanks het feit dat [eiser3] inmiddels meerderjarig is, ontvankelijk in hun appel.

7 De beoordeling van de grieven en de vordering

7.1

De rechtbank heeft het antwoord op de vraag of tussen [eiser3] en [geïntimeerde] een overeenkomst tot stand is gekomen, getoetst aan de Wet educatie en beroepsonderwijshierna: de WEB). Partijen zijn het er, terecht, over eens dat die wet niet van toepassing is, nu [eiser3] geen beroepsopleiding volgde aan de [B] , maar een vmbo-opleiding. Op de rechtsverhouding tussen [eiser3] en [geïntimeerde] is dan ook niet de WEB van toepassing, maar de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de Wvo). Grief 1, waarin [eisers] opkomen tegen de toetsing aan de WEB, is dan ook terecht voorgesteld. Of dat (mede) leidt tot vernietiging van het vonnis, zal hierna blijken.

7.2

[geïntimeerde] heeft zich tegen de vorderingen van [eisers] verweerd met de stelling dat tussen haar en [eiser3] een onderwijsovereenkomst tot stand is gekomen en dat zij op grond van haar als partij bij een wederkerige overeenkomst toekomende bevoegdheden gerechtigd was deze overeenkomst op te schorten toen [eiser3] niet voldeed aan de internaatsverplichting. De rechtbank heeft overwogen dat tussen [eiser3] en [geïntimeerde] gedurende de periode dat [eiser3] op de [B] stond ingeschreven een onderwijsovereenkomst bestond, welke overeenkomst dient te worden beschouwd als een wederkerige overeenkomst in de zin van artikel 6:261 lid 1 BW . Met grief 2 komen [eisers] op tegen dit oordeel. Volgens hen is de rechtsverhouding tussen een leerling in het vmbo en een school geen (obligatoire) overeenkomst. Zij wijzen erop dat de literatuur verdeeld is over de vraag of sprake is van een obligatoire overeenkomst en dat het antwoord op de vraag in de rechtspraak veelal in het midden wordt gelaten. Volgens hen is niet aan de voorwaarden voor het bestaan van een (wederkerige) overeenkomst voldaan.

7.3

In de Wvo is, anders dan in de WEB, niet vastgelegd dat de rechtsverhouding tussen leerling en (bevoegd gezag van de) school kwalificeert als een wederkerige overeenkomst. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wvo kan wel worden afgeleid dat de wetgever van de rechtsverhouding kwalificeert als een overeenkomst. In de Memorie van Antwoord is vermeld:“Nadat door het bestuur van de rechtspersoon waarvan een bijzondere school uitgaat over de toelating van een leerling positief is beslist en de wettelijk vertegenwoordiger van de leerling deze heeft laten inschrijven c.q. de leerling zich heeft laten inschrijven, is er sprake van wilsovereenstemming en is naar het oordeel van de ondergetekenden een overeenkomst (naar burgerlijk recht) tot stand gekomen (…) Uit bedoelde rechtsbetrekkingen vloeien voor beide partijen rechten en verplichtingen voort welke deels worden bepaald door de onderwijsregelgeving. Indien zich met betrekking tot deze rechten en verplichtingen conflicten tussen partijen voordoen en deze niet in der minne kunnen worden geschikt, zal de rechter in de hem voorgelegde gevallen beslissen, van welke rechtsbetrekking er naar zijn oordeel sprake is.” (TK 1988-1989, 20 616, nr. 6 (blz. 53).

7.4

Naar het oordeel van het hof is, anders dan [eisers] betogen, aan de voorwaarden voor het bestaan van een wederkerige overeenkomst voldaan. Het hof zal deze voorwaarden hierna bespreken aan de hand van hetgeen [eisers] over deze voorwaarden hebben opgemerkt.

7.5

Volgens [eisers] is geen sprake van het aangaan van een verbintenis in de zin van artikel 6:261 BW omdat het geven of volgen van onderwijs vermogensrechtelijke betekenis ontbeert. Het hof volgt hen niet in dit betoog. Een minderjarige heeft ook een, grondwettelijk geborgd (artikel 14 Gw), recht op onderwijs, dat bovendien in diverse verdragen is vastgelegd. Door het volgen van voortgezet onderwijs vergroot de minderjarige zijn kennis en vaardigheden, onder meer om zich in de toekomst een inkomen te kunnen verwerven. Aldus is het recht op het volgen van onderwijs een recht dat er (mede) toe strekt de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen (vgl. artikel 3:6 BW) en is het om die reden een vermogensrecht. Het feit dat [eisers] zelf stellen dat [eiser3] schade heeft geleden vanwege de vertraging in zijn studie illustreert overigens het vermogensrechtelijke karakter van de verbintenis.

7.6

[eisers] stellen vervolgens dat de noodzakelijke partijautonomie en contractsvrijheid ontbreken, omdat ouders op grond van de Leerplichtwet 1969 verplicht zijn zorg te dragen voor inschrijving van hun kind op een school en de school slechts uitermate beperkt leerlingen kan weigeren. Er is geen ruimte om te onderhandelen en geen mogelijkheid de leerplicht te negeren. Het hof stelt vast dat [eisers] niet aangeven wat zij met partijautonomie en contractvrijheid bedoelen en of zij beide begrippen als synoniem opvatten. Het hof neemt aan dat [eisers] met partijautonomie doelen op de onvervreemdbare en niet tot de staat of tot enige andere autoriteit herleidbare mogelijkheid zelf te bepalen wat men wil en contractsvrijheid als het beginsel om zelf te bepalen of, en zo ja, met wie, wanneer, onder welke voorwaarden en waarover men een overeenkomst wil sluiten. Zo opgevat gaat partijautonomie aan contractsvrijheid vooraf. miskennen dat de contractsvrijheid niet absoluut is. Zo zijn deelnemers aan het maatschappelijk verkeer op grond van publieke regelgeving (in het algemeen belang) gehouden diverse overeenkomsten te sluiten, zoals ziektekostenverzekeringen, WAM-verzekeringen (bij deelname met een eigen auto aan het gemotoriseerd verkeer) en overeenkomsten met een uitvaartorganisatie bij het overlijden van een dierbare (om aldus te voldoen aan de verplichtingen op de Wet op de lijkverzorging). Niet alleen ten aanzien van de vraag of een overeenkomst moet worden gesloten zijn partijen niet altijd volledig vrij, ook ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst is geregeld geen sprake van volledige vrijheid. De onderhandelingsruimte wordt beperkt door regels van dwingend recht of door derden gemaakte afspraken waaraan de contractspartijen zijn gebonden (bijvoorbeeld bij een algemeen verbindend verklaarde CAO).Dat de contractsvrijheid niet absoluut is, staat er op zichzelf niet aan in de weg dat een rechtsbetrekking toch als een overeenkomst moet worden gekwalificeerd. [eiser3] had weliswaar niet de mogelijkheid om geen onderwijs te volgen, hij kon wel kiezen tussen verschillende vormen van vmbo-onderwijs (nautisch of juist niet), bijzonder of openbaar onderwijs en onderwijs aan een schol in [A] of ergens anders wanneer de scholen in [A] niet bij zijn voorkeur aansloten. Binnen de door de onderwijswetgeving bepaalde kaders, hebben al deze scholen een eigen profiel. Het stond [eiser3] , kortom, niet vrij om onderwijs te weigeren, maar wel om de aanbieder van onderwijs te kiezen. Die keuzemogelijkheid wordt ook geïllustreerd door de keuze die [eiser3] uiteindelijk heeft gemaakt/moeten maken voor een school in [J] in plaats voor een andere school in [A] . Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is gebleken dat [eiser3] en zijn ouders die keuze hebben gemaakt op basis van diverse argumenten en (deels zeer persoonlijke) voorkeuren. Onder deze omstandigheden was, gegeven het feit dat [eiser3] verplicht was onderwijs “af te nemen”, naar het oordeel van het hof in voldoende mate sprake van contractsvrijheid en daarmee in dit geval, gelet op de doelstelling van het volgen van onderwijs, zeker ook van partijautonomie.

7.7

Dat het voortgezet onderwijs volledig door de overheid wordt bekostigd, betekent niet dat van een overeenkomst geen sprake is. Op grond van de onderwijsregelgeving worden de kosten van het door de leerlingen in het voortgezet onderwijs gevolgde onderwijs door de staat vergoed. Voor het bestaan van een overeenkomst tussen twee partijen is niet vereist dat de door de ene partij verrichte prestatie door de andere partij, en niet door een derde, wordt vergoed. Het betoog van [eisers] dat van een onderwijsovereenkomst geen sprake is vanwege het ontbreken van een op de leerling rustende vergoedingsplicht gaat dan ook niet op.

7.8

Het hof volgt [eisers] evenmin in het betoog dat geen sprake is van een wederkerige overeenkomst. Op grond van een overeenkomst tussen de school en een leerling rusten niet alleen op de school verplichtingen maar ook op de leerling. Waar de school gehouden is deugdelijk onderwijs te verschaffen, dient de leerling zich te houden aan de binnen de school geldende regels. De school heeft daar uiteraard ook groot belang bij. Dat de leerling daar ook zelf belang bij heeft, zoals [eisers] opmerken, betekent niet dat hij niet jegens de school verplicht is zich aan de schoolregels te houden. Het in dit kader door [eisers] gedane beroep op het arrest van het (voormalige) hof Arnhem (ECLI:NL:GHLEE:2012:BV2352) faalt. In dat arrest, dat overigens betrekking had op het beroepsonderwijs, overwoog het hof dat een leerling die stageloopt dat doet in het kader van de op de school rustende verplichting tot het verstrekken van onderwijs en gaf het hof geen oordeel over het karakter van de op de leerling rustende verplichting zich te houden aan de schoolregels.

7.9

[eisers] hebben, ten slotte, nog aangevoerd dat nu de rechtsverhouding tussen school en leerling niet is geregeld in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek de rechtsverhouding niet kan worden gekwalificeerd als een wederkerige overeenkomst. Dit betoog faalt, nu het miskent dat tal van specifieke overeenkomsten niet zijn geregeld in boek 7 en om die reden door het leven gaan als onbenoemde overeenkomsten.

7.10

De slotsom is dan ook dat de verhouding tussen een school voor bijzonder voortgezet onderwijs en een leerling een wederkerige overeenkomst is. Het hof vindt voor dit oordeel overigens ruimschoots voldoende steun in de literatuur. De meeste schrijvers over dit onderwerp gaan ervan uit dat na toelating van een leerling in het voortgezet bijzonder onderwijs sprake is van een wederkerige overeenkomst tussen leerling en/of ouders enerzijds en het bevoegd gezag van de school anderzijds.

7.11

Het hof merkt nog op dat partijen zich niet expliciet hebben uitgelaten over de vraag wie van de zijde van [eisers] partij is (zijn) bij de overeenkomst. Naar het oordeel van het hof heeft als uitgangspunt te gelden dat in een situatie waarin partijen bij het aangaan van de overeenkomst niet met zoveel woorden uitspreken of de ouders voor zichzelf dan wel in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van hun kind, dan wel in beide hoedanigheden tegelijk optreden, zij ervan mogen uitgaan dat de ouders de onderwijsovereenkomst uitsluitend in naam van hun kind sluiten. Feiten of omstandigheden dat in dit geval van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken - bijvoorbeeld doordat op het aanmeldingsformulier is aangegeven dat de ouders zelf een overeenkomst aangaan, of doordat de ouders zelf verplichtingen op zich nemen - zijn gesteld noch gebleken, zodat het hof ervan uitgaat dat [eiser1] en [eiser2] de overeenkomst alleen in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [eiser3] zijn aangegaan.

7.12

De grief faalt.

7.13

[eisers] hebben betoogd dat indien al sprake is van een onderwijsovereenkomst de regeling van opschorting en ontbinding uit boek 6 BW niet van toepassing is, zodat [geïntimeerde] niet bevoegd was [eiser3] met een beroep op de opschortingsbevoegdheid van artikel 6:262 BW de toegang tot de lessen te ontzeggen. De rechtbank heeft dit betoog verworpen. Volgens de rechtbank doorkruisen de aan [geïntimeerde] toekomende privaatrechtelijke bevoegdheden, zoals de bevoegdheid tot opschorting of ontbinding van de onderwijsovereenkomst, de publiekrechtelijke bevoegdheid, op grond van de onderwijsregelgeving, de leerling te schorsen en/of te verwijderen. Met grief 3 komen [eisers] op tegen dit oordeel van de rechtbank. Volgens hen wordt de rechtsverhouding tussen school en leerling zozeer beheerst door het onderwijsrecht, als lex specialis, dat de rechtsverhouding primair daardoor wordt bepaald. Om die reden komt de school geen beroep toe op de algemene rechtsmiddelen van boek 6 BW, die als lex generalis hebben te gelden, zeker indien die algemene rechtsmiddelen in strijd zijn met specifiek toepasselijke onderwijsrechtelijke rechten en plichten van de school, althans is een dergelijk beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, betogen [eisers] Het hof overweegt daarover als volgt.

7.14

De Wvo en de daarop gebaseerde regelgeving bevatten enkele bepalingen betreffende het niet tot de lessen toelaten van leerlingen door de school waar de leerlingen staan ingeschreven. Die bepalingen voorzien erin dat een school een leerling kan verwijderen en kan schorsen. Bij verwijdering wordt de leerling definitief niet meer toegelaten tot de lessen, bij schorsing wordt hij tijdelijk niet toegelaten, al dan niet vooruitlopend op een verwijdering. De verwijdering van een leerling is geregeld in artikel 27 lid 1 Wvo en het op de Wvo gebaseerde Inrichtingsbesluit Wvo. Artikel 27 lid 1 Wvo bepaalt dat definitieve verwijdering van een leerplichtige leerling niet plaatsvindt dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Artikel 14 van het Inrichtingsbesluit Wvo bevat diverse voorschriften over de verwijdering van een leerling, onder meer over het horen van de leerling en diens ouders en over overleg met de inspectie. In het eerste lid van artikel 14 is nog bepaald dat een leerling niet op grond van onvoldoende vorderingen in de loop van het schooljaar mag worden verwijderd. De schorsing is niet geregeld in de Wvo, maar alleen in het Inrichtingsbesluit Wvo. Artikel 13 van dat besluit bepaalt dat het bevoegd gezag een leerling voor een periode van maximaal één week kan schorsen. De bepaling bevat voorschriften over de mededeling van dit besluit aan de betrokken leerling, diens ouders en de inspectie.Schorsing en verwijdering zullen meestal worden toegepast bij (vermeend) wangedrag van de leerling (of eventueel diens ouders), maar het toepassen van deze maatregelen is niet beperkt tot situaties van wangedrag. Uit artikel 14 lid 1 Inrichtingsbesluit Wvo volgt ook dat een school een leerling ook bij onvoldoende vorderingen mag verwijderen, zij het dat dit niet mag gedurende het schooljaar. Het staat een school dus in beginsel wel vrij om een leerling, bijvoorbeeld, te verwijderen als hij tweemaal heeft gedoubleerd. Schorsing en verwijdering zijn dan ook niet slechts tuchtmaatregelen bij wangedrag van de leerling, maar kunnen ook in andere situaties worden toegepast. De Wvo en het daarop gebaseerde Inrichtingsbesluit Wvo voorzien niet in een opschorting door de school van de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst met de leerling, daarop neerkomende dat de school de leerling niet in de gelegenheid stelt de lessen bij te wonen totdat de leerling aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

7.15

Volgens [geïntimeerde] zijn de bepalingen omtrent verwijdering en schorsing uit de Wvo niet van toepassing op de verhouding tussen haar en [eisers] , nu de [B] een bijzondere school is. De regels in en krachtens de Wvo betreffende toelating en verwijdering zijn voor een bijzondere school slechts bekostigingsvoorwaarden, waaraan een leerling geen rechten kan ontlenen. Het hof overweegt daarover het volgende.

7.16

Artikel 27 Wvo is opgenomen in hoofdstuk I van afdeling I van Titel II van de Wvo. Dit hoofdstuk, dat de artikelen 6 tot en met 41 Wvo bevat, heeft als opschrift “Regelen voor het openbaar onderwijs, tevens voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs”. Artikel 6 Wvo bepaalt dat hoofdstuk I en III het openbaar schoolonderwijs “regelen” en bekostigingsvoorwaarden vormen voor het bijzonder onderwijs. Het bevat naast enkele bepalingen over de toelating en verwijdering van leerlingen bepalingen over onder meer de taal waarin het onderwijs wordt gegeven, het (kosteloos) beschikbaar stellen van lesmateriaal, het aantal uren onderwijs, (de hoofdlijnen van) het curriculum van de diverse vormen van voortgezet onderwijs, de kerndoelen, de kwaliteit van het onderwijs, het examen en de schoolgids. In dit hoofdstuk van de Wvo is, kortom, omschreven waaraan het onderwijs op een school voor voortgezet onderwijs dient te voldoen.

7.17

Zoals [geïntimeerde] (gelet op hetgeen het hof bij de bespreking van de vorige grief heeft overwogen:) terecht heeft betoogd, is de rechtsverhouding tussen haar en [eiser3] een onderwijsovereenkomst. Op grond van deze overeenkomst is [geïntimeerde] verplicht [eiser3] onderwijs te geven. In de Wvo is nauwkeurig omschreven aan welke vereisten het door [geïntimeerde] te geven onderwijs dient te voldoen (voor wat betreft het bijzonder onderwijs: wil het door de overheid worden bekostigd). Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst of nadien aan [eisers] heeft aangegeven dat zij niet zal voldoen aan de in de Wvo gestelde eisen. Dat ligt ook niet voor de hand omdat [geïntimeerde] door de overheid wordt gefinancierd en om voor financiering in aanmerking te komen aan de eisen van de Wvo dient te voldoen. Onder deze omstandigheden mochten [eisers] redelijkerwijs verwachten dat [geïntimeerde] zich bij de invulling van haar verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst zou houden aan de bepalingen van de Wvo. Die bepalingen zijn aldus, als invulling van de verplichtingen van [geïntimeerde] jegens [eiser3] , van toepassing op de overeenkomst tussen [eiser3] en [geïntimeerde] . [eiser3] kan zich dan ook, anders dan [geïntimeerde] stelt, wel degelijk op die bepalingen beroepen, waaronder de bepalingen betreffende verwijdering en schorsing. Het hof volgt [geïntimeerde] dan ook niet in haar betoog dat de regeling bij of krachtens de Wvo betreffende verwijdering en schorsing niet van toepassing is.

7.18

Bij het antwoord op de vraag of, kort gezegd, het onderwijsrecht in de weg staat aan een beroep op de opschortingsbevoegdheid van boek 6 BW acht het hof - in zoverre ambtshalve de rechtsgronden aanvullend - tevens van belang dat ook de Leerplichtwet 1969 bepalingen bevat over het verwijderen en schorsen van leerlingen. Artikel 18 lid 1 van de ze wet verplicht het bevoegd gezag tot het terstond melden van een beslissing tot verwijdering. In artikel 11 aanhef en onder c is bepaald dat de leerplichtige leerling is vrijgesteld van zijn verplichting de school te bezoeken indien hem bij wijze van tuchtmaatregel tijdelijk de toegang tot de school is ontzegd. Dat de leerling verplicht is geregeld de school te bezoeken, volgt uit artikel 4c van de Leerplichtwet 1969 , inhoudende dat de leerling het volledige onderwijsprogramma moet volgen dat door de school wordt aangeboden (lid 1), aan welke verplichting hij voldoet door geen les of praktijktijd te verzuimen, anders dan op een van de in artikel 11 genoemde gronden (lid 3). Op grond van artikel 2 lid 3 rust genoemde verplichting op de leerling van 12 jaar of ouder zelf. Uit deze bepalingen van de Leerplichtwet 1969 volgt, voor zover in het geschil tussen partijen van belang, dat indien een leerplichtige leerling op een school staat ingeschreven maar die school niet bezoekt hij in strijd met zijn verplichtingen uit de Leerplichtwet 1969 handelt, tenzij hem bij wijze van tuchtmaatregel de toegang tot de school is ontzegd.

7.19

Zoals hiervoor is overwogen, voorziet de Wvo niet in opschorting door de school van de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst met de leerling, daarop neerkomende dat de school de leerling niet in de gelegenheid stelt de lessen bij te wonen totdat de leerling aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst met de school heeft voldaan. Ook het leerlingenstatuut van [geïntimeerde] en het protocol schorsing en verwijdering van [geïntimeerde] voorzien niet in een dergelijke opschortingsbevoegdheid. In (artikel L van ) het leerlingenstatuut worden naast schorsing en verwijdering nog diverse andere strafmaatregelen vermeld, zoals nablijven en strafwerk. Het protocol kent naast de schorsing en de verwijdering de time out. Opschorting, inhoudende dat de leerling de lessen niet mag bijwonen, wordt echter in geen van beide stukken genoemd. Opschorting heeft vergaande gevolgen voor de leerling. De gevolgen van de door [geïntimeerde] toegepaste opschorting komen materieel overeen met die van schorsing, te weten dat [eiser3] geen onderwijs krijgt. Daarnaast - en [geïntimeerde] lijkt daaraan voorbij te zien - heeft opschorting ook consequenties voor de op de leerling rustende verplichtingen op grond van de Leerplichtwet 1969. Een leerplichtige leerling die zijn school niet bezoekt, handelt in strijd met die wet, tenzij hem de toegang tot de school bij wijze van tuchtmaatregel is ontzegd. [geïntimeerde] heeft steeds aangegeven dat de opschorting uitdrukkelijk niet moet worden gezien als een tuchtmaatregel, nu [eiser3] zich niet heeft misdragen (vgl. haar memorie van antwoord nr. 34)). Door de opschorting kon [eiser3] de lessen niet bijwonen, terwijl de opschorting geen disciplinaire maatregel betrof. De vrijstelling van artikel 11 aanhef en onder c van de Leerplichtwet 1969 was dan ook niet van toepassing, zodat [eiser3] als gevolg van de opschorting in een situatie kwam te verkeren waarin hij in strijd met de op hem rustende verplichting uit artikel 4c Leerplichtwet 1969 handelde.

7.20

De stellingen van [geïntimeerde] over de vraag of en in hoeverre schorsing en verwijdering ook kunnen worden toegepast buiten situaties van - kort gezegd - wangedrag zijn niet consistent. Enerzijds wijst zij er terecht op dat verwijdering kan plaatsvinden als geen sprake is van een misdraging, anderzijds stelt zij dat schorsing of verwijdering in het geval van [eiser3] geen geschikte sanctie zou zijn geweest omdat [eiser3] zich niet ernstig ongewenst of grensoverschrijdend heeft misdragen. Om die reden vormde het recht van opschorting een noodzakelijke aanvulling op de haar ten dienste staande middelen van schorsing en verwijdering, aldus [geïntimeerde] .

7.21

Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. Naar het oordeel van het hof had [geïntimeerde] - er (vooralsnog) bij wijze van veronderstelling vanuit gaande dat op [eiser3] een internaatsverplichting rustte - [eiser3] kunnen schorsen en, vervolgens, verwijderen. Zoals hiervoor is overwogen, staat de Wvo er niet aan in de weg dat een leerling wordt verwijderd indien geen sprake is van wangedrag. Ook het protocol schorsing en verwijdering van [geïntimeerde] voorziet daarin. Artikel 2 van dit protocol bepaalt dat het in werking treedt bij “ernstig ongewenst/grensoverschrijdend gedrag”. In artikel 3 wordt grensoverschrijdend gedrag gedefinieerd, ernstig ongewenst gedrag niet. Dat lijkt een aparte categorie, die los van de categorie grensoverschrijdend gedrag reden kan zijn voor schorsing en/of verwijdering. Ook als dat niet het geval is en ernstig ongewenst gedrag is bedoeld als een synoniem voor ernstig grensoverschrijdend gedrag, valt het structureel in strijd handelen met schoolregels onder het begrip grensoverschrijdend gedrag. In lid 3 van artikel 3 worden voorbeelden genoemd van grensoverschrijdend gedrag. Een van die voorbeelden is het bij herhaling overtreden van voorschriften van de school. Naar het oordeel van het hof kan het zich structureel niet houden aan de internaatsverplichting, zo deze van toepassing is, beschouwd worden als een dergelijke overtreding. Ten slotte wordt in artikel 8 lid 2 van het protocol de regel van artikel 14 lid 1 Inrichtingsbesluit Wvo herhaald, inhoudende dat een leerling niet op grond van onvoldoende vorderingen in de loop van het schooljaar wordt verwijderd. Deze bepaling is zinloos indien het protocol alleen ziet op situaties van wangedrag. De slotsom is dat het, weliswaar enigszins ongelukkig geformuleerde en daardoor op dit punt niet geheel heldere, protocol [geïntimeerde] de bevoegdheid biedt een leerling die zich niet aan zijn internaatsverplichting houdt te schorsen en te verwijderen.

7.22

[geïntimeerde] heeft zich er nog op beroepen dat een schorsing slechts mogelijk is voor een beperkte periode (één week volgens artikel 13 Inrichtingsbesluit Wvo , vijf werkdagen volgens het protocol ). Om die reden bood schorsing onvoldoende soelaas voor de situatie die ontstond toen [eiser3] niet naar het internaat wilde, zo begrijpt het hof de stellingen van [geïntimeerde] . Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. Artikel 13 Inrichtingsbesluit Wvo staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg om een schorsing te verlengen indien het bevoegd gezag besluit de leerling te verwijderen. De schorsing kan dan worden verlengd in afwachting van het besluit tot verwijdering. Artikel 7 lid 7 van het protocol voorziet trouwens ook in een verlenging van de schorsing in een dergelijke situatie. [geïntimeerde] had dan ook wanneer nakoming van de internaatsverplichting door [eiser3] haar menens was [eiser3] kunnen schorsen in afwachting van een besluit tot definitieve verwijdering. Zij zou de schorsing kunnen intrekken en van het besluit tot verwijdering kunnen afzien zodra [eisers] zouden aangeven dat [eiser3] alsnog naar het internaat zou gaan. Het hof vermag dan ook niet in te zien dat, zoals [geïntimeerde] stelt, toepassing van de opschortingsbevoegdheid [geïntimeerde] meer flexibiliteit bood, en voor [eiser3] minder ingrijpende gevolgen had, dan het nemen van besluiten tot schorsing en verwijdering.

7.23

Het Inrichtingsbesluit Wvo en het bij [geïntimeerde] geldende protocol bevatten diverse procedurele en inhoudelijke vereisten waaraan besluiten tot schorsing en (vooral) verwijdering dienen te voldoen. Aldus is de besluitvorming betreffende schorsing en verwijdering met waarborgen omkleed.

7.24

Gelet op de omstandigheid dat:- de Wvo niet voorziet in een bevoegdheid tot opschorting door het bevoegd gezag van haar verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst, erop neerkomend dat de school de leerling de toegang tot de lessen ontzegd, maar de Wvo wel een regeling kent voor opschorting en verwijdering van een leerling op grond waarvan een school de leerling de lessen kan ontzeggen;- de bepalingen van de Wvo en de daarop gebaseerde regels betreffende schorsing en verwijdering van toepassing zijn op de onderwijsovereenkomst tussen [eiser3] en [geïntimeerde] ;- opschorting, anders dan schorsing en/of verwijdering, tot gevolg heeft dat [eiser3] de Leerplichtwet 1969 overtreedt;- [geïntimeerde] , indien op [eiser3] een internaatsverplichting rustte en [eiser3] deze verplichting niet nakwam, de bevoegdheid had [eiser3] te schorsen en te verwijderen en daarmee kon bereiken wat zij met opschorting kon bereiken;- de procedure van schorsing en verwijdering, anders dan opschorting, met waarborgen is omkleed,stond het [geïntimeerde] niet vrij om op de in haar visie bestaande schending van de internaatsverplichting te reageren met een opschorting van haar verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst, daarin bestaande dat zij [eiser3] niet in de gelegenheid stelde de lessen bij te wonen. [geïntimeerde] had, desgewenst, gebruik moeten maken van de haar ten dienste staande bevoegdheden tot schorsing en verwijdering. Dat betekent dat ook indien [eiser3] , zoals [geïntimeerde] stelt, heeft gehandeld in strijd met zijn internaatsverplichting [geïntimeerde] hem ten onrechte, zonder hem te schorsen of te verwijderen, de toegang tot de lessen heeft ontzegd. [geïntimeerde] is daardoor toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar kernverplichting uit de overeenkomst - het geven van onderwijs- en schadeplichtig.

7.25

Grief 3 slaagt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. Het slagen van deze grief betekent dat [eisers] geen belang hebben bij de bespreking van grief 6, waarmee [eisers] opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat schending van de internaatsverplichting het opschorten rechtvaardigde. Bij bespreking van de grieven 4 en 5, die gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een internaatsverplichting en dat [geïntimeerde] niet gehouden was [eiser3] ontheffing te verlenen van die verplichting, hebben [eisers] nog steeds belang. [geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op eigen schuld van [eisers] en in dat verband onder meer aangevoerd dat [eiser3] de op hem rustende internaatsverplichting niet is nagekomen. Het hof zal in dat verband de beide grieven bespreken.

7.26

Nu de vraag of sprake is van een internaatsverplichting wordt behandeld in het kader van het door [geïntimeerde] gedane beroep op eigen schuld, rusten op [geïntimeerde] stelplicht en bewijslast ten aanzien van de vraag of sprake is van een internaatsverplichting.

7.27

Bij het antwoord op de vraag of op [eiser3] op grond van de onderwijsovereenkomst een internaatsverplichting rustte, acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang:a. Toen [eiser3] werd ingeschreven op de [B] was zijn broer [D] ingeschreven geweest. Aan [eiser1] en aan [eiser2] heeft [geïntimeerde] toen geschreven dat vanaf het derde leerjaar sprake is van een internaatsverplichting (vgl. de in rechtsoverweging 3.7 aangehaalde brief van 12 maart 2007). Het hof volgt [eisers] niet in hun betoog dat deze brief onduidelijk is. In niet mis te verstane bewoordingen wordt aangegeven dat vanaf het derde leerjaar van de [B] een internaatsverplichting geldt. Dat in de brief ook melding wordt gemaakt van de mogelijkheid van vrijstelling van die verplichting, doet aan het bestaan van die verplichting niet af; b. [eiser1] en [eiser2] hebben ten aanzien van [D] om ontheffing van de internaatsverplichting verzocht (vgl. hun in rechtsoverweging 3.8 vermelde brief van 15 maart 2007). Het hof leidt daaruit af dat zij het bestaan van een verplichting hebben onderkend;c. in de schoolgids 2008-2009 (aangehaald in rechtsoverweging 3.13) is aangegeven dat huisvesting vanaf het derde leerjaar verplicht is. Eveneens is vermeld dat en waarom de huisvesting bij de nautische vorming een belangrijke rol speelt. Het hof volgt [eisers] niet in hun betoog dat de schoolgids op dit punt onduidelijk is. In de tekst wordt onderscheid gemaakt tussen de eerste twee leerjaren, waarin geen sprake is van een internaatsverplichting, maar wel van de mogelijkheid om intern te wonen, en van de twee laatste leerjaren, waarin wel een internaatsverplichting geldt. Tegen die achtergrond is het begrijpelijk dat in de schoolgids in het kader van een toelichting op het belang van de huisvesting bij de nautische vorming, is aangegeven dat leerlingen “in principe” intern wonen. Niet alle leerlingen - te weten de leerlingen uit de eerste twee leerjaren die dichtbij wonen niet - wonen immers intern. Dat de internaatsverplichting slechts op een bladzijde van de (omvangrijke) schoolgids is vermeld, moge zo zijn, maar doet niet af aan het feit dat de verplichting wel is vermeld, naar het oordeel van het hof ook op een voor de hand liggende plaats in de schoolgids;d. ook in het schoolplan 2007-2011 (aangehaald in rechtsoverweging 3.6) is vermeld dat een belangrijk deel van de leerlingen intern woont. Aan [eisers] kan worden toegegeven dat niet is vermeld dat sprake is van een verplichting intern te wonen. Wel volgt uit het schoolplan dat er een nauwe band bestaat tussen de huisvesting en de school. School, huisvesting en (opleidings)schepen worden een “drie-eenheid” genoemd. De informatie op internet (aangehaald in rechtsoverwegingen 3.3 tot en met 3.5 ) ademt dezelfde sfeer: de meeste leerlingen van de [B] verblijven intern en dat past ook bij het specifieke karakter van de opleiding;e. op grond van hetgeen hiervoor onder a. tot en met d. is vermeld behoorde het naar het oordeel van het hof [eisers] voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomst duidelijk te zijn dat op leerlingen van de [B] een internaatsverplichting rustte. Indien [geïntimeerde] dat in haar algemene uitingen - schoolgids, schoolplan en informatie op internet - al niet duidelijk had gemaakt, was het [eiser1] en [eiser2] op grond van hetgeen [geïntimeerde] aan hen in verband met de opleiding van [D] had meegedeeld, bekend dat de [B] een internaatsverplichting kende. Die wetenschap van zijn wettelijk vertegenwoordigers heeft te gelden als wetenschap die aan [eiser3] wordt toegerekend. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of, zoals [geïntimeerde] stelt maar [eisers] betwisten, bij het intakegesprek uitdrukkelijk is gewezen op het bestaan van de internaatsverplichting;f. gesteld noch gebleken is dat [eisers] bij het inschrijven van [D] een voorbehoud hebben gemaakt ten aanzien van de internaatsverplichting of anderszins te kennen hebben gegeven niet met deze verplichting in te stemmen;g. [geïntimeerde] heeft [eisers] ook nadat [eiser3] was toegelaten tot de [B] schriftelijk gewezen op de internaatsverplichting vanaf het derde leerjaar. Nadat [eiser3] voor het derde jaar nog ontheffing was verleend, is (ruim voorafgaand aan het vierde leerjaar) bij brief van 12 januari 2011, aangehaald in rechtsoverweging 3.20, aangegeven dat [eiser3] met ingang van het vierde leerjaar intern moet en dat hij dan geen vrijstelling zal verkrijgen. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, ligt het voor de hand dat [eisers] het bestaan van de internaatsverplichting niet hebben bestreden, maar om ontheffing hebben verzocht, welke ontheffing zij voor het derde leerjaar hebben verkregen.

7.28

Naar het oordeel van het hof volgt uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden dat op [eiser3] een internaatsverplichting rustte. [geïntimeerde] heeft voorafgaand aan de inschrijving van [eiser3] te kennen gegeven dat vanaf het derde leerjaar een internaatsverplichting gold. [eisers] waren ook met deze verplichting bekend en hebben bij de inschrijving van [eiser3] geen voorbehoud gemaakt en ook nadat [eiser3] was ingeschreven heeft [geïntimeerde] kenbaar gemaakt dat de internaatsverplichting ook op [eiser3] van toepassing was.

7.29

[eisers] hebben aangevoerd dat de internaatsverplichting niet in het leerlingenstatuut is vermeld. Volgens hen had [geïntimeerde] indien zij de leerlingen van de [B] een verplichting had willen opleggen naast de onderwijsverplichting die verplichting in het leerlingstatuut moeten opnemen. Nu [geïntimeerde] dat niet heeft gedaan, is die verplichting, naar het hof de stellingen van [eisers] begrijpt, niet afdwingbaar. Het hof volgt [eisers] niet in dit betoog. Op grond van artikel 24g Wvo legt het bevoegd gezag van een school elke twee jaar in een reglement, het leerlingenstatuut, de rechten en plichten van de leerlingen vast. Uit de parlementaire geschiedenis betreffende de totstandkoming van artikel 24g Wvo volgt dat de bedoeling van het statuut is om aan leerlingen minimale duidelijkheid te bieden over de regels waaraan zij en de leerkrachten zich hebben te houden. Scholen hebben een grote vrijheid bij de invulling van het statuut. Het is de school zelf die beziet hoe ver het statuut moet zijn en hoe gedetailleerd het is. Artikel 24 Wvo schrijft het centraal vastleggen van rechten en plichten ook niet voor (Kamerstukken II 1989/1990, 21 259, nr. 4, Kamerstukken II 1990/91 21 259, nr. 8 en Kamerstukken 1991/92, 21 259, nr. 11). Het vastleggen van een verplichting in het leerlingenstatuut is (dan ook) geen constitutief vereiste, maar vergemakkelijkt wel het afdwingen ervan. Nu de internaatsverplichting, zoals hiervoor is overwogen, in dit geval voor [eisers] kenbaar was, kan het feit dat deze verplichting niet in het leerlingenstatuut is vermeld [geïntimeerde] niet worden tegengeworpen.

7.30

Dat het wonen op het internaat niet in het Programma van Toetsing en Afsluiting VMBO (PTA) is vermeld, betekent evenmin dat van een internaatsverplichting geen sprake is. Het wonen op het internaat is geen vak waarin examen wordt (kan worden) gedaan, zodat het geen onderdeel vormt van het PTA. Het hof volgt het andersluidende betoog van [eisers] op dit punt niet.

7.31

Het hof deelt niet de visie van [eisers] dat het aannemen van een internaatsverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat andere opleidingen niet de eis stellen, vormt daartoe onvoldoende grond. Het staat [geïntimeerde] vrij om, binnen de grenzen die de wet daaraan stelt, eisen te stellen aan het volgen van onderwijs op de [B] . De door [geïntimeerde] gemaakte keuze om al haar leerlingen te verplichten gedurende enige tijd te verblijven op het internaat, acht het hof in het licht van de door [geïntimeerde] gegeven toelichting (onder meer in de schoolgids), inhoudende dat het ter voorbereiding op een nautische carrière vormend is om gedurende enige tijd met anderen buitenshuis te verblijven, alleszins plausibel. Indien [eisers] zich niet met deze keuze konden verenigen, hetgeen hun uiteraard vrijstond, had [eiser3] niet het onderwijs aan de [B] moeten gaan volgen. Reeds om die reden faalt het beroep van [eisers] op artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM : de internaatsverplichting voor [eiser3] is het gevolg van de eigen keuze van [eisers] voor de [B] .

7.32

De slotsom is dat voor [eiser3] een internaatsverplichting gold en dat het beroep van [geïntimeerde] op de internaatsverplichting niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Grief 4 faalt om die reden.

7.33

Het hof is ook, met de rechtbank, van oordeel dat het [geïntimeerde] vrijstond om [eiser3] niet voor het vierde leerjaar een ontheffing te verlenen op de internaatsverplichting. Aan het feit dat aan [D] voor zowel het derde als het vierde leerjaar een ontheffing was verleend, mochten [eisers] niet het vertrouwen ontlenen dat ook [eiser3] wel voor beide leerjaren een ontheffing zou verkrijgen. In dit verband overweegt het hof dat in de brief van 19 april 2007 (aangehaald in rechtsoverweging 3.9), waarbij [D] ontheffing wordt verleend, uitdrukkelijk is aangegeven wat de reden van de ontheffing is, te weten dat er onvoldoende plaatsen zijn op het internaat. Bovendien heeft de ontheffing een voorwaardelijk karakter: de school behoudt zich het recht voor [D] in de loop van het schooljaar toch intern te plaatsen. In de brief van 13 april 2010, waarbij het verzoek om ontheffing voor [eiser3] is gehonoreerd (aangehaald in rechtsoverweging 3.17) is vermeld dat de ontheffing het schooljaar 2010-2011 betreft. [eisers] konden daaraan dan ook niet de (gerechtvaardigde) verwachting ontlenen dat ook voor het vierde leerjaar wel ontheffing zou worden verleend. Al in een vroeg stadium in het vierde leerjaar zijn [eisers] er vervolgens op gewezen dat [eiser3] in het vierde leerjaar intern zou moeten gaan wonen en dat voor dat jaar geen vrijstelling zou worden verleend. Nadien hebben gesprekken plaatsgevonden tussen [eisers] en (onder meer) [E] . Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is gebleken dat partijen van mening verschillen over de inhoud van die gesprekken, maar vast staat wel dat door [E] toen niet de toezegging is gedaan dat aan [eiser3] alsnog vrijstelling zou worden verleend. [eisers] mochten er na genoemde brief en de daaropvolgende gesprekken, begin 2011, niet vanuit gaan dat aan [eiser3] wel weer vrijstelling zou worden verleend.

7.34

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat per jaar mocht worden beoordeeld of [eiser3] vrijstelling zou worden verleend en dat het feit dat [geïntimeerde] geen vrijstellingsbeleid heeft bekend gemaakt niet betekent dat het haar niet vrijstond om de vrijstelling voor het vierde leerjaar niet te verlenen. Het komt het hof aannemelijk voor dat indien een school, zoals hier, een internaatsverplichting kent voor de twee laatste leerjaren eerder vrijstelling wordt verleend voor een van de leerjaren dan voor twee leerjaren en dat ook eerder vrijstelling zal worden verleend voor het derde leerjaar, als de leerling nog een jaar jonger is en de bezwaren tegen intern moeten wonen doorgaans klemmender zullen zijn, dan voor het vierde leerjaar. In dat licht bezien ziet het hof niet in dat [geïntimeerde] gehouden was een ontheffing te verlenen aan [eiser3] .

7.35

Het hof merkt nog op dat [eisers] in hoger beroep geen feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die met zich brengen dat er bijzondere, in de persoon van [eiser3] gelegen omstandigheden waren, op grond waarvan aan hem, anders dan bij andere leerlingen, wel een ontheffing zou moeten worden verleend. Dat hij dichtbij de school woont, is daartoe onvoldoende. Vaststaat dat meer leerlingen in [A] of omgeving wonen. Dat het wonen op een internaat bezwaarlijk is - de verwijzing naar “levensbeschouwing” in het verzoek om ontheffing wijst daar op - is evenmin gebleken. Bij gelegenheid van het pleidooi is overigens duidelijk geworden dat [eisers] met het begrip "levensbeschouwing" niet doelden op een godsdienstige overtuiging, maar op de normen en waarden waar zij voor staan. Dat en waarom die normen en waarden aan een verblijf op het internaat in de weg zouden staan, is echter niet duidelijk geworden.

7.36

De slotsom is dat [eiser3] geen aanspraak kon maken op een ontheffing en dat hem die ontheffing dan ook niet ten onrechte is onthouden. Grief 5 faalt dan ook.

7.37

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat [geïntimeerde] terecht in het kader van haar beroep op eigen schuld heeft aangevoerd dat op [eiser3] een internaatsverplichting rustte en dat hij die verplichting ten onrechte niet wilde nakomen. [geïntimeerde] heeft aan haar beroep op eigen schuld verder nog ten grondslag gelegd dat de door [eiser3] opgelopen studievertraging, en daarmee de door [eisers] gestelde schade, het gevolg is van de keuze van [eiser3] om naar een andere school te gaan en om daarbij niet te kiezen voor de [G] in [A] , maar voor het [I] te [J] , waar hij niet in het vierde leerjaar kon instromen.

7.38

Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat [eiser3] niet van school is verwijderd. Het gevolg van het beroep op opschorting door [geïntimeerde] was wel dat hij zijn lessen op het [B] niet meer kon volgen. Toen [geïntimeerde] weigerde de opschorting te beëindigen en de aanhangig gemaakte kortgedingprocedure niet tot gevolg had dat [geïntimeerde] [eiser3] weer toegang bood tot de lessen, hadden [eisers] als zij niet wilden dat [eiser3] intern zou gaan geen andere keuze dan [eiser3] in te schrijven op een andere school. De keuze voor een andere school is dan ook inherent aan de hiervoor besproken omstandigheden, te weten de weigering van [eiser3] tot nakoming van de op hem rustende internaatsverplichting en de onterechte opschorting door [geïntimeerde] .

7.39

Volgens [geïntimeerde] had [eiser3] op het [I] in het vierde leerjaar kunnen instromen. Hij had dan zonder studievertraging op te lopen het VMBO kunnen afmaken. [eisers] hebben dat weersproken. Zij hebben er op gewezen dat [eiser3] op de [B] een achterstand voor het vak Duits had opgelopen en dat [eiser3] op het [B] specifieke vakken heeft gevolgd, die op een andere VMBO niet werden aangeboden en moesten worden vervangen door andere vakken.

7.40

Het hof stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [eiser3] inderdaad een achterstand had opgelopen voor het vak Duits. Die achterstand was het gevolg van het feit dat [eiser3] in het derde leerjaar van de [B] geen Duits heeft gekregen. De ontstane achterstand diende in het vierde leerjaar te worden ingehaald. Verder staat tussen partijen niet ter discussie dat [eiser3] op een andere VMBO-school geen examen kon doen in het vak Binnenvaartkunde en dat hij dit vak diende te vervangen door een ander vak, bijvoorbeeld Techniek. Bij een overstap naar een andere VMBO-school diende [eiser3] derhalve een leerjaar Duits in te halen en (minstens) een leerjaar Techniek. Ten slotte acht het hof voldoende aannemelijk dat [eiser3] ook gedurende de periode dat hij vanwege de opschorting geen lessen mocht volgen een achterstand heeft opgelopen. Aan [eiser3] zijn weliswaar, na enige tijd, schoolboeken beschikbaar gesteld, maar [eiser3] heeft van de [B] geen begeleiding ontvangen om thuis te studeren. Omdat het vierde leerjaar, als examenjaar, korter is dan andere leerjaren, acht het hof het niet realistisch te verwachten dat [eiser3] , waarvan niet is gebleken dat hij een uitzonderlijk goede leerling was, in staat zou zijn in het (de facto) resterende halve leerjaar de inmiddels ontstane achterstand in te halen. [geïntimeerde] heeft haar stelling dat de studievertraging mede het gevolg is van de keuze van [eiser3] voor het [I] onvoldoende onderbouwd. Met dit oordeel is het hof tevens ingegaan op hetgeen [eisers] in grief 7 afgezien van de kwestie van de opschorting hebben aangevoerd over de schending van de zorgplicht, zodat zij geen belang hebben bij de verdere bespreking van deze grief.

7.41

Het hof kan nu de vorderingen van [eisers] bespreken. [eisers] vorderen, naast de verklaring voor recht, betaling van een bedrag van € 13.225,- aan studievertraging en van € 1.018,- aan lesgeld. Zij behouden zich het recht op schadevergoeding voor ten aanzien van schade die [eiser3] in de toekomst lijdt doordat hij geen baan vindt. Met betrekking tot van deze ongewisse schadepost hebben zij geen vordering ingesteld, zodat het hof die onbesproken kan laten.

7.42

Zoals hiervoor is overwogen, zijn [eiser1] en [eiser2] ontvankelijk in hun vordering. Zoals eveneens is overwogen, zijn zij geen partij bij de onderwijsovereenkomst. Het enkele feit dat [geïntimeerde] ten onrechte de onderwijsovereenkomst met [eiser3] heeft opgeschort, betekent niet dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [eiser1] en [eiser2] heeft gehandeld. Bijkomende omstandigheden, die met zich brengen dat [geïntimeerde] door (of naast) de onterechte opschorting tevens onrechtmatig heeft gehandeld jegens diens ouders, zijn gesteld noch gebleken.

7.43

De vordering betreffende het lesgeld is niet toewijsbaar, nu bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is gebleken dat het lesgeld niet door [eiser3] maar door [eiser1] en [eiser2] is betaald. Gesteld noch gebleken is dat zij [eiser3] het lesgeld hebben voorgeschoten, zodat [eiser3] zelf geen schade heeft geleden vanwege de betaling van het lesgeld. De hoogte van het gevorderde bedrag aan studievertraging, dat is gebaseerd op de Richtlijn Studievertraging van de Letselschaderaad, staat na het pleidooi in hoger beroep niet meer ter discussie, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Naar het oordeel van het hof kan ervan worden uitgegaan dat [eiser3] , gelet op diens studieprestaties tot en met het derde leerjaar - hij is steeds ruimschoots overgegaan en de aantekeningen op zijn rapporten wijzen erop dat hij een ijverige leerling was -, het diploma van de [B] zonder vertraging zou hebben gehaald indien [geïntimeerde] haar verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst niet zou hebben opgeschort, en [eiser3] bijgevolg zou hebben toegelaten tot de lessen. Er is dan ook sprake van conditio sine qua non verband tussen de opschorting en de vertraging en de (schade vanwege de) vertraging kan in redelijkheid aan de opschorting worden toegerekend. Het door [geïntimeerde] gevoerde causaliteitsverweer faalt dan ook.

7.44

Ter bespreking resteert het beroep op eigen schuld. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat op [eiser3] een internaatsverplichting rustte en dat hij die diende na te komen. Niet ter discussie staat dat indien [eiser3] de verplichting zou zijn nagekomen [geïntimeerde] haar verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst met hem niet zou hebben opgeschort. De schade kan dan ook niet alleen worden toegerekend aan de opschorting, maar ook aan de (aan [eiser3] toe te rekenen omstandigheid van de) weigering van [eiser3] zijn internaatsverplichting na te komen. Naar het oordeel van het hof hebben beide omstandigheden in gelijke mate bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Dat zou leiden tot een percentage eigen schuld van 50. Bij het antwoord op de vraag of er reden is deze verdeling te wijzigen omdat de billijkheid dit vanwege de ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist, is het volgende redengevend:- [eiser3] (die daarin naar mag worden aangenomen is beïnvloed door zijn ouders) heeft welbewust, en ondanks dat hij bij herhaling was gewezen op het bestaan van de internaatsverplichting, geweigerd aan deze verplichting te voldoen. Hij is bij die weigering gebleven toen [geïntimeerde] hem niet toeliet tot de lessen, en het hem dus duidelijk moest zijn dat [geïntimeerde] hem ook daadwerkelijk aan deze verplichting zou houden. Er is dan ook geen sprake van een zekere onachtzaamheid, maar van een welbewust en structureel handelen;- [eiser3] was toen hij weigerde aan de internaatsverplichting te voldoen 16 jaar. Hij woonde bij zijn ouders, die - naar uit de correspondentie is gebleken en naar ook bij gelegenheid van de behandeling van het pleidooi duidelijk werd - mordicus tegen de internaatsverplichting voor hun zoon waren. Onder deze omstandigheden is alleszins voorstelbaar dat [eiser3] zich in een knelpositie bevond; als hij zelf al naar het internaat wilde gaan, zou dat naar mag worden verwacht tot een conflict met zijn ouders hebben geleid. De structurele weigering van [eiser3] om aan de internaatsverplichting te voldoen, kan hem onder deze omstandigheden niet ernstig worden verweten. In dit verband overweegt het hof dat eventueel verwijtbaar gedrag van [eiser1] en [eiser2] niet als eigen schuld aan [eiser3] kan worden toegerekend (vgl. Hoge Raad 31 mei 1985, NJ 1986, 690), ook niet in het kader van de billijkheidscorrectie. [eiser3] heeft zijn ouders nu eenmaal niet zelf uitgezocht; - [geïntimeerde] hoefde zich het handelen in strijd met de internaatsverplichting niet te laten welgevallen. Het stond haar vrij passende maatregelen te treffen. [geïntimeerde] heeft echter ten onrechte een beroep gedaan op opschorting, waar zij had moeten kiezen voor schorsing en verwijdering. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is niet onaannemelijk dat indien [geïntimeerde] voor schorsing en verwijdering zou hebben gekozen en de daartoe strekkende procedures correct zou hebben gevolgd, zij [eiser3] ook niet zou hebben hoeven toelaten tot de lessen;- Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde] , zoals zij heeft gesteld en door [eisers] onvoldoende is weersproken, door te kiezen voor een opschorting in plaats van voor een schorsing en verwijdering bedoeld heeft geen onomkeerbare stappen te zetten en daardoor [eiser3] zo min mogelijk te schaden.Het hof acht de ernst van de door [eiser3] gemaakte fout veel ernstiger dan de door [geïntimeerde] gemaakte fout. Daar staat tegenover dat aan [eiser3] , als particulier, minder hoge eisen kunnen worden gesteld dan aan [geïntimeerde] , als professionele partij en dat aangenomen moet worden dat [eiser3] onder druk van zijn ouders heeft gehandeld. Al met al acht het hof een andere verdeling dan 50-50 niet op zijn plaats. Dat betekent dat de vordering van [eiser3] toewijsbaar is tot een bedrag van € 6.612,50. De vordering tot een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [eisers] geleden en nog te lijden schade is in die zin toewijsbaar dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de helft van de door [eiser3] geleden schade als gevolg van de opschorting door [geïntimeerde] van de verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst.

7.45

Bij deze stand van zaken is [eiser3] gedeeltelijk in het gelijk gesteld en zijn [eiser1] en [eiser2] geheel in het ongelijk gesteld. Niet aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] extra kosten heeft gemaakt vanwege de vorderingen van [eiser1] en [eiser2] . Om die reden zal het hof in het geschil tussen [geïntimeerde] en [eiser3] de proceskosten in beide instanties compenseren en in het geschil tussen [geïntimeerde] enerzijds en [eiser1] en [eiser2] anderzijds laatstgenoemden in de proceskosten veroordelen, maar deze begroten op nihil.

7.46

Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en beslissen als hiervoor is overwogen.

7.47

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het hof niet toekomt aan bewijslevering.

8 De beslissingHet gerechtshof:vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland,en in zoverre opnieuw rechtdoende:wijst de vorderingen van [eiser1] en [eiser2] af;verklaart voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de helft van de door [eiser3] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de opschorting door [geïntimeerde] van haar verplichtingen uit de onderwijsovereenkomst tussen haar en [eiser3] ;veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] tot betaling aan [eiser3] van een bedrag van € 6.612,50;veroordeelt [eiser1] en [eiser2] in het geschil met [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op nihil;compenseert in het geschil tussen [geïntimeerde] en [eiser3] de kosten in beide instanties;wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. L. Groefsema en mr. M.C.D. Boon-Niks en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 26 januari 2016.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature