Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Brandverzekering woning; is brand veroorzaakt door opzet of roekeloosheid van de verzekerde? Schending van inlichtingenplicht?

Uitspraak



GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.127.233

(zaaknummer rechtbank voorheen Arnhem, thans Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, 215073)

arrest van de eerste kamer van 13 mei 2014

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats],

appellant,

hierna: [appellant],

advocaat: mr. W.L.P. van Rooij,

tegen:

de naamloze vennootschap

Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,

rechtsopvolgster van de naamloze vennootschap RVS Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te ‘s-Gravenhage,

geïntimeerde,

hierna: Nationale-Nederlanden,

advocaat: mr. D. Knottenbelt.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 22 juni 2011, 2 november 2011, 1 februari 2012 en 11 april 2012 van de rechtbank Arnhem en het vonnis van 23 januari 2013 van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en Nationale-Nederlanden als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 18 april 2013,

- de memorie van grieven met producties,

- de memorie van antwoord.

2.2

Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3 De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het tussenvonnis van 2 november 2011.

4 De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1

Deze brandverzekeringszaak gaat over het volgende.

Voor zijn woonhuis aan de [straat] te [plaatsnaam] had [appellant] bij RVS, rechtsvoorganger van Nationale-Nederlanden, een woonhuisverzekering en een inboedelverzekering . Sedert januari 2010 was [appellant] (met zijn gezin) meestentijds gaan wonen boven een door hem geëxploiteerde cafetaria in [plaatsnaam]. In de nacht van zondag 28 op maandag 29 maart 2010 is in (de entreehal van) de woning te [plaatsnaam] brand gesticht en omstreeks 00.30 uur uitgebroken, waardoor de inboedel geheel verloren is gegaan en de woning van binnen flink beschadigd is. In opdracht van RVS heeft I-TEK een toedrachtonderzoek gedaan en daarvan rapporten uitgebracht op 11 juni 2010 (voorlopig rapport; productie 11 bij de inleidende dagvaarding) en op 17 september 2010 (aanvullend rapport; dezelfde productie). Bij brief van 21 oktober 2010 (productie 7 bij de inleidende dagvaarding) heeft RVS aan [appellant] bericht de door hem gevraagde dekking niet te verlenen, primair op grond van artikel 7:952 BW wegens zijn negatieve betrokkenheid bij de brand, subsidiair op grond van de artikel 8 lid 1 in verband met artikel 18, aanhef en onder b. van de identieke polisvoorwaarden wegens een door hem tegen beter weten in gegeven onjuiste voorstelling van zaken.

4.2

[appellant] heeft (in conventie) gevorderd voor recht te verklaren dat RVS gehouden is om dekking te verlenen voor de schade die [appellant] als gevolg van de brand heeft geleden en nog zal lijden en RVS te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. RVS heeft in reconventie veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van een schadevergoeding van € 15.285,55 wegens door een aan [appellant] verweten tekortkoming veroorzaakte onderzoekskosten (zie productie 4 bij conclusie van antwoord), vermeerderd met de wettelijke rente.

4.3

In haar tussenvonnis van 22 juni 2011 heeft de rechtbank een comparitie gelast, die vervolgens is gehouden. Bij haar tussenvonnis van 2 november 2011 heeft de rechtbank in rov. 4.4 voorshands de conclusie getrokken dat de brand door of met behulp van een sleutelhouder moet zijn veroorzaakt en in rov. 4.11 [appellant] over zijn alibi drie bewijsvragen gesteld. In antwoord daarop heeft [appellant] bij akte van 4 januari 2012 onder meer een rapport van Custos contra forensics d.d. 22 december 2011 overgelegd. Bij tussenvonnis van 1 februari 2012 heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] voor de brand geen alibi had en partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het Custosrapport en over tegenbewijs. Bij tussenvonnis van 11 april 2012 heeft de rechtbank [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het rechterlijk vermoeden dat hij (als sleutelhouder) bij de brandstichting betrokken is geweest. Na getuigenverhoren en verdere conclusiewisseling heeft de rechtbank bij haar eindvonnis van 23 januari 2013 geoordeeld dat het tegenbewijs niets veranderd heeft aan het rechterlijk vermoeden en dat niet aannemelijk is geworden dat de brand heeft kunnen ontstaan buiten betrokkenheid van de sleutelhouder [appellant] zelf, die daarmee als verzekerde op negatieve wijze bij het ontstaan van de brand betrokken is geweest. De rechtbank heeft vervolgens het in conventie gevorderde afgewezen en het in reconventie gevorderde toegewezen, telkens met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

Tegen deze afwijzing richt [appellant] zijn grieven I tot en met XI, die dit deel van het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof voorleggen.

4.4

Het hof oordeelt als volgt.

Volgens artikel 7:952 BW vergoedt de verzekeraar geen schade aan de verzekerde die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt. De stelplicht, bewijslast en het bewijsrisico hiervan rusten op de verzekeraar. Niettemin kunnen de omstandigheden rechtvaardigen dat de rechter voorshands, behoudens tegenbewijs, bewezen oordeelt dat de schade is veroorzaakt door opzet of roekeloosheid van de verzekerde. Het bewijsrisico blijft dan evenwel bij de verzekeraar.

4.5

Voor dit laatste heeft de rechtbank gekozen op basis van de volgende redenering van RVS en haar rechtsopvolgster Nationale-Nederlanden. De brand, waarvoor een technische oorzaak ontbreekt, is in de entreehal gesticht terwijl de voordeur, waarvan alleen [appellant] en zijn zoon [zoon 1] sleutelhouder waren, en de achterdeur, met de sleutel aan de binnenzijde, vóór de brandstichting op slot waren en recente inbraaksporen ontbreken. Andere mogelijkheden (van andere verdachten, al dan niet in verband met de in de entreehal aangetroffen rugzak met aanmaakblokjes) zijn niet meer dan veronderstellingen. Met betrekking tot zijn alibi voor de vooravond van de brand (28 maart 2010) heeft [appellant] wisselende verklaringen afgelegd over het gebruik van zijn telefoon (sms), het afleveringstijdstip van zijn zoon [zoon 2] in [plaatsnaam] in [plaatsnaam] en zijn keuze voor een omweg op de heenreis naar [plaatsnaam] en de terugreis naar [plaatsnaam]. Ook na tegenbewijslevering oordeelde de rechtbank dat de mogelijkheid was opengebleven dat [appellant] in de vooravond van de brand niet naar [plaatsnaam] is gereden.

Het hof zal eerst ingaan op deze drie laatste aspecten en deze daarna betrekken in zijn totaalbeoordeling.

4.6

Blijkens het voorlopig rapport van I-TEK heeft [appellant] van zijn machtiging van 31 maart 2010 tot informatie-inwinning (bijlage 1) onder meer telecombedrijven uitgesloten. Wel heeft hij, aldus het rapport onder 4.6, per fax een slecht leesbare telefoonspecificatie van zijn mobiele telefoon ter beschikking gesteld, zij het dat daaraan de laatste bladzijde ontbrak. Hieruit moest blijken dat op 28 maart 2010 omstreeks 20:19 uur van [appellant] telefoon een sms-bericht uit het buitenland (naar zoon [zoon 2]) werd verzonden. Uit de later ontvangen kopie van de specificatie van de factuur van Tele2 (productie 3 bij conclusie van antwoord) bleek echter dat de desbetreffende datum niet 28 maar 26 maart 2010 was en dat op 28 maart geen enkel sms-bericht was verzonden uit het buitenland. Dit is in tegenstelling tot de herhaaldelijke verklaringen van [appellant] dat hij, zoals gewoonlijk voor het terugbrengen, ook op 28 maart 2010 met zijn zoon [zoon 2] heeft ge-sms’t om hem voor de reis naar [plaatsnaam] op te halen in [plaatsnaam], hetgeen toch zou moeten kunnen worden afgelezen uit de factuurspecificatie van zijn telefoon.

Anderzijds is het naar het oordeel van het hof heel goed mogelijk dat [appellant] zich heeft vergist over de dag waarop hij een of meermalen telefonisch contact met zijn zoon [zoon 2] heeft gehad (26 in plaats van 28 maart). Uit het voorgaande kan niet kortweg worden afgeleid dat [appellant] zijn zoon [zoon 2] op de vooravond van de brand wel niet naar [plaatsnaam] zal hebben gebracht. Om zijn zoon wekelijks ‘s zondagsavonds naar [plaatsnaam] terug te brengen, had [appellant] het niet steeds per se nodig om te voren op diezelfde dag contact met hem te leggen.

4.7

In zijn schriftelijke verklaring van 8 april 2010 (bijlage 3 bij het voorlopig rapport) heeft [appellant] verklaard dat hij op de avond van 28 maart 2010 met de auto vanuit [plaatsnaam] zijn zoon [zoon 2] bij diens vriendin [vriendin] in [plaatsnaam] heeft opgehaald, hem om 22:30 uur in [plaatsnaam] heeft afgezet en dat hij toen is teruggereden naar [plaatsnaam], waar hij omstreeks 00:15 uur thuis is aangekomen. In zijn schriftelijke verklaring van 4 mei 2010 (bijlage 4 bij het voorlopig rapport) heeft [appellant] verklaard dat hij bij het ophalen van [zoon 2] bij diens vriendin omstreeks 21:20 uur of 21.30 uur uit [plaatsnaam] is vertrokken, omstreeks 22:45 uur in [plaatsnaam] is aangekomen en daar omstreeks 23:15 uur is vertrokken. Omdat het druk was op de [snelweg] tussen [plaatsnaam] en [plaatsnaam] en onder andere bij de knooppunten [plaatsnaam] en [plaatsnaam] besloot [appellant] binnendoor te rijden. Ook zag hij dat aan de andere kant werkzaamheden aan de snelweg werden uitgevoerd. Daarom is [appellant] volgens zijn verklaring, na [zoon 2] te hebben afgezet in [plaatsnaam], binnendoor teruggereden en omstreeks 0:15/0:30 uur in [plaatsnaam] thuis gekomen nadat hij zijn auto, die niet vlakbij de woning kan worden geparkeerd, op ongeveer 500 m van de woning had geparkeerd.

Volgens zijn routebeschrijving van 5 augustus 2010 (bijlage 9 bij het aanvullend rapport van I-TEK) is [appellant] vanaf [plaatsnaam] niet over de [snelweg] maar over binnenwegen via [plaatsnaam], [plaatsnaam], [plaatsnaam], [plaatsnaam], [plaatsnaam], [plaatsnaam] en [plaatsnaam] naar [plaatsnaam] gereden en vervolgens langs dezelfde weg terug tot [plaatsnaam] en vandaar rechtstreeks (over de [snelweg]) naar de parkeergarage in [plaatsnaam] om vandaar in ongeveer 15 minuten naar huis te lopen. Volgens uitdraaien van Routenet (bijlage 10 bij het aanvullend rapport van I-TEK) betreft de heenreis 134,4 km en vergt zij 1:59 uur, terwijl de terugreis 126,2 km bedraagt en 1:49 uur vergt. Hierbij moet naar het oordeel van het hof wel de kanttekening worden geplaatst dat deze uitdraaien gemaakt zijn naar de situatie van zaterdag 7 augustus 2010 om 18:00 uur en 18:45 uur, waarbij files werden gemeld, terwijl de reis van [appellant] zou hebben plaatsgevonden in de late zondagavond van 28 maart 2010, zodat het toen naar alle waarschijnlijkheid rustiger is geweest.

Uit de getuigenverklaring van [getuige], maatschappelijk werker bij Groot Batelaar, komt naar voren dat [zoon 2] op 28 maart 2010 (net als op andere zondagen) om 22:00 uur binnen moest zijn. Uit zijn aantekening valt echter niet meer af te leiden dan dat [zoon 2] die dag in ieder geval omstreeks 23:00 uur binnen was. Buiten de verklaringen van [appellant] is er geen bewijs waaruit blijkt dat hij rond 0:30 uur in zijn huis in [plaatsnaam] is aangekomen.

In zijn verklaring van 4 mei 2010 heeft [appellant] verklaard dat hij tijdens het rijden van de omweg aan de andere kant van de weg heeft gezien dat wegwerkzaamheden werden uitgevoerd, hetgeen in strijd is met de e-mail van Rijkswaterstaat van 2 juni 2010 (bijlagen 1 en 2 bij het voorlopig rapport), waarin staat dat tussen 21:00 uur en 24:00 uur geen werkwerkzaamheden op het betreffende weggedeelte hebben plaatsgevonden. Verder heeft [appellant] ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat in verband met vorstschade een snelheidsbeperking gold van 90 km/h. Daarvan is echter niets komen vast te staan.

4.8

Uiteindelijk gaat het dan dus om het antwoord op de vraag of [appellant], al dan niet op de terugweg van [plaatsnaam] naar [plaatsnaam], kort voor 0:30 uur bij zijn woning in [plaatsnaam] kan zijn geweest om deze in brand te steken. Afgezien van [appellant] zelf heeft namelijk geen van de getuigen verklaard over zijn aanwezigheid omstreeks 0:30 uur in [plaatsnaam].

4.9

Op grond van dit een en ander moet aan Nationale-Nederlanden worden toegegeven dat de verklaringen van [appellant], al naargelang de confrontaties met tegenstrijdigheden, ontwijkend en zwenkend voorkomen. Zijn alibi is niet stevig. Denkbaar is dat [appellant] zijn zoon [zoon 2] die avond niet of eerder heeft weggebracht. Dat heeft Nationale-Nederlanden echter niet bewezen. Maar ook met de twijfel omtrent [appellant] alibi is nog niet afdoende bewezen dat hij, in termen van Nationale-Nederlanden, op negatieve wijze bij het ontstaan van de brand betrokken moet zijn geweest, waarmee zij kennelijk doelt op (een strafrechtelijk relevante deelnemingsvorm aan) opzettelijke brandstichting. Daarvoor is naast gelegenheid ook een middel nodig en bij voorkeur nog een motief en daarnaast moeten in andere richting wijzende indicaties voldoende zijn uitgesloten.

4.10

Allereerst is naar het oordeel van het hof van belang dat er geen enkele getuigenverklaring voorhanden is van iemand die [appellant] of een door hem gebruikt vervoermiddel in de vooravond van de brand in de woning c.q. in de buurt ervan heeft gezien. Verder valt op dat de brandweer heeft geconstateerd dat de achterdeur weliswaar dicht was maar niet op slot. Niet valt uit te sluiten dat de dader, een ander dan een sleutelhouder, is binnengegaan via de achterdeur terwijl deze niet was afgesloten. Weliswaar heeft [appellant] op 4 mei 2010 tegenover I-TEK verklaard dat de achterdeur op slot zat, maar daarin kan hij zich hebben vergist. Overigens wordt niet aannemelijk geoordeeld dat toegang is verkregen via het plat dak en het daaraan grenzende kantelraam op de eerste verdieping aangezien de witte, niet beroete strook op het kozijn daarvan (zie foto 20 bij het voorlopig rapport, door Nationale-Nederlanden in kleur overgelegd als productie 5 bij conclusie na enquête, alsmede foto 8 bij het Custosrapport) , slechts past bij een volledig gesloten stand en niet bij de vaste kierstand van de raamhefboom, zoals de getuige [getuige] aan de hand van de foto’s overtuigend heeft uiteengezet. Daarnaast kan niet worden voorbijgezien aan het feit dat twee personen (volgens [appellant] een zekere [naam] of [naam] en [naam]) ‘s nachts bij de brandende woning aanwezig waren toen de politie en de brandweer aan kwamen rijden en dat zij korte tijd later brand hebben gesticht in een caravan in [plaatsnaam] (ongeveer 6 km van [plaatsnaam]) en aan tenminste twee auto’s in [plaatsnaam], voor welke misdrijven zij door de rechtbank Roermond zijn veroordeeld. Weliswaar heeft de politie in haar rapport op 23 november 2010 (productie 22 bij conclusie na enquête van [appellant]) gerapporteerd dat deze beide personen niet als daders van de woningbrand konden worden aangemerkt, maar oncontroleerbaar is gebleven waarop de politie deze conclusie heeft gebaseerd. Naar deze alternatieve, tijdig aangedragen mogelijkheid heeft Nationale-Nederlanden noch I-TEK onderzoek gedaan. Juist in een zaak als deze, waarin de verzekeraar zijn dekkingsweigering baseert op een theoretische deductie, mag van deze worden verwacht dat hij, ter vermijding van verkeerde conclusies als gevolg van tunnelvisie, ook andere alternatieve oorzaken van de brandstichting grondig laat onderzoeken. Ook moet worden bedacht dat de politie na ontvangst van het voorlopige en aanvullend rapport van I-TEK dit nog steeds te weinig oordeelde om [appellant] zelfs maar als verdachte aan te merken, zoals blijkt uit haar eindconclusie in het rapport van laatstelijk 20 december 2010 (productie 22 bij conclusie na enquête van [appellant]). Tenslotte bestaan er, anders dan Nationale-Nederlanden suggereert, geen aanwijzingen dat [appellant] een motief zou hebben voor de brandstichting. Weliswaar woonde hij inmiddels enige maanden met zijn gezin meestentijds boven zijn cafetaria in [plaatsnaam], maar van mislukte verkooppogingen van de woning in [plaatsnaam] is niet gebleken, terwijl de hypotheeklasten daarvan maandelijks € 300 à € 400 bedroegen en [appellant], afgezien van de aflossing op een creditcardkrediet met ongeveer € 50 per maand, schuldenvrij was. Dat [appellant] inmiddels in ernstige financiële moeilijkheden verkeert, vindt, naar aannemelijk is, zijn oorzaak in de brand en de dekkingsweigering. Tegen deze achtergrond heeft Nationale-Nederlanden al met al niet boven een redelijke mate van twijfel verheven bewezen dat [appellant] degene is geweest die zich heeft schuldig gemaakt aan (een strafrechtelijk relevante deelnemingsvorm van) opzettelijke brandstichting. De uitkeringsplicht van de brandverzekeraar is derhalve niet onder artikel 7:952 BW vervallen, zodat het appel in zoverre slaagt.

4.11

Daarmee komt de vraag aan de orde of de uitkering is vervallen vanwege de door Nationale-Nederlanden ingeroepen artikelen 8 lid 1 en 18, aanhef en onder b. van de polisvoorwaarden. Deze artikelen luiden, voor zover van belang, als volgt:

“ artikel 8 schademelding

8.1

De verzekerde is verplicht (…) haar (de maatschappij, hof) de gegevens te verstrekken die zij verlangt en verder volledige medewerking te verlenen.

Hieronder wordt onder meer verstaan het desverlangd aan de maatschappij overleggen van een schriftelijke en ondertekende verklaring omtrent de oorzaak, toedracht en omvang van de schade. De verzekerde dient zich hierbij te onthouden van elke handeling die het belang van de maatschappij ten aanzien van die gebeurtenis schaadt.” en

“ artikel 18 verval van rechten

Alle vorderingen die een verzekerde/verzekeringnemer geldend wenst te maken vervallen

a. zodra de verzekerde/verzekeringnemer enige krachtens deze overeenkomst op hem/haar rustende verplichting niet is nagekomen en daardoor de belangen van de maatschappij heeft geschaad

b. zodra de verzekerde/verzekeringnemer in geval van schade tegen beter weten in een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven (…)”.

4.12

Volgens artikel 7:941 lid 2 BW zijn de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde verplicht binnen een redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen (en bescheiden) te verschaffen welke voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. De verzekeraar kan volgens lid 4 het vervallen van het recht op uitkering wegens niet-nakoming van een verplichting als bedoeld in (onder meer) lid 2 slechts bedingen voor het geval hij daardoor in een redelijk belang is geschaad. Het recht op uitkering vervalt volgens lid 5 indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde een verplichting als bedoeld in (onder meer) lid 2 niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. Van deze bepalingen kan ingevolge artikel 7:943 lid 2 BW niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde worden afgeweken.

4.13

Duidelijk is dat artikel 18, aanhef en onder a. van de polisvoorwaarden is ge ënt op artikel 7:941 lid 4 BW en artikel 18, aanhef en onder b. van de polisvoorwaarden op lid 5 van dat wetsartikel. Wil het beroep van Nationale-Nederlanden artikel 18, aanhef en onder b van de polisvoorwaarden opgaan, dan is vereist dat [appellant] op de voet van artikel 7:941 lid 5 BW een verplichting niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden. Klaarblijkelijk heeft Nationale-Nederlanden hierop gedoeld waar zij stelt dat [appellant] tegen beter weten in een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven, bij de politie valse aangifte heeft gedaan en inconsistente en onbetrouwbare verklaringen heeft afgelegd. [appellant] heeft dit gemotiveerd betwist.

4.14

Naar het oordeel van het hof blijkt uit het hiervoor overwogene niet dat de politieaangifte door [appellant] van de brandstichting op valse gronden berust. Verder is, zoals hiervoor overwogen, de informatieverstrekking van [appellant] aan Nationale-Nederlanden na confrontaties zwenkend geweest, maar daaruit kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat [appellant] dit heeft gedaan met het opzet de verzekeraar te misleiden, zodat dit niet is komen vast te staan. Dit verweer van Nationale-Nederlanden wordt daarom verworpen.

Ook grief XII treft doel.

4.15

De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht is derhalve toewijsbaar. Dat geldt echter niet voor de vordering tot veroordeling van vergoeding van schade op te maken bij staat. Volgens vaste rechtspraak op artikel 612 Rv geldt deze mogelijkheid slechts voor een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, maar niet voor de niet-nakoming van een primaire contractuele verplichting tot schadevergoeding, zoals hier op basis van verzekering. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.

4.16

Haar vordering in reconventie tot vergoeding van de schade bestaande in de haar door I-Tek in rekening gebrachte onderzoekskosten baseert Nationale-Nederlanden op schending van de artikelen 8 en 18, aanhef en onder b. van haar polisvoorwaarden, een toerekenbare tekortkoming, onrechtmatig handelen en ten slotte op artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b. BW.

4.17

Voor zover Nationale-Nederlanden haar vordering grondt op haar standpunt onder artikel 18, aanhef en onder b. van haar polisvoorwaarden, faalt dit op dezelfde gronden als hiervoor. Voor zover zij zich beroept op een toerekenbare tekortkoming wat betreft de informatieverstrekking, valt deze onder artikel 8 lid 1 van haar polisvoorwaarden. Volgens haar heeft [appellant] haar met zijn valse aangifte en inconsistente en onbetrouwbare verklaringen op het verkeerde spoor gezet, waardoor zij al deze onderzoekskosten heeft moeten maken. Afgezien van al hetgeen hiervoor reeds is overwogen, kan niet zonder meer worden geconcludeerd dat [appellant] in zijn verklaringen jegens Nationale-Nederlanden is tekortgeschoten. Voor onrechtmatig handelen van [appellant] heeft Nationale-Nederlanden niet aangevoerd dat de gedragingen van [appellant] onafhankelijk van de schending van zijn verbintenissen uit de verzekeringsovereenkomst een onrechtmatige daad opleveren. Ook artikel 6:96 lid 2 BW baat Nationale-Nederlanden niet. Dit artikel veronderstelt in beginsel aansprakelijkheid, waarvan hier echter niet is gebleken.

Grief XIII is terecht voorgesteld. De reconventie zal alsnog worden afgewezen.

4.18

Nationale-Nederlanden heeft in hoger beroep bewijs aangeboden door het opnieuw horen van de door de rechtbank hoorde getuigen en/of het inwinnen van een deskundigenbericht. Voor het eerste bestaat geen aanleiding nu Nationale-Nederlanden haar bewijsaanbod niet nader heeft toegelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij deze getuigen opnieuw wil doen horen. Voor het tweede is geen grond aanwezig nu het hof zich voldoende voorgelicht acht.

Het bewijsaanbod in eerste aanleg (bij conclusie van antwoord in conventie sub 8.2) passeert het hof eveneens, de eerste vijf onderdelen omdat deze niet van doorslaggevend belang zijn gebleken. Nationale-Nederlanden heeft verder niet uiteengezet hoe zij het bewijs denkt te leveren “dat [appellant] op 29 maart gelet op de aangegeven route en parkeerplaats om 0:15 uur dan wel om 0:30 uur (nog) niet in [plaatsnaam] kan zijn geweest”, zodat ook dat bewijsaanbod zal worden gepasseerd. Tenslotte zijn de te bewijzen aangeboden kosten van het door I-TEK uitgevoerde onderzoek niet meer van belang.

5 Slotsom

5.1

Het hoger beroep slaagt, zodat de bestreden vonnissen moeten worden vernietigd.

5.2

De in conventie gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen, maar die tot schadevergoeding zal worden afgewezen. Het in reconventie gevorderde zal eveneens worden afgewezen.

5.3

Als de in het ongelijk te stellen partij zal Nationale-Nederlanden worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. Grief XIV slaagt.

De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:

- explootkosten € 103,90

- griffierecht € 71,00

- getuigentaxen € 250,00

subtotaal verschotten € 424,90

- salaris advocaat conventie € 2.712,00 (6 punten x tarief II)

- salaris advocaat reconventie € 1.356,00 (3 punten x tarief II)

subtotaal salaris € 4.068,00

totaal € 4.492,90.

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:

- explootkosten € 106,13

- griffierecht € 299,00

subtotaal verschotten € 405,13

- salaris advocaat € 894,00 (1 punt x appeltarief II)

totaal €1.299,13.

5.4

Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

vernietigt in conventie en in reconventie de vonnissen van 2 november 2011, 1 februari 2012 en 11 april 2012 van de rechtbank Arnhem en het vonnis van 23 januari 2013 van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, en doet opnieuw recht:

verklaart in conventie voor recht dat Nationale-Nederlanden is gehouden om dekking te verlenen voor de schade die [appellant] als gevolg van bovenvermelde brand heeft geleden en nog zal lijden;

veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden einduitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 424,90 voor verschotten en op € 4.068 voor salaris in conventie en in reconventie overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 405,13 voor verschotten en op € 894 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;

veroordeelt Nationale-Nederlanden in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval Nationale-Nederlanden niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;

verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst in conventie het meer of anders gevorderde en in reconventie al het gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.M. Croes en S.M. Evers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2014.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature