Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Onderzoek Marengo.

Overwegingen en beslissingen op verzoeken (opvolgende) verdediging die zien op de voorbereiding daarvan. Beoordelingskader rechtsbijstandsverlening en voortgang behandeling zaak.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 23-000583-24 (R.T.).

Tegenwoordig zijn:

mr. R. Veldhuisen, voorzitter,

mr. M.J.A. Plaisier en mr. S. Jongeling, leden,

en mr. A.F. van der Heide en mr. N. van Gelder, griffiers.

Het Openbaar Ministerie wordt vertegenwoordigd door drie advocaten-generaal (hierna telkens: de advocaat-generaal).

Overwegingen en beslissingen van het hof ter terechtzitting van 9 januari 2025.

De voorzitter deelt als overwegingen en beslissingen van het hof mede:

Verzoeken verdediging

De nieuw aangetreden verdediging heeft, onder verwijzing naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), betoogd dat in de zaak tegen de verdachte een effectieve verdediging niet kan worden gevoerd dan nadat aan de nieuw-aangetreden raadslieden de gelegenheid is geboden voor een behoorlijke voorbereiding daarvan. De verdediging heeft de met die voorbereiding gemoeide tijd begroot op een periode van zestien maanden: veertien maanden voor het tot zich nemen van de inhoud van het dossier, en twee maanden voor het ontwaren van dwarsverbanden daarin, en het kunnen voeren van overleg, onderling en met de verdachte. Aansluitend kunnen dan een of meer regiezittingen plaatsvinden. Weliswaar loopt het hoger beroep al enkele maanden en heeft de wetgever de regeling van het hoger beroep geplaatst in de sleutel van het voortbouwen op wat tijdens het geding in eerste aanleg is verricht, voorgevallen en beslist, maar in het onderhavige geval gaat het om een verdachte die al hetgeen aan hem ten laste is gelegd, ontkent. Gelet op die proceshouding kan van enig voortbouwen geen sprake zijn, te minder nu gelet op de door de rechtbank aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf de belangen voor hem zeer aanzienlijk zijn. Daarom ligt het voor de hand dat de zaak tegen de verdachte R.T. wordt afgesplitst van de zaken tegen de andere verdachten die onder de noemer Marengo in hoger beroep terechtstaan. Vervolgens kan er door het hof een op zijn zaak toegespitst apart behandelplan worden vastgesteld, aldus – samengevat – de verdediging.

Standpunt Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van deze verzoeken verzet. Daartoe heeft de advocaat-generaal, op zijn beurt eveneens onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM, aangevoerd dat er meer belangen in de weegschaal liggen dan alleen het recht van de verdachte op een effectieve verdediging. Er dient ook recht te worden gedaan aan de maatschappelijke belangen die worden gediend met voortvarende berechting binnen een redelijke termijn, waaronder in het bijzonder de belangen van slachtoffers en nabestaanden. Bij het onverkort honoreren van de verzochte voorbereidingstijd komen de laatstbedoelde belangen onaanvaardbaar in het gedrang, terwijl ook op zichzelf beschouwd niet valt in te zien dat een periode van zestien maanden voor de voorbereiding van de verdediging noodzakelijk is, in aanmerking genomen dat sprake is van opvolgende rechtsbijstand en dat het hoger beroep al tien maanden loopt, aldus – eveneens samengevat – het standpunt van het Openbaar Ministerie.

Beoordeling hof

Het hof stelt bij de beoordeling van de verzoeken van de verdediging voorop dat het recht van een verdachte om zich in een strafproces effectief te verdedigen, al dan niet met rechtsgeleerde bijstand van een advocaat, een groot goed is. Dit recht is verankerd in niet alleen het Wetboek van Strafvordering (Sv), maar bovenal in internationale mensenrechtenverdragen, in het bijzonder het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Juridisch kader

Artikel 6, derde lid, EVRM bepaalt – voor zover hier van belang en in de Nederlandse vertaling – dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, in het bijzonder de volgende rechten heeft:

b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze (…).

Ingevolge artikel 28, eerste lid, Sv heeft de verdachte het recht om zich, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek, te doen bijstaan door een raadsman. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling wordt aan de verdachte overeenkomstig de wijze bij de wet bepaald door een aangewezen of gekozen raadsman rechtsbijstand verleend.

Volgens rechtspraak van de Hoge Raad is het recht op effectieve rechtsbijstand een fundamenteel recht van de verdachte en is ook het recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging een van de kenmerken van het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM . Het EHRM overwoog op 31 augustus 2021 in de zaak Galović tegen Kroatië in dit verband het volgende:

“79. The right to a fair trial under Article 6 § 1 is an unqualified right. However, what constitutes a fair trial cannot be the subject of a single unvarying rule, but must depend on the circumstances of the particular case. The Court’s primary concern under Article 6 § 1 is to evaluate the overall fairness of the criminal proceedings (see, among many other authorities, Ibrahim and Others v. the United Kingdom [GC], nos. 50541/08 and 3 others, § 250, 13 September 2016).

80. Compliance with the requirements of a fair trial must be examined in each case, having regard to the development of the proceedings as a whole, and not on the basis of an isolated consideration of one particular aspect or one particular incident, although it cannot be excluded that a specific factor may be so decisive as to enable the fairness of the trial to be assessed at an earlier stage in the proceedings. In evaluating the overall fairness of the proceedings, the Court will take into account, if appropriate, the minimum rights listed in Article 6 § 3, which exemplify the requirements of a fair trial in respect of typical procedural situations which arise in criminal cases. They can therefore be viewed as specific aspects of the concept of a fair trial in criminal proceedings in Article 6 § 1. However, those minimum rights are not aims in themselves: their intrinsic aim is always to contribute to ensuring the fairness of the criminal proceedings as a whole (ibid., § 251).

81. Article 6 § 3 (b) guarantees the accused “adequate time and facilities for the preparation of his defence”, and therefore implies that the substantive defence activity on his behalf may comprise everything which is “necessary” to prepare the main trial. The accused must have the opportunity to organise his defence in an appropriate way and without restriction as to the ability to put all relevant defence arguments before the trial court and thus to influence the outcome of the proceedings (see Mayzit v. Russia, no. 63378/00, § 78, 20 January 2005; Moiseyev v. Russia, no. 62936/00, § 220, 9 October 2008; Gregačević v. Croatia, no. 58331/09, § 51, 10 July 2012; and Chorniy v. Ukraine, no. 35227/06, § 37, 16 May 2013).

82. When assessing whether the accused had adequate time for the preparation of his defence, particular regard has to be had to the nature of the proceedings, as well as the complexity of the case and the stage of the proceedings (see Gregačević, cited above, § 51, and Albert and Le Compte v. Belgium, 10 February 1983, § 41, Series A no. 58). In this connection, the Court notes that the guarantees of Article 6 § 3 (b) go beyond trials, and extend to all stages of court proceedings (see D.M.T. and D.K.I. v. Bulgaria, no. 29476/06, § 81, 24 July 2012, and Chorniy, cited above, § 38).

83. As regards the right to a lawyer, the Court reiterates that the right of everyone charged with a criminal offence to be effectively defended by a lawyer, assigned officially if need be, as guaranteed by Article 6 § 3 (c), is one of the fundamental features of a fair trial (see Salduz v. Turkey [GC], no. 36391/02, § 51, ECHR 2008; Dvorski v. Croatia [GC], no. 25703/11, § 76, ECHR 2015; and Simeonovi v. Bulgaria [GC], no. 21980/04, § 112, 12 May 2017 (extracts)). However, assigning counsel does not in itself ensure the effectiveness of the assistance counsel may provide to his client. Nevertheless, a State cannot be held responsible for every shortcoming on the part of a lawyer appointed for legal-aid purposes. It follows from the independence of the legal profession from the State that the conduct of the defence is essentially a matter between a defendant and his counsel, whether appointed under a legal-aid scheme or privately financed. The competent national authorities are required under Article 6 § 3 (c) to intervene only if a failure by legal-aid counsel to provide effective legal assistance is manifest or sufficiently brought to their attention in another way (see Czekalla v. Portugal, no. 38830/97, § 60, ECHR 2002-VIII, and Orlov v. Russia, no. 29652/04, § 108, 21 June 2011).”

Het hof onderstreept de inhoud van paragraaf 82 van deze uitspraak: bij de beoordeling van de vraag of de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zijn verdediging voor te bereiden, moet volgens het EHRM met name rekening worden gehouden met de aard van de procedure, alsmede met de complexiteit van de zaak en de fase waarin de procedure zich bevindt.

Aard van de procedure

De verdachte R.T. staat in hoger beroep terecht voor veertien hem ten laste gelegde strafbare feiten, te weten betrokkenheid bij vijf moorden, meerdere voorbereidingen van dan wel pogingen tot moord, het voorbereiden van het teweegbrengen van een ontploffing en het leidinggeven aan een criminele organisatie. Het hof stelt vast dat dit delicten zijn die tot het commune strafrecht behoren, de berechting waarvan is opgedragen aan de reguliere strafrechter, waarvoor op zichzelf geen specialistische kennis is vereist.

De rechtbank heeft aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf opgelegd. Zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De behandeling van dit hoger beroep door het hof heeft het karakter van een voortbouwend appèl, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in de artikelen 410 en 416 Sv – het zogenoemde grievenstelsel, waarbij het hof al eerder heeft stilgestaan – en de artikelen 417 en 418 Sv. Zo bepaalt artikel 417, eerste lid, Sv dat processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken, die in eerste aanleg zijn voorgelezen, ook voor de behandeling in hoger beroep als voorgelezen kunnen worden aangemerkt. En artikel 418, tweede lid, Sv bepaalt dat als de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden – wat in deze zaak het geval is – de oproeping van getuigen en deskundigen in hoger beroep kan worden geweigerd indien zij reeds in eerste aanleg ter terechtzitting of door de rechter-commissaris (RC) zijn gehoord en het hof het (nogmaals) horen ter terechtzitting in hoger beroep niet noodzakelijk acht. Ook al is het door de verdediging benadrukte aspect van verdachtes proceshouding – hij ontkent al hetgeen door de rechtbank ten laste van hem bewezen is verklaard – één van de factoren van betekenis voor de inrichting van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep, dit aspect doet als zodanig niet af aan de aard van deze procedure: voortbouwend op een in eerste aanleg op tegenspraak gevoerde procedure, waarin de verdachte jarenlange rechtsbijstand heeft genoten.

Complexiteit van de zaak

Waar het gaat om de aard en de complexiteit van de zaak tegen de verdachte staat buiten twijfel dat het dossier volumineus is. Het beschikbare en door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep gebezigde bewijsmateriaal bestaat echter in overwegende mate uit wat door de kroongetuige is verklaard en de inhoud van PGP-berichten. In zoverre is het dossier weliswaar omvangrijk, maar inhoudelijk voorshands niet bovenmatig gecompliceerd, ook niet in de betekenis van de toegankelijkheid daarvan. Wat betreft dit laatste stelt het hof bovendien vast dat het dossier is opgebouwd uit onder meer afzonderlijke zaak- en – op de verdachten toegespitste – persoonsdossiers, een dossier verklaringen kroongetuige, een dossier verklaringen verdachten, een dossier RC-verhoren en een dossier rechtshulp. Dat de beschuldigingen richting de verdachte zeer ernstig zijn en, in het verlengde daarvan, de in eerste aanleg door de officier van justitie gevorderde en door de rechtbank opgelegde straf de meest zware is, doet op zichzelf aan het voorgaande niet af. Die omstandigheden maken niet per definitie dat de zaak juridisch inhoudelijk complex is.

Het hof heeft oog voor de in eerste aanleg gevoerde verweren van de verdediging, die onder andere zagen op de beslissing tot het observeren van zekere advocaten (wat is gaan heten: de Dubai-observatie), de overbrenging van de verdachte vanuit de Verenigde Arabische Emiraten (Dubai) naar Nederland, het thema publieke berechting, de verkrijging en waardering van het bewijsmateriaal (zoals hiervoor benoemd) en de eventuele strafoplegging.

Ook heeft het hof oog voor de omstandigheid dat de verdachte in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te Vught onder een streng regime is gedetineerd, hetgeen het vrije contact tussen de verdachte en zijn raadslieden, in het kader van de voorbereiding van zijn verdediging, kan bemoeilijken.

Fase waarin de procedure zich bevindt

Onder verwijzing naar hetgeen eerder is overwogen, onderstreept het hof op deze plaats dat in de huidige gedingfase, de fase van het hoger beroep, wordt voortgebouwd op al hetgeen in eerste aanleg ter terechtzitting is verhandeld, verricht en voorgevallen, gegrond op de inhoud van het dossier zoals dat in de tijd is (aan)gegroeid. Anders dan door de verdediging is aangevoerd, komt dit voortbouwende karakter van het hoger beroep – zoals eerder uiteengezet – niet daaraan te ontvallen op de enkele grond dat de verdachte integraal ontkent zich aan de hem ten laste gelegde feiten te hebben schuldig gemaakt.

Voorts staat het hof op deze plaats stil bij het verloop van de rechtsbijstandverlening aan de verdachte, zoals het hof ook heeft gedaan ter terechtzitting van 16 december 2024.

Deze rechtsbijstandverlening is, in de zin van de continuïteit daarvan, in eerste aanleg rimpelloos verlopen reeds vanaf de eerste terechtzitting op 10 juli 2019 – waarop mr. I.N. Weski als gemachtigd raadsvrouw van de toen nog voortvluchtige verdachte aanwezig was – tot en met de terechtzitting van 19 april 2023, waarop mr. Weski haar dupliek heeft voorgedragen. Aan de rechtsbijstandverlening door mr. Weski is op 21 april 2023, als gevolg van haar aanhouding als verdachte, een einde gekomen.

Vervolgens hebben de advocaten mr. M.P.K. Ruperti, mr. S.T. van Berge Henegouwen en mr. A.S. van der Biezen (in hun gezamenlijkheid door hen aangeduid als “het verdedigingsteam”) zich op 29 juni 2023 als raadslieden gesteld, en hebben deze advocaten op 18 december 2023, dus na bijna zes maanden, de verdediging van de verdachte neergelegd.

Nadat de rechtbank op 27 februari 2024 vonnis heeft gewezen en mr. Ruperti op 11 maart 2024 namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, hebben deze drie advocaten zich als het zogenoemde verdedigingsteam van de verdachte op 13 maart 2024 andermaal als zijn raadslieden gesteld. Deze raadslieden hebben de verdachte bijgestaan op de terechtzittingen in hoger beroep van 8, 9 en 11 april 2024, op welke zittingen zij namens de verdachte preliminaire verweren hebben gevoerd c.q. verzoeken hebben gedaan, waarop het hof op 8 mei 2024 heeft beslist. Voorts heeft het hof ter terechtzitting van 11 april 2024 op verzoek en in samenspraak met deze raadslieden, ten behoeve van het door hen kunnen doen van verzoeken met het oog op de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep, niet één maar twee regierondes bepaald, te weten rondes in de maanden juni-juli 2024 en september-oktober 2024.

Vervolgens hebben mr. Van der Biezen en mr. Van Berge Henegouwen op 29 respectievelijk 31 mei 2024 de verdediging neergelegd, wegens persoonlijke omstandigheden respectievelijk zonder opgave van redenen. Ter terechtzitting van 26 juni 2024 heeft mr. Ruperti aangekondigd de verdediging op 19 juli 2024 neer te leggen, nadat het hof op de ingediende verzoeken zou hebben beslist. Die aankondiging heeft hij toegelicht door te wijzen op door hem als advocaat ervaren reputatieschade, en op een door hem geschetste voorgeschiedenis, die voor hem heeft gemaakt dat hij de door hem aan de verdachte verleende rechtsbijstand als gemankeerd heeft getypeerd. Dit neerleggen van zijn verdediging, als laatst overgebleven lid van dat verdedigingsteam, is ook gebeurd, waardoor de verdachte na ruim vier maanden andermaal was verstoken van rechtsbijstand in de strafzaak.

Ter terechtzitting van 16 december 2024 heeft de voorzitter opgesomd wat sindsdien aan acties is ondernomen om de verdachte te voorzien van rechtsbijstand, en dat het hof in dat verband van en namens de verdachte uiteenlopende en tegenstrijdige berichten heeft ontvangen. Het hof stelt vast dat naast de verdachte ook de Raad voor Rechtsbijstand (RvR), na mededeling van de advocaat-generaal op de voet van artikel 40 Sv , en het hof zich metterdaad moeite hebben getroost om het manco van rechtsbijstand zo spoedig mogelijk op te lossen. Nadat de deken van de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) in het arrondissement Amsterdam, zijnde het arrondissement waarin het hoger beroep dient, twee advocaten bereid had gevonden om de verdachte als zijn raadslieden bij te staan, heeft de verdachte, parallel aan de inspanningen van de RvR en NOvA, twee andere advocaten als zijn raadslieden gekozen, te weten mr. V.R.C. Shukrula en mr. C. Crince Le Roy, die zich op 7 respectievelijk 11 november 2024 als zodanig hebben gesteld.

Het hof heeft het onderwerp van het zorgelijke verloop van rechtsbijstandverlening, in het bijzonder de continuïteit daarvan, ook met het oog op wat in deze gedingfase nog voorligt, op de terechtzitting van 16 december 2024 met de verdachte willen bespreken. Echter, overeenkomstig zijn afstandsverklaring heeft hij zijn aanwezigheidsrecht welbewust prijsgegeven en is hij niet ter terechtzitting verschenen. Opmerking verdient dat het hof, bekend met verdachtes afstandsverklaring, voorafgaand aan die terechtzitting de aandacht van de nieuw aangetreden raadslieden op de wens van het hof tot bespreking van dit onderwerp met de verdachte heeft gevestigd. Niettemin heeft de verdachte volgens mededeling van die raadslieden het woord willen laten aan zijn raadslieden. Zoals uit het proces-verbaal van die terechtzitting van 16 december 2024 blijkt, zijn veel van de door het hof op die zitting benoemde, door de voorafgaande gang van zaken opgeroepen vragen, door de verdediging (toen) onbeantwoord gebleven. Het hof acht het aangewezen die gang van zaken op deze plaats te markeren.

De huidige raadslieden hebben zich als opvolgende verdediging gesteld in de fase van het hoger beroep, nadat door de voormalige raadslieden preliminaire verweren zijn gevoerd en verzoeken zijn gedaan. Dat stellen en het aldus opvolgend voeren van de verdediging van de verdachte kan niet los worden gezien van de stand waarin het geding zich thans bevindt, en wat daaraan voorafgaand door en namens de verdachte door de voormalige verdediging(en) is verzocht en verricht, zowel tijdens de gedingfase in eerste aanleg als die in hoger beroep. Het hof verwijst in dit verband ook naar zijn overwegingen omtrent de eerder in deze zaak gevoerde preliminaire verweren, zoals neergelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2024.

Concluderend

Al de voorgaande factoren in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat de door de verdediging verzochte voorbereidingstijd van zestien maanden alvorens een of meer nadere regiezittingen te houden, in redelijkheid niet kan worden gehonoreerd. Het zij herhaald dat het recht op effectieve rechtsbijstand een fundamenteel recht van de verdachte is en dat ook het recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging een van de kenmerken van het recht op een eerlijk proces is, maar met het hierna beschreven tijdpad worden deze rechten voldoende gewaarborgd. Het hof onderstreept op deze plaats, dat van de rechtsgeleerde verdediging redelijkerwijs kan en mag worden verwacht dat zij, in tijd bezien, de voorbereiding van de verdediging afstemt op wat de stand van het geding voor de behandeling daarvan meebrengt en aldus zaakinhoudelijke accenten legt. Concreet en bij wijze van voorbeeld: voor het als verdediging gericht kunnen bevragen van de TBG-officier van justitie als getuige bij gelegenheid van diens (tweede) verhoor, is het niet een voorwaarde dat eerst van al hetgeen in de onderliggende zaaksdossiers is gerelateerd in detail is kennisgenomen. Hetzelfde heeft te gelden voor de onderwerpen die in eerste aanleg aan gevoerde rechtmatigheidsverweren ten grondslag zijn gelegd, zoals de gang van zaken rondom de overbrenging van de verdachte vanuit de Verenigde Arabische Emiraten (Dubai) naar Nederland, of die Dubai-observatie. Reeds bij lezing van het vonnis waarvan beroep, en – in het verlengde daarvan – bij kennisneming van de relevante onderdelen van het dossier, laten zich bij de rechtsgeleerde lezer daarvan al snel onderwerpen formuleren die zich desgewenst lenen voor (nadere) bevraging door de verdediging, ook als dat dossier nog niet integraal en in ieder onderdeel door de rechtsgeleerde lezer daarvan is geabsorbeerd. Het hof heeft ook acht geslagen op de voorbereidingstijd die is gegund aan nieuw aangetreden raadslieden die als opvolgende verdediging rechtsbijstand verlenen in zaken tegen medeverdachten, die gelijktijdig met de zaak tegen de verdachte worden behandeld. Tot slot maar niet in de laatste plaats is nog van belang dat de raadslieden het (digitale) dossier – naast al hetgeen door de voormalige verdediging aan dossier is overgedragen – reeds op 13 november 2024 (nogmaals) als verdediging van het hof hebben ontvangen.

Al het voorgaande voert het hof tot het volgende.

In de zaak tegen de verdachte zal het hof in het zittingsblok vanaf 8 december 2025 de hem ten laste gelegde feiten inhoudelijk ter terechtzitting behandelen, kort gezegd: de bespreking van de zaakdossiers met de verdachte.

Hieraan voorafgaand zullen twee regierondes worden bepaald, één in het zittingsblok vanaf 2 juni 2025 en één in het zittingsblok vanaf 15 september 2025. Het hof zal een en ander op een later moment nader concretiseren. Daarbij gaat het hof er in redelijkheid van uit dat in de regieronde in juni 2025 een substantieel deel van de eventuele verzoeken zal worden gedaan, in elk geval de eventuele verzoeken die bij toewijzing daarvan verzoeken om rechtshulp nodig maken.

Met dit tijdpad wordt én het recht van de verdachte op effectieve rechtsbijstand én het maatschappelijke belang dat een strafzaak binnen een redelijke termijn wordt afgedaan, gewaarborgd. Hetgeen de verdediging, onder verwijzing naar (andere) EHRM-jurisprudentie, naar voren heeft gebracht, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Wat betreft de verwijzing van de verdediging naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Mattick tegen Duitsland, van 31 maart 2005, stelt het hof vast dat het EHRM daarin enerzijds inderdaad heeft overwogen:

“The Court reiterates that Article 6 § 3 (b) of the Convention concerns two elements of a proper defence, namely the question of facilities and that of time. The question of time cannot be addressed in abstracto, but only in relation to the circumstances of the case (see Mortensen v. Denmark, no. 24867/94, Commission decision of 15 May 1996, unreported, and Hayward v. Sweden, no. 14106/88, Commission decision of 6 December 1991, unreported). The Court further reiterates that when determining the length of the preparatory time needed, it takes into account not only the complexity of the case, but also the usual workload of a legal counsel, who certainly cannot be expected to change his whole programme in order to devote all his time to one case. However, it is not unreasonable to require a defence lawyer to arrange for at least some shift in the emphasis of his work if this is necessary in view of the special urgency of a particular case (see, mutatis mutandis, X and Y v. Austria, no. 7909/74, Commission decision of 12 October 1978, Decisions and Reports 15, p. 163)”,

maar anderzijds ook:

“Contrary to the applicant’s opinion, the Court finds that the time between the hearings counts as preparatory time. Article 6 § 3 (b) of the Convention does not require the preparation of a trial lasting over a certain period of time to be completed before the first hearing. Rather, it is the amount of time actually available which counts towards the preparatory time.”

Het door het hof beschreven tijdpad is volstrekt in lijn met deze uitspraak, waarin het EHRM zowel het een als het ander in hun onderlinge verhouding onder ogen heeft gezien.

Overweging ten overvloede

Weliswaar ten overvloede maar niet zonder het leggen van nadruk overweegt het hof nog het volgende.

Hierboven heeft het hof het verloop van de rechtsbijstandverlening aan de verdachte in de tijd beschreven, en heeft het uiteengezet dat en waarom de continuïteit daarvan zorgwekkend is. Als gezegd is de verdachte, kennelijk parallel aan de inspanningen die de RvR en de lokale deken van de NOvA zich hebben getroost om te komen tot aanwijzing van advocaten met het oog op het voeren van verdachtes verdediging, alsnog erin geslaagd om twee advocaten te kiezen met het oog op hun rechtsbijstandverlening in deze strafzaak. Zij zijn het, die zich vervolgens als zijn gemachtigde raadslieden hebben gesteld, en ter terechtzitting van 16 december 2024 verzoeken hebben gedaan, waarop het hof heden de beslissingen geeft. Die verzoeken zien in de kern op het tijdskader waarin (de voorbereiding en organisatie van) die rechtsbijstandverlening zijn beslag heeft te krijgen. Het hof heeft de op het spel staande belangen onderkend, in hun onderlinge samenhang gewogen, en heeft dat tijdskader beredeneerd vastgesteld, zoals hiervoor weergegeven.

Het hof verstaat met zoveel woorden, dat de verdediging zich terdege rekenschap geeft van de implicaties van dat tijdskader voor de uitvoering van de door ieder van hen aanvaarde opdracht van de verdachte tot zijn rechtsbijstandverlening. Immers, weliswaar staat buiten kijf dat bij de aanvaarding en uitvoering van die opdracht aan ieder van hen een zeer grote professionele vrijheid toekomt, maar die vrijheid is niet onbegrensd. Zo is – naast in het maatschappelijk belang dat het hof hiervoor heeft benoemd – een begrenzing gelegen in de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld, en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen zijn beroepsgroep als professionele standaard geldt. Daartoe rekent het hof op deze plaats ook, dat door ieder van hen als professional metterdaad onder ogen wordt gezien welke implicaties voor ieder van hen kleven aan die rechtsbijstandverlening in de onderhavige zaak, waaronder het effect daarvan op de eigen praktijkvoering. Immers, zoveel als mogelijk dient te worden voorkomen dat (ook) deze raadslieden zich onverhoopt genoodzaakt voelen de verdediging in deze gedingfase op termijn neer te leggen, terwijl dat neerleggen redelijkerwijs al nú voor ieder van hen voorzienbaar is, bijvoorbeeld vanwege het door het hof vastgestelde tijdskader en de mogelijk door hen ervaren last die op de professionele schouders van ieder van hen rust.

Verzoek tot afsplitsing

Voor de door de verdediging bepleite afsplitsing van de zaak tegen de verdachte van die tegen de andere verdachten die onder de noemer Marengo gelijktijdig terechtstaan, en het vaststellen van een zogenoemd apart behandelplan, bestaat geen aanleiding. Splitsing van zaken in de strafvorderlijke betekenis van het woord is reeds daarom niet aan de orde omdat er geen sprake is van gevoegde behandeling van zaken. Het hof agendeert de zaken met het oog op de behandeling daarvan zodanig, dat zowel het hoger beroep in iedere zaak de vorm en inhoud krijgt die de zaak verdient, als dat de behandeling en beslissing van elk van die zaken met de nodige voortvarendheid plaatsvindt. Dat is wat betreft de behandeling van het hoger beroep van de zaak tegen de verdachte niet anders.

Reeds toegewezen getuigenverhoren

Ter terechtzitting van 16 december 2024 heeft de verdediging de aan het aspect van het opvolgen daarvan verbonden beperkingen toegespitst op de door het hof bevolen verhoren van de TBG-officier van justitie en de kroongetuige als getuigen. Door de verdediging is gesteld dat het ondervragingsrecht bij die verhoren nog niet effectief kan worden uitgeoefend. Daarom is aan het hof verzocht om te bepalen dat de verdediging bij die getuigenverhoren wél aansluit, maar louter – in de woorden van de verdediging – als passief toehoorder. Het hof zal daartoe niet overgaan en overweegt daartoe, in aanvulling op wat reeds hierboven is overwogen over het verband tussen de stand van het geding en de mate waarin kennis is genomen van de inhoud van het dossier, het volgende.

Voorop moet worden gesteld dat beide personen in eerste aanleg als getuigen uitgebreid zijn gehoord, bij gelegenheid waarvan de verdediging van de verdachte telkens de gelegenheid heeft gehad én benut om vragen te stellen. Indien en voor zover de opvolgende verdediging wenst dat hun aanvullende verhoren in hoger beroep bijdragen aan het kunnen formuleren van een grondslag voor in hoger beroep (al dan niet andermaal) te voeren rechtmatigheids- en/of betrouwbaarheidsverweren, valt niet in te zien dat de daarvoor beschikbare voorbereidingstijd als daarvoor onvoldoende dient te worden gekwalificeerd. Het hof betrekt daarbij dat het van die zijde andermaal verstrekte dossier vanaf 13 november 2024 voor de raadslieden beschikbaar is, terwijl die verhoren eerst in de maand maart van 2025 zijn voorzien. Voorts neemt het hof aan dat, voor zover de onderwerpen waarop die (herhaalde) verhoren in die sleutels van rechtmatigheid kunnen toezien, in getal beperkt zullen zijn en naar hun onderwerp overzichtelijk en opzichzelfstaand. Zo bezien is geen grond aanwezig om alsnog te bepalen dat die verhoren niet ook in de zaak tegen de verdachte zullen worden gehouden.

Het hof onderkent dat weliswaar die beslissing niet door de verdediging is gevraagd, maar wat wél door de verdediging aan het hof is gevraagd – bepalen dat de verdediging de verhoren als “passief toehoorder” bijwoont – ontbeert een strafvorderlijke grondslag en ligt daarom voor afwijzing gereed. In het geval waarin de verdediging nadien een aanvullend verhoor van deze getuigen noodzakelijk vindt, staat het de verdediging vanzelfsprekend vrij om daartoe strekkende verzoeken aan het hof te doen, met name bij gelegenheid van de hiervoor genoemde regierondes in de maanden juni en september van 2025.

Voor zover de verdediging ook heeft beoogd te verzoeken dat haar aanwezigheid (al dan niet als passief toehoorder) wordt toegestaan bij andere getuigenverhoren die eerder door het hof zijn bevolen, niet in de zaak tegen de verdachte maar wel in de zaken tegen andere, gelijktijdig met de verdachte in hoger beroep terechtstaande verdachten, wijst het hof ook dat verzoek bij afwezigheid van de noodzaak daartoe af.

Verzoek tot auditief opnemen van zittingen en getuigenverhoren

De verdediging heeft verzocht dat het hof het ertoe leidt dat geluidsopnamen van door de raadsheer-commissaris gehouden getuigenverhoren en van terechtzittingen van het hof aan de verdachte beschikbaar worden gesteld, en, voor het geval die verhoren en die terechtzittingen niet worden opgenomen, hiertoe alsnog zal worden overgegaan. Aldus kan de verdachte zichzelf informeren over wat zich bij gelegenheid van die verhoren en op die terechtzittingen heeft afgespeeld, aldus de toelichting waarvan de verdediging deze verzoeken heeft voorzien.

Het hof wijst deze verzoeken af, reeds omdat ook hier geldt dat deze de voor toewijzing nodige strafvorderlijke grondslag ontberen. Ten overvloede zij opgemerkt dat de verdachte zichzelf kan informeren door kennis te nemen van de inhoud van de processen-verbaal die van de verhoren worden opgemaakt en verstrekt. Hetzelfde heeft te gelden voor de terechtzittingen die in zijn zaak zijn gehouden, in het geval waarin hij ervoor heeft gekozen zijn aanwezigheidsrecht niet uit te oefenen.

Vordering wijziging tenlastelegging

De advocaat-generaal heeft in de zaak tegen de verdachte een vordering tot wijziging van de tenlastelegging gedaan, waarop het hof de beslissing op de terechtzitting van 26 juni 2024 heeft aangehouden. De verdediging heeft aangegeven dat zij op die vordering nog niet inhoudelijk kan worden gehoord, vanwege onvoldoende dossierkennis. Het hof houdt die beslissing andermaal aan tot een nader te bepalen terechtzitting, die zal worden gehouden in de even bedoelde ronde van regie in de maand juni van 2025.

Bijlagen processen-verbaal zittingen en standpunten Openbaar Ministerie

De verdediging heeft verzocht om verstrekking van pleitnotities die door de voormalige verdediging van de verdachte ter terechtzittingen zijn overgelegd. Hetzelfde verzoek geldt ten aanzien van schriftelijke standpunten van het Openbaar Ministerie die ter terechtzittingen zijn overgelegd. Weliswaar is regel dat de voormalige verdediging dergelijke bescheiden aan de opvolgende verdediging heeft over te dragen, desalniettemin zullen de griffiers bij wijze van uitzondering en verlening van service op korte termijn en in afstemming met de verdediging die bescheiden aan de verdediging verstrekken.

Hoge Raad 4 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:804

EHRM 31 augustus 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0831JUD004551211 (Galović/Kroatië)

Proces-verbaal terechtzitting 19 juli 2024, p. 15-16

Proces-verbaal terechtzitting 19 juli 2024, p. 7-8

Proces-verbaal terechtzitting 16 december 2024, p. 4 e.v.

Proces-verbaal terechtzittingen 8, 9 en 11 april 2024, i.h.b. p. 6 en 11

De verdediging heeft na deze terechtzitting, bij e-mailbericht van 25 december 2024, confraternele correspondentie met deze twee advocaten, die eveneens dateert van na deze terechtzitting, ter kennis van het hof en de advocaat-generaal gebracht, waarin door ieder van hen is uiteengezet waarom de verdediging destijds is neergelegd

Ibid

Proces-verbaal terechtzitting 8 mei 2024, p. 10

Het hof doelt hier op de zaken tegen de medeverdachten S.R. (opvolgend raadslieden mr. H.M. Dunsbergen en mr. R. van ’t Land), Z.H. (opvolgend raadslieden mr. K. Blonk en mr. J.W. Vedder) en M.R. (opvolgend raadslieden mr. B.J. de Pree en mr. N. van Schaik)

Vgl. proces-verbaal terechtzittingen 8, 9 en 11 april 2024, p. 12

EHRM 31 maart 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:0331DEC006211600 (Mattick/Duitsland)

Vgl. regel 14 van de Gedragsregels advocatuur 2018 (NOvA): Verantwoordelijkheid uitvoering opdracht, alsook de toelichting op die regel


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature