Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

De raadsman is in eerste aanleg niet op de voet van artikel 48 Wetboek van Strafvordering (Sv) op de hoogte gebracht van de zitting in eerste aanleg. Terugwijzing naar de rechtbank.

Uitspraak



afdeling strafrecht

parketnummer: 23-001772-22

datum uitspraak: 19 december 2024

TEGENSPRAAK

Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-224010-21 tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1988,

adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van

19 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.

Het hof heeft kennisgenomen van het verzoek van de raadsman tot terugwijzing van de zaak naar de rechter in eerste aanleg en hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1

hij, in of omstreeks de periode 1 augustus 2020 tot en met 23 november 2020 te Zaandam, gemeente Zaanstad opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de Westzanerdijk) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 871, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer

dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

2

hij, in of omstreeks 1 augustus 2020 tot en met 23 november 2020 te Zaandam, gemeente Zaanstad een hoeveelheid elektriciteit (te weten ongeveer 77.219 kWh), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan Liander N.V., in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die weg te nemen hoeveelheid elektriciteit onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking;

3

hij, in of omstreeks 1 augustus 2020 tot en met 23 november 2020 te Zaandam, gemeente Zaanstad een hoeveelheid water (te weten ongeveer 1.959m3), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan Pwn (Waterleidingbedrijf Noord-Holland), in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de

plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die weg te nemen hoeveelheid water onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking;

Vonnis waarvan beroep

Het hof zal, na vernietiging van het vonnis waarvan beroep, de strafzaak terugwijzen naar de rechtbank Noord-Holland.

Beoordeling van het verzoek om terugwijzing van de zaak

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman verzocht om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Noord-Holland op grond van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, Sv . Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij in eerste aanleg niet op de hoogte is gesteld van de dag en het uur van de terechtzitting, terwijl hij zich tijdig onder het BVH-nummer heeft gesteld bij de officier van justitie. Daarbij heeft de raadsman verwezen naar relevante jurisprudentie.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat een praktische e-mail van de raadsman in deze zaak onvoldoende is. Volgens de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2018:1052 en ECLI:NL:HR:2022:1318) is een stelbrief noodzakelijk. Die is in dit geval niet gestuurd.

Het hof overweegt als volgt.

De verdachte is in eerste aanleg bij vonnis van 19 november 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken voor het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel. Het vonnis houdt in dat de berechting in eerste aanleg bij verstek heeft plaatsgevonden. Het dossier bevat geen brief of andersoortige kennisgeving aan een advocaat over de datum van de terechtzitting.

Uit het dossier en de door de raadsman in hoger beroep ingebrachte stukken kan het volgende worden afgeleid. Op 13 april 2021 is de verdachte naar aanleiding van een lichtingsbevel van de officier van justitie gehoord. De raadsman heeft de verdachte tijdens dit verhoor als voorkeursadvocaat bijgestaan

(p. 225 procesdossier). Vervolgens heeft de raadsman zich onder het BVH-nummer gesteld bij de officier van justitie die reeds bij de zaak was betrokken. Het BVH-nummer in de e-mail van de raadsman komt overeen met het BVH-nummer zoals geformuleerd in de inhoudsopgave op pagina 3 van het procesdossier. Op pagina 2 van het proces-verbaal, opgemaakt en afgesloten op 15 juli 2021 en bij het arrondissementsparket ingekomen op 27 augustus 2021, zijn onder het kopje ‘Verdachte [verdachte]’ de parketnummers 15/087671-21 en 15/224010-21 en als advocaat

‘mr. T.W. Gijsberts’ vermeld.

Ingevolge artikel 39 lid 1 (oud) Sv diende de (gekozen) raadsman van zijn optreden als zodanig schriftelijk kennis te geven aan de griffier in het geval een officier van justitie in de zaak was betrokken. Indien dat laatste nog niet het geval was, diende de raadsman van zijn optreden schriftelijk kennis te geven aan de hulpofficier van justitie.

De Hoge Raad heeft – zoals herhaald in zijn arrest van 5 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2250) – deze bepaling aldus uitgelegd dat het een ordemaatregel bevat en dat een schriftelijke kennisgeving geen noodzakelijke voorwaarde vormt om als raadsman te kunnen optreden: indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of de andere justitiële autoriteiten kon blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg was voorzien van rechtsbijstand door een raadsman, behoorde deze raadsman als zodanig te worden erkend.

Sinds 1 maart 2017 geldt een andere regeling (art. 38 en art. 40 Sv) die inhoudt dat de gekozen raadsman en de (door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand) aangewezen raadsman van hun optreden voor de verdachte kennis geven aan de hulpofficier van justitie, de officier van justitie en tevens aan de rechter-commissaris ingeval deze uit hoofde van de art. 181-183 Sv onderzoekshandelingen verricht (wet van 17 november 2016, Stb. 476).

De Hoge Raad heeft naar aanleiding hiervan in genoemd arrest – voor zover voor de beoordeling door het hof van belang – het volgende overwogen:

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet blijkt niet op welke wijze deze kennisgeving aan - kort gezegd - de (hulp)officier van justitie moet worden gedaan en evenmin waarom de (schriftelijke) kennisgeving aan de griffie is vervallen. In het bijzonder blijkt uit de wetsgeschiedenis niet hoe - ingeval de verdachte wordt gedagvaard om terecht te staan - de raadsman kan verzekeren dat hij door de rechter als zodanig wordt erkend en op de hoogte wordt gesteld van de terechtzitting teneinde aldaar zijn (kern)rol te vervullen (…). Evenmin voorzien art. 38 en 40 Sv in de verplichting voor de in die bepaling genoemde personen om, indien de zittingsrechter wordt betrokken in de zaak, het desbetreffende gerecht te verwittigen van de kennisgeving van de raadsman.

Dit betekent dat de tegenwoordige regeling licht aanleiding kan geven tot fouten en misverstanden omtrent de vraag of de verdachte is (of werd) bijgestaan door een raadsman en dat daardoor een ordelijk procesverloop in gevaar komt. Uit niets blijkt dat de wetgever dit risico onder ogen heeft gezien en nog minder dat hij dit heeft aanvaard. Daarom moet, gelet op het belang van een goede organisatie van de rechtspleging - waaronder begrepen het belang dat op niet voor misverstand vatbare wijze is vastgelegd dat de verdachte op de terechtzitting zal worden bijgestaan door een raadsman - onder het huidige wetboek en in afwijking van de hiervoor vermelde rechtspraak, worden aangenomen dat een advocaat die heeft verzuimd aan de griffie van het desbetreffende gerecht schriftelijk kennis te geven dat hij bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal optreden als gekozen of aangewezen raadsman van de verdachte, zich niet met vrucht erop kan beroepen dat hij voor de desbetreffende aanleg ten onrechte niet als raadsman is erkend, dus ook niet indien hij wel de in art. 38, vijfde lid, en art. 40, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de (hulp)officier van justitie en/of de rechter-commissaris heeft gedaan. Het kennisgeven van genoemd optreden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te geschieden bij separaat schrijven waarin voldoende nauwkeurig is aangegeven - door vermelding van onder meer het parketnummer en, voor zover bekend, het griffie- of rolnummer - op welke zaak het optreden betrekking heeft.

De door de Hoge Raad voorgeschreven wijze van stellen – onder “vermelding van onder meer het parketnummer” – veronderstelt evenwel dat een parketnummer aan de desbetreffende zaak is toegekend (en dit parketnummer bekend is bij de advocaat).

Het onderhavige geval kenmerkt zich onder andere hierdoor dat de raadsman zich bij het openbaar ministerie onder vermelding van het (juiste) proces-verbaal-/BVH-nummer had gesteld toen de zaak nog geen parketnummer had. Het hof is van oordeel dat (beperkingen in) de wijze waarop digitale werkprocessen bij het openbaar ministerie worden ingericht – waarop verdachten en raadslieden in de regel geen invloed kunnen uitoefenen – niet aan de verdediging kunnen worden tegengeworpen. Uit pagina 2 van het proces-verbaal van 15 juli 2021 volgt bovendien dat de raadsman is vermeld bij parketnummer 15-224010-21 dat aan deze zaak is toegekend.

Bij deze stand van zaken moet worden geconstateerd dat het verzuim van de raadsman zich (op de juiste wijze) bij de griffie van de rechtbank te stellen niet voor rekening van de verdediging komt. Dit brengt mee dat aan dit verzuim niet het gevolg kan worden verbonden dat de raadsman niet als zodanig behoefde te worden erkend bij de berechting in eerste aanleg.

Dit heeft tot gevolg gehad dat de raadsman in de onderhavige zaak ten onrechte niet op de voet van artikel 48 Sv op de hoogte is gebracht van de terechtzitting in eerste aanleg. Verder heeft zich geen omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat die terechtzitting hem tevoren bekend was.

Dit brengt mee dat, nu de raadsman een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan, toepassing moet worden gegeven aan artikel 423 lid 2 Sv , zodat de zaak zal worden teruggewezen naar de rechtbank.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.

Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. R.D. van Heffen en mr. J.L. Bruinsma,

in tegenwoordigheid van mr. C. van der Laan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 december 2024.

De voorzitter is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature