Uitspraak
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.334.088/01 (huurrecht en partneralimentatie ) en 200.334.087/01 (verdeling)
zaaknummer rechtbank: C/15/335303/FA RK 22-6164
beschikking van de meervoudige kamer van 30 juli 2024 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] (gemeente [gemeente] ),
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J. Avis-Knuit te Hoofddorp,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] (gemeente [gemeente] ),
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.C. Mens te Hoofddorp.
1 Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 16 mei 2023 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2 Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 1 november 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 mei 2023.
2.2
De man heeft op 27 december 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 6 februari 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het procesdossier in eerste aanleg op 14 november 2023;
- van de zijde van de man producties 1 tot en met 4 op 25 maart 2024;
- van de zijde van de vrouw op 28 maart 2024 een brief van 26 maart 2024 met de producties 7 tot en met 9;
- van de zijde van de vrouw op 29 maart 2024 productie 10;
- van de zijde van de man op 2 april 2024 producties 5 en 6.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 4 april 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de man heeft ter zitting in hoger beroep pleitnotities overgelegd.
3 De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2015 te [gemeente] in de wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
4 De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de man de echtscheiding uitgesproken en is bepaald dat de man huurder zal zijn van de woning aan het adres [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning).
4.2
De vrouw heeft in het hoger beroepschrift verzocht, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidende verzoek van de man met betrekking tot het huurrecht van de woning af te wijzen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw de huurder zal zijn van de woning. Daarnaast verzoekt zij de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de door haar verzochte wijze en verzoekt zij een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen van € 992,- per maand (hierna: partneralimentatie). De vrouw heeft bij voornoemde brief van 26 maart 2024 het hoger beroep ten aanzien van het huurrecht van de echtelijke woning ingetrokken.
4.3
De man verzoekt de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en haar verzoeken af te wijzen. Bij incidenteel hoger beroep verzoekt de man de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de door de man verzochte wijze.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.
5 De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid
5.1
De vrouw heeft op 1 november 2023 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 16 mei 2023. Vast staat dat de vrouw in de echtscheidingsprocedure in eerste aanleg niet is verschenen. In dat geval bepaalt artikel 820 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in afwijking van het bepaalde van artikel 358, tweede lid, dat een echtgenoot die in eerste aanleg niet in de procedure is verschenen, tegen een beschikking waarbij een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is toegewezen, hoger beroep in kan stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig het tweede lid openlijk bekend is gemaakt. Niet is gesteld of gebleken dat de bestreden beschikking op de in artikel 820 Rv voorgeschreven wijze is betekend. De vrouw heeft aangevoerd dat zij op 17 augustus 2023 voor het eerst bekend is geraakt met de bestreden beschikking. Zij is ontvankelijk in het door haar op 1 november 2023 ingestelde hoger beroep.
Huurrecht van de echtelijke woning
5.2
Nu de vrouw het hoger beroep ten aanzien van het huurrecht van de echtelijke woning heeft ingetrokken, zal het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek in hoger beroep.
Partneralimentatie
5.3
In geschil tussen partijen is een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De behoefte van de vrouw
5.4De vrouw heeft aangevoerd dat haar huwelijksgerelateerde behoefte in 2022 - gebaseerd op de hofnorm - € 2.930,- netto per maand bedraagt.
5.5
De man heeft de door de vrouw gestelde behoefte betwist. Volgens hem heeft de vrouw nagelaten haar behoefte volgens de hofnorm te onderbouwen. Verder voert hij aan dat de vrouw bij de bepaling van de hoogte van haar behoefte van een te hoog inkomen van de man in 2022 is uitgegaan.
5.6
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.7
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van hun samenwoning en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon.
Het hof is van oordeel dat de behoefte van de vrouw in dit geval conform de hofnorm kan worden bepaald. Gelet op de hoogte van de inkomens van partijen en de door partijen afgelegde verklaringen ter mondelinge behandeling, is gebleken dat zij in de periode van hun samenwoning binnen het huwelijk, hun inkomens hebben besteed aan hun levensonderhoud, zodat de vrouw in de periode van het huwelijk gewend is geraakt aan de welstand die het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen van partijen hen toen opleverde.
Als niet weersproken staat vast dat partijen in 2022 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, zodat het hof de inkomens van partijen in 2022 als uitgangspunt zal nemen bij bepaling van de hoogte van de behoefte van de vrouw.
5.8
De vrouw heeft blijkens de door haar overgelegde jaaropgave 2022 een bruto jaarinkomen van € 20.578,-, zodat het hof hiervan uit zal gaan.
Aan de zijde van de man gaat het hof uit van een jaarinkomen in 2022 van € 29.917,- bruto, gelet op de door de man overgelegde aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2022.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man bedroeg in 2022 € 2.107,- per maand en van de vrouw € 1.602,- per maand. Het netto besteedbare gezinsinkomen in 2022 bedroeg dan ook € 3.709,- per maand, zodat de behoefte van de vrouw vastgesteld wordt op 60% van € 3.709,- = € 2.225,- netto per maand in 2022 en geïndexeerd naar 2024 € 2.443,- per maand.
Behoeftigheid
5.9De vrouw stelt dat zij niet geheel in haar behoefte kan voorzien. De man betwist dat en voert aan dat zij fulltime kan gaan werken in plaats van de 30 uur per week die zij op dit moment werkt.
5.10
Het hof overweegt als volgt. Aan het betoog van de man dat de vrouw meer dan 30 uur per week dient te gaan werken om daarmee meer inkomen te genereren, zal het hof voorbij gaan. De man heeft onvoldoende weersproken dat de vrouw na overleg met haar werkgever bij de sushi bar voor 30 uur per week is gestart omdat zij het fysiek zware werk bij KLM catering en La Place niet langer aankon. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking de toelichting van de vrouw op de mondelinge behandeling dat zij slechts een paar maanden 36 uur per week heeft gewerkt, maar de avond- en nachtdiensten niet kon volhouden. Het hof zal daarom uitgaan van het huidige dienstverband van de vrouw. Daarbij zal het hof uitgaan van een inkomen van € 24.073,- bruto, gebaseerd op de jaaropgave 2023. Uit de overgelegde salarisspecificaties van 2024 blijkt onvoldoende wat het inkomen van de vrouw in 2024 zal zijn. Het netto besteedbare inkomen van de vrouw bedraagt € 1.955,- per maand en hieruit volgt een aanvullende behoefte van (€ 2.443 -/- € 1.955,-=) € 488,- netto per maand, gebruteerd € 948,- per maand.
Draagkracht
5.11In geschil tussen partijen is verder de draagkracht van de man.
5.12
Aan de zijde van de man zal het hof bij de bepaling van zijn draagkracht uitgaan van zijn huidige inkomen van € 2.550,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en een pensioenpremie van € 38,- per maand. Aan het betoog van de vrouw dat uitgegaan dient te worden van het inkomen dat de man in 2023 als [functie 1] heeft verdiend omdat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies zal het hof voorbij gaan. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard is gebleken dat de man in 2023 de kans is geboden bij zijn werkgever aan de slag te gaan in een hogere functie als [functie 1] in plaats van [functie 2] . De man heeft deze kans gegrepen en is als [functie 1] gaan werken. Omdat dit werk voor de man te zwaar was omdat hij meer verantwoordelijkheid had en veel in de nacht moest werken heeft hij na overleg met zijn werkgever zijn werk als [functie 2] weer opgepakt met het daarbij behorende lagere salaris. Weliswaar is dit inkomen voor de man herstelbaar indien hij alsnog als [functie 1] zou gaan werken, maar het hof is van oordeel dat dit niet van de man gevergd kan worden. Onvoldoende is weersproken dat deze functie meer verantwoordelijkheid met zich brengt en dat de man veelal in de nacht aan het werk zal moeten. Gelet op de leeftijd van de man (64 jaar) kan dit niet zonder meer van hem gevergd worden.
Verder zal het hof rekening houden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.13
Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man verder uitgaan van een forfaitaire woonlast. Niet alleen gaat het hof ervan uit dat de man tijdelijk bij zijn zuster woont, maar ook is onvoldoende weersproken dat de man een bijdrage aan zijn zuster betaalt van om en nabij de forfaitaire woonlast op basis van het inkomen van de man.
5.14
Volgens de man dient rekening te worden gehouden met een aflossing van € 300,- per maand op een schuld aan zijn zuster en zwager. De vrouw betwist de schuld en voert bovendien aan dat een aflossing op een schuld niet voorgaat op de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw.
5.15
Het hof zal hierna onder de verdeling het bestaan van deze schuld vaststellen en een onderlinge draagplicht bij helfte aannemen van partijen. Het hof zal rekening houden met een aflossing door de man van de gehele schuld aan zijn familie over een periode van vijf jaren. Dit komt neer op een bedrag van (€ 10.078,- / 5x12 =) €168,- per maand dat in mindering wordt gebracht op zijn draagkracht. Omdat de man aldus (mede) ten koste van zijn draagkracht voor de partneralimentatie de gehele schuld aflost, gaat het hof ervan uit dat de man geen aanspraak zal maken jegens de vrouw op zijn regresrecht. Mocht de man niettemin jegens de vrouw aanspraak willen maken op zijn regresrecht, dan zal hij dat tijdig kenbaar moeten maken aan de vrouw. De vrouw kan dan, vanaf het moment dat de man meer dan zijn aandeel op de schuld heeft betaald (en in feite voor de vrouw betaalt) en aan haar kenbaar maakt dat hij deze aanspraak op de vrouw wil realiseren, om wijziging van de hierbij vastgestelde onderhoudsbijdrage vragen.
5.16
Gelet op het voorgaande heeft de man een draagkracht van € 226,- bruto per maand.
5.17
Het hof heeft berekeningen van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
5.18
De vrouw heeft bij beroepschrift verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt te bepalen:
aan de vrouw wordt toebedeeld de inboedel, zonder verrekening van enige waarde;
de banksaldi worden bij helfte verdeeld;
de auto wordt aan de man toegescheiden onder verrekening met de vrouw van de
aan haar toekomende helft van de waarde van de auto.
5.19
De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt te bepalen:
primair dat aan de vrouw wordt toebedeeld de inboedel, onder de verplichting dat de vrouw aan de man een bedrag van € 1.000,- dient te betalen, subsidiair te bepalen dat de inboedel bij helfte tussen partijen verdeeld dient te worden;
dat de auto, merk Kia , aan de man toegedeeld dient te worden onder de verplichting van de man aan de vrouw € 100,- te betalen ten titel van overbedeling;
(na wijzing van zijn verzoek ter zitting) dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn met betrekking tot de schuld ad € 10.078,- aan [X] en de [Y] .
5.20
Partijen zijn het erover eens dat de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap 16 december 2022 is.
5.21
Partijen hebben ter zitting in hoger beroep overeenstemming bereikt over de auto en zij zijn het erover eens dat deze auto, merk Kia, aan de man wordt toebedeeld onder de verplichting dat hij aan de vrouw een bedrag van € 100,- betaalt.
Ook zijn partijen het erover eens dat de saldi van de bankrekeningen zonder nadere verrekening toekomen aan degene op wiens naam de rekening staat en heeft de vrouw haar verzoek op dit punt ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
5.22
In geschil tussen partijen is de verdeling van de inboedel en de schuld aan de zuster en zwager van de man van € 10.078,-.
5.23
De vrouw voert aan dat de inboedel geen waarde heeft. De inboedel is al tien jaar oud. Verder betwist zij het bestaan van de lening. Volgens de vrouw had de man in 2017 tot 2019 geen contact met zijn zus, terwijl de lening volgens de man zou zijn aangegaan in 2017.
5.24
De man heeft ter onderbouwing van het bestaan van de schuld bij zijn zuster en zwager bij productie 2 van zijn verweerschrift en productie 4 bij zijn brief van 25 maart 2024 een overzicht van de openstaande geldlening in het geding gebracht en een verklaring van zijn zuster en zwager. De man heeft een bewijsaanbod gedaan door het horen van zijn zuster en zwager. De man voert aan dat de inboedel wel degelijk een waarde heeft. De man heeft alles achtergelaten toen hij uit de woning vertrok.
5.25
Het hof zal de inboedel aan de vrouw toebedelen tegen een waarde van € 200,-, zodat zij verplicht is de man een bedrag van € 100,- te betalen. De man heeft ter zitting in hoger beroep niet weersproken dat de inboedel ouder dan vijf jaar is en dat een deel van de inboedel is aangeboden aan de Kringloop. De man heeft erkend een WhatsApp bericht te hebben ontvangen waaruit blijkt dat de vrouw een deel van de inboedel wilde aanbieden aan de Kringloop, waar de man mee heeft ingestemd. De vrouw heeft de volgende inboedelgoederen in haar bezit: een tafel, bed, kast, magnetron, wasmachine en droger. Gelet hierop, en in samenhang met de door de man gestelde afspraak dat de waarde van de inboedel zou worden weggestreept tegen de waarde van de auto van € 200,-, zal het hof voor wat betreft de waarde van de inboedel ook uitgaan van € 200,-.
5.26
Voor wat betreft de schuld aan de zuster en zwager van de man overweegt het hof als volgt. Voor het hof is de schuld van € 10.078,- als onvoldoende betwist komen vast te staan. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat zij tijdens het huwelijk van de man vernam dat hij geld bij zijn zuster en zwager leende. Hieruit volgt dat zij van het bestaan van een schuld op de hoogte was. Dat zij zich daar verder niet mee bemoeide en niet wist hoe hoog deze schuld was, zoals zij stelt, doet daar niet aan af. Daarbij komt dat het handgeschreven overzicht van de zuster van de man (productie 2) een duidelijke specificatie geeft van de opbouw van de schuld en dat de man daar ter zitting een toelichting op heeft gegeven die authentiek overkomt. De man heeft hiermee het bestaan en de hoogte van de schuld voldoende aannemelijk gemaakt. Gelet hierop, en op de verklaring van de zuster en zwager (productie 4) heeft de vrouw de omvang van deze schuld onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal het verzoek van de man op dit punt toewijzen, waarbij het hof nogmaals overweegt dat het ervan uitgaat dat de man, indien hij aanspraak wenst te maken op zijn regresrecht, hij dat bijtijds aan de vrouw meldt, opdat de vrouw voor wat betreft de onderhoudsbijdrage van de man kan nagaan of zij vanwege een wijziging van omstandigheden aanspraak maakt op een hogere onderhoudsbijdrage.
Dit leidt tot de navolgende beslissing.
6 De beslissing
Het hof in principaal en incidenteel hoger beroep:
in zaaknummer: 200.334.088/01:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep ten aanzien van het huurrecht van de echtelijke woning;
in aanvulling op de bestreden beschikking:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot haar levensonderhoud € 226,- bruto (TWEEHONDERD EN ZES EN TWINTIG EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
in zaaknummer: 200.334.087/01:
in aanvulling op de bestreden beschikking:
stelt de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast als volgt:
aan de vrouw wordt toebedeeld de inboedel tegen een waarde van € 200,-, onder de verplichting aan de man een bedrag van € 100,- te betalen;
aan de man wordt toebedeeld de auto merk Kia, onder de verplichting aan de vrouw een bedrag van € 100,- te betalen;
bepaalt dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld ad € 10.078,- aan [X] en [Y] ;
in beide zaaknummers:
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M van Baardewijk, mr. H.A. van den Berg en
mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, in tegenwoordigheid van mr. I. Rijs als griffier en is op 30 juli 2024 uitgesproken in het openbaar.