Uitspraak
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers gerechtshof:
200.335.725/01 ( echtscheiding )
200.335.725/02 (schorsing partneralimentatie )
200.335.725/03 (wijziging vovo partneralimentatie op verzoek van [verweerster] )
200.335.725/04 (wijziging vovo partneralimentatie op verzoek van [verzoekster] )
200.335.724/02 (artikel 843a Rv op verzoek van [verzoekster] )
200.335.724/03 (artikel 843a Rv op verzoek van [verweerster] )
zaaknummers rechtbank: C/13/721220 / FA RK 22-8069 (echtscheiding) (LB/CS) en C/13/727223 / FA RK 22-8094 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 6 augustus 2024 in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende in [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verzoekster in het incident (schorsing),
verzoekster in het incident op de voet van artikel 843a Rv ,
verzoekster in het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening partneralimentatie,
verweerster in het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening partneralimentatie,
verweerster in het incident op de voet van artikel 843a Rv ,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. R. van Biezen, gevestigd in 's-Gravenhage,
en
[verweerster] ,
bij aanvang van de zaak in hoger beroep en blijkens het uittreksel BRP genaamd: [naam 1] ,
wonende in Schotland,
verweerster in hoger beroep,
verweerster in het incident (schorsing),
verweerster in het incident op de voet van artikel 843a Rv ,
verweerster in het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening partneralimentatie,
verzoekster in het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening partneralimentatie,
verzoekster in het incident op de voet van artikel 843a Rv ,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. H.N.H. Dresschers, gevestigd in Brunssum.
1 Het verloop van de procedure bij de rechtbank
Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 13 september 2023 (hierna: de bestreden beschikking) uitgesproken onder de hiervoor genoemde zaaknummers.
2. De procedure in hoger beroep in de echtscheiding, de incidenten en wijziging voorlopige voorzieningen
2.1
[verzoekster] is op 13 december 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (zaaknummer: 200.335.725/01). Zij verzoekt tevens de werking van de bestreden beschikking te schorsen (zaaknummer: 200.335.725/02). Voorts heeft zij een incidenteel verzoek op de voet van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ingediend (zaaknummer: 200.335.724/02).
2.2
[verweerster] heeft op 9 januari 2024 een verweerschrift in de echtscheiding en de incidenten ingediend, tevens houdende een verzoek tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 oktober 2022 ten aanzien van de partneralimentatie (zaaknummer: 200.335.725/03).
[verweerster] heeft daarnaast op 30 januari 2024 een verweerschrift ingediend ten aanzien van de verdeling, tevens houdende een incidenteel hoger beroep met vermeerdering van het verzoek, alsmede een incidenteel verzoek op de voet van artikel 843a Rv (zaaknummer: 200.335.724/03).
2.3
[verzoekster] heeft op 21 maart 2024 een verweerschrift tegen de wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen ingediend (zaaknummer: 200.335.725/03), tevens houdende een verzoek tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 januari 2023 ten aanzien van de partneralimentatie (zaaknummer 200.335.725/04). Daarnaast heeft [verzoekster] op 21 maart 2024 een verweerschrift in het incident op de voet van artikel 843a Rv ingediend (zaaknummer: 200.335.724/03).
2.4
[verweerster] heeft op 4 april 2024 een verweerschrift tegen de wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen ingediend (zaaknummer: 200.335.725/04).
2.5
Bij het hof zijn voorts ingekomen:
- een bericht van [verzoekster] van 28 maart 2024, met bijlage H41;
- een bericht van [verweerster] van 29 maart 2024, met bijlagen M29-M34;
- een bericht van [verzoekster] van 8 april 2024, met bijlagen H20-H24;
- een bericht van [verweerster] van 8 april 2024, met bijlage M39;
- een bericht van [verzoekster] van 10 april 2024, met bijlage 25.
2.6
[verweerster] heeft bij verweerschrift van 9 januari 2024 het hof verzocht het hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding met voorrang te behandelen.
2.7
Het hof heeft beslist het hoger beroep tegen de echtscheiding, het verzoek tot schorsing, de incidenten op de voet van artikel 843a Rv , alsmede de wijziging voorlopige voorzieningen met voorrang te behandelen.
2.8
De mondelinge behandeling heeft op 11 april 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [verzoekster] , bijgestaan door haar advocaat;
- [verweerster] , bijgestaan door haar advocaat. Voor [verweerster] is S. Breukel opgetreden als tolk in de Engelse taal.
2.9
[verzoekster] heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerster] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep van 30 januari 2024, omdat in hoger beroep alle weren bij één conclusie moeten worden gevoerd en de twee-conclusie-regel geldt.
2.10
Zoals ter zitting met partijen is besproken, zijn aan [verweerster] door het hof twee verweertermijnen gegeven, eerst voor de partneralimentatie en daarna voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, van [verweerster] van 30 januari 2024 zal worden toegelaten.
3 De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 2017 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
[verzoekster] heeft de Nederlandse nationaliteit. [verweerster] is Brits burger.
3.3
Tijdens het huwelijk heeft [verzoekster] twee kinderen gekregen:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2020;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2022.
[verweerster] is niet de biologische vader, maar wel de juridische vader van deze kinderen.
3.4
De relatie tussen partijen is in de zomer van 2022 verbroken.
3.5
[verweerster] is een transitietraject begonnen van man naar vrouw, reden waarom op verzoek van [verweerster] bij verwijzingen in deze beschikking de vrouwelijke vorm wordt gehanteerd.
3.6
Bij vonnis in kort geding van 12 december 2023 is afgewezen de door [verweerster] gevraagde voorziening om [verzoekster] te veroordelen tot betaling aan haar van € 132.636,43 zijnde de helft van het saldo van de spaartegoeden op de gezamenlijke bankrekeningen en de helft van de waarde van de BMW en de Landrover .
4. De omvang van het geschil in de echtscheiding, de incidenten en wijziging voorlopige voorzieningen
4.1
In de beschikking van de rechtbank van 19 oktober 2022 is - voor zover thans van belang - in het kader van voorlopige voorzieningen bepaald dat [verzoekster] met ingang van 19 oktober 2022 een bedrag van € 2.800,- netto per maand aan [verweerster] als uitkering tot haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) moet betalen.
4.2
Bij beschikking van de rechtbank van 31 januari 2023 zijn in het kader van een wijziging van de voorlopige voorzieningen zowel de verzoeken van [verweerster] als [verzoekster] afgewezen tot wijziging van de bij beschikking van 19 oktober 2022 vastgestelde door [verzoekster] voor de duur van de procedure te betalen partneralimentatie en is de beschikking van 19 oktober 2022 op dit punt gehandhaafd.
4.3Bij de bestreden beschikking is - voor zover van belang - op overeenkomstig verzoek van partijen de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Daarnaast is, op dienovereenkomstig verzoek van [verweerster] , bepaald dat [verzoekster] € 10.000,- per maand dient te betalen aan [verweerster] als partneralimentatie, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft verder in de bestreden beschikking de wijze van verdeling gelast van de woning van partijen te [plaats B] , van de saldi van diverse bank- en spaarrekeningen, van de auto BMW met kenteken [kenteken 1] en van digitale munten zoals Bitcoin & FOREX, en de verdeling vastgesteld van de auto Landrover met kenteken [kenteken 2] en van de donorrietjes. De beslissingen ten aanzien van de partneralimentatie en de (wijze van) verdeling zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Voorts heeft de rechtbank een deskundige benoemd en is een onderzoek gelast naar de waarde van de eenmanszaak en de aandelen van de onderneming van [verzoekster] . De zaak is op dit punt pro forma aangehouden, aanvankelijk tot 18 december 2023 en vervolgens tot 20 mei 2024, in afwachting van het deskundigenbericht.
Zoals in 2.7 is vermeld, behandelt het hof de echtscheiding met voorrang. De behandeling van de nevenvoorzieningen (partneralimentatie en de (wijze van) verdeling) waartegen partijen grieven hebben gericht, zal worden aangehouden.
4.4
[verzoekster] verzoekt, voor zover thans van belang, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het de daarbij uitgesproken echtscheiding betreft en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verzochte echtscheiding alsnog af te wijzen (zaaknummer: 200.335.725/01).
[verzoekster] verzoekt voorts de werking van de bestreden beschikking te schorsen ten aanzien van de beslissing over de partneralimentatie totdat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, althans totdat de eindbeschikking is gewezen (zaaknummer: 200.335.725/02).
Tevens verzoekt [verzoekster] in het incident [verweerster] te gelasten:
a. a) om binnen vier weken na de beschikking in incident bewijs over te leggen afkomstig van The Royal Bank of Scotland van de banksaldi van al haar bankrekeningen bij The Royal Bank of Scotland en Credit Suisse per peildatum (1 augustus 2022), alsmede per 4 augustus 2022;
b) om binnen vier weken na de beschikking in incident bewijs over te leggen afkomstig van Credit Suisse (Europe) S.A. of [verweerster] (mede) rechthebbende is tot het saldo van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] dan wel enige andere bankrekening bij Credit Suisse (Europe) S.A. of bij een andere entiteit binnen het Credit Suisse conglomeraat;
c) om binnen veertien dagen na de beschikking in incident bewijs te overleggen afkomstig van The Royal Bank of Scotland of de man (mede) rechthebbende was tot het saldo van de bankrekeningen met nummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] , dan wel enige andere bankrekening bij The Royal Bank of Scotland per peildatum van 1 augustus 2022, alsmede per 4 augustus 2022;
d) om binnen vier weken na de beschikking in incident bewijs te overleggen afkomstig van de betreffende creditcardmaatschappij, van de saldi van haar vorderingen of schulden ter zake al haar creditcards, inclusief, maar niet beperkt tot de hieronder genoemde nummers, per peildatum van 1 augustus 2022, alsmede per 4 augustus 2022, bij onderstaande drie creditcardmaatschappijen:
i) Intapayment card [nummer 1] ;
ii) Discover green card [nummer 2] ;
iii) Revolt DB card [nummer 3] .
e) een kopie van deze stukken aan de advocaat van [verzoekster] per gelijke verzendwijze te verstrekken,
een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per week, zolang [verweerster] daarmee in gebreke is, een deel van een week tot een volledige week rekenend.
Daarnaast verzoekt [verzoekster] [verweerster] te gelasten om inzage te verschaffen in de herkomst van het geld en de besteding van het geld dat via Western Union is gelopen, onder andere:
a. a) door opgave van de bankrekeningen waar het geld vanaf is gestort naar Western Union;
b) door opgave te doen van de besteding van het opgenomen geld;
c) door het overleggen van voldoende verificatoire bescheiden, zoals bankafschriften en aankoopfacturen (zaaknummer: 200.335.724/02).
4.5
[verweerster] verzoekt, voor zover thans van belang, [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het hoger beroep ziet op de echtscheiding, met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van deze procedure daar [verzoekster] misbruik van procesrecht dan wel nodeloze kosten heeft veroorzaakt (zaaknummer: 200.335.725/01).
[verweerster] verzoekt om [verzoekster] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren ter zake het incident op grond van artikel 843a Rv dan wel dit verzoek af te wijzen (zaaknummer: 200.335.724/02) en het schorsingsverzoek af te wijzen (zaaknummer: 200.335.725/02).
[verweerster] verzoekt op haar beurt de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 oktober 2022 te wijzigen en te bepalen dat [verzoekster] vanaf de dag van indiening van dit wijzigingsverzoek aan [verweerster] een bedrag van € 9.315,- netto per maand dient te voldoen, dan wel een bijdrage die het hof juist acht (zaaknummer: 200.335.725/03).
Tevens verzoekt [verweerster] in het incident [verzoekster] te gelasten om binnen vier weken na dagtekening van de beschikking in het incident bewijs over te leggen:
- a. waaruit blijkt welke bedragen op welke data door [verzoekster] zijn betaald om tot aankoop van digitale munten zoals Bitcoins, beleggingsproducten van Forex, alsmede beleggingsproducten en transacties van en met " [BV 1] B.V." over te gaan, alsmede bewijs over te leggen van de aankoop van die producten met die gelden, alsmede als bewijs in geding te brengen de bankafschriften van de gezamenlijke Rabobankrekening met IBAN-nummer [rekeningnummer 4] vanaf 1 januari 2020 tot 4 augustus 2022;
- b. van de op de door de rechtbank genoemde peildata van 1 en 4 augustus 2022, althans op de door het hof te bepalen peildatum, geregistreerde hoeveelheden aan digitale munten, Forex-beleggingen en [BV 1] B.V. investeringen, en de waarde daarvan per voormelde peildata, alsmede de actuele samenstelling en waardering daarvan aan te tonen;
een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per week, zolang [verzoekster] daarmee in gebreke is, een deel van een week tot een volledige week rekenend (zaaknummer: 200.335.724/03).
4.6
[verzoekster] verzoekt het verzoek van [verweerster] op de voet van artikel 843a Rv en de gevorderde wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 17 januari 2023 af te wijzen. [verzoekster] verzoekt eveneens wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 januari 2023 en te bepalen dat [verzoekster] vanaf 9 januari 2024 niet hoeft bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van [verweerster] .
4.7
[verweerster] verzoekt het verzoek van [verzoekster] tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen af te wijzen.
5 Beoordeling
Incident tot schorsing partneralimentatie (zaaknummer: 200.335.725/02)
5.1
[verzoekster] verzoekt de werking van de bestreden beschikking te schorsen ten aanzien van de beslissing over de partneralimentatie totdat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, althans totdat de eindbeschikking is gewezen. In eerste instantie heeft [verzoekster] verzocht de gehele bestreden beschikking te schorsen, maar ter zitting in hoger beroep is dit verzoek door de advocaat van [verzoekster] beperkt tot enkel de partneralimentatie.
5.2
[verweerster] voert daartegen verweer.
5.3
De bestreden beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat [verweerster] de beschikking mag uitvoeren ondanks het hoger beroep van [verzoekster] . Het hof kan op grond van de wet - als uitzondering - toch beslissen dat de beschikking nog niet mag worden uitgevoerd zolang het hoger beroep loopt. De Hoge Raad heeft daarvoor maatstaven uiteengezet (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). De maatstaven komen er kort gezegd op neer dat het hof de belangen van beide partijen bij het al dan niet direct uitvoeren van de beschikking tegen elkaar moet afwegen. Het hof gaat daarbij uit van de overwegingen en beslissingen in de beschikking van de rechtbank. De kans van slagen van het hoger beroep blijft hierbij buiten beschouwing. Als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een kennelijke misslag berust, kan het hof daaraan wel gevolgen voor de uitvoerbaarheid verbinden. Het hof zal het schorsingsverzoek beoordelen, mede in het licht van de per 1 juli 2023 in werking getreden gewijzigde regels met betrekking tot de geldigheidsduur van de bij beschikking 19 oktober 2022 getroffen voorlopige voorziening inzake partneralimentatie.
Wettelijk kader
5.4
Artikel 826 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) luidt na de inwerkingtreding van de Wet van 9 maart 2023 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen), Stb. 2023, 84 (hierna ook: Wet van 9 maart 2023), met ingang van 1 juli 2023 - voor zover hier van belang - als volgt:
1. De voorlopige voorzieningen verliezen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand onderscheidenlijk het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt, met dien verstande dat:
(…)
c. de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel e, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 156 van het Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, in kracht van gewijsde gaat.
Voor deze wetswijziging geldt geen overgangsrecht zodat deze per 1 juli 2023 onmiddellijk in werking is getreden. De wetswijziging geldt dus ook voor alle toen reeds lopende voorlopige voorzieningen partneralimentatie.
5.5
Het in artikel 826 lid 1 onder c Rv bepaalde is van toepassing als in de hoofdzaak een beslissing is gegeven op een nevenverzoek inzake partneralimentatie, zolang die beslissing nog niet onherroepelijk is. Dat is in deze zaak het geval. Volgens de wet dient de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 oktober 2022 ten aanzien van de partneralimentatie dus door te lopen tot het moment waarop de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie in kracht van gewijsde is gegaan (behoudens een eventuele wijziging op grond van artikel 824 lid 2 Rv).
Volgens artikel 288 Rv kan de rechter de eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, maar dat is niet mogelijk indien uit de wet anders voortvloeit (vgl. artikel 233 lid 1 Rv). Uit de wet vloeit hier voort dat de voorlopige voorziening inzake partneralimentatie op dit moment nog behoort te gelden. Daarmee verdraagt zich niet dat de beslissing op de nevenvoorziening partneralimentatie in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Daarmee wordt de wettelijke systematiek miskend, hetgeen een kennelijke misslag is. Het incidentele verzoek tot schorsing moet dus worden toegewezen, zij het dat de schorsing naar zijn aard slechts tot de datum van de eindbeschikking op de nevenvoorziening partneralimentatie in deze procedure kan gelden.
Echtscheiding (zaaknummer: 200.335.725/01)
5.6
Het hoger beroep van [verzoekster] richt zich tegen de toewijzing van haar eigen verzoek in eerste aanleg, waarbij [verzoekster] , evenals [verweerster] , heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, omdat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht.
5.7
[verzoekster] stelt dat zij niet kan instemmen met de uitgesproken echtscheiding, omdat zij de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie niet kan betalen. Volgens [verzoekster] hebben grote klanten van haar bedrijf na de bestreden beschikking de contracten opgezegd, waardoor haar inkomsten niet in overeenstemming zijn met de uitgangspunten die de rechtbank bij de bepaling van de partneralimentatie heeft gehanteerd. Daarnaast bestaat er een nauwe samenhang tussen de waardering van de ondernemingen die nog moet plaatsvinden en de te betalen alimentatie. Immers bij een DCF waardering (Discounted Cash Flow) worden toekomstige winsten al meegenomen in de waardering en is er voor de draagkracht alleen het loon nog beschikbaar.
5.8
[verweerster] verzoekt [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren. Vaststaat dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. [verzoekster] heeft enkel hoger beroep ingesteld tegen de echtscheiding om nog niet de hogere partneralimentatie aan [verweerster] te hoeven betalen, terwijl beide partijen de rechtbank hadden verzocht om de echtscheiding uit te spreken.
5.9
Het hof overweegt het volgende. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder: HR 4 juni 1999, NJ 1999/535) volgt dat het rechtsmiddel van hoger beroep niet is gegeven om een partij van wie het verzoek door de rechtbank is toegewezen, gelegenheid te bieden die beslissing ongedaan te maken, omdat die partij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van dat verzoek af te zien. Zowel [verzoekster] als [verweerster] hebben verzocht de echtscheiding uit te spreken en de rechtbank heeft deze verzoeken toegewezen. Desgevraagd heeft [verzoekster] ter zitting in hoger beroep bevestigd dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht.
Dat [verzoekster] hoger beroep heeft ingesteld tegen de echtscheiding vanwege de aan de inschrijving van de echtscheiding verbonden verplichting tot het betalen van partneralimentatie, kan er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet toe leiden dat het hof de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de echtscheiding ongedaan kan maken.
Bovendien is dit beroep tegen de echtscheiding ook nodeloos ingesteld, gelet op de hiervoor genomen beslissing ten aanzien van het schorsingsverzoek. Met de voornoemde wijziging van artikel 826 Rv is het niet meer nodig om tegen de echtscheiding te procederen om het daarmee beoogde effect van uitstel van de ingang van de door de rechtbank als nevenvoorzieningen bepaalde partneralimentatie te bereiken. Het hof zal [verzoekster] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de echtscheiding.
Proceskostenveroordeling
5.10
[verweerster] verzoekt [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten ter zake haar hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding. [verzoekster] maakt volgens [verweerster] misbruik van procesrecht door na zeer ernstige stellingen aan het adres van [verweerster] alsnog in hoger beroep te komen tegen de echtscheiding zelf. [verzoekster] heeft nodeloos hoger beroep ingesteld.
5.11
[verzoekster] stelt dat zij niet anders kon dan hoger beroep in te stellen tegen de echtscheiding, omdat zij in een noodsituatie is komen te verkeren.
5.12
Naar het oordeel van het hof heeft [verzoekster] de procedure in hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding nodeloos aangespannen, althans nodeloos voortgezet. Het hof zal [verzoekster] , als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van de procedure ten aanzien van de echtscheiding, met toepassing van het liquidatietarief. Deze kosten worden vastgesteld op € 2.428,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II € 1.214,-) in hoger beroep. Het hof laat de kosten van het griffierecht buiten beschouwing, omdat [verweerster] die kosten in hoger beroep ook had moeten maken als geen hoger beroep was ingesteld tegen de echtscheiding.
Verzoek wijziging voorlopige voorzieningen [verweerster] en [verzoekster] (zaaknummers: 200.335.725/03 en 200.335.725/04)
5.13
Het hof begrijpt de verzoeken van partijen zo, dat zowel [verweerster] als [verzoekster] wijziging verzoeken van de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 oktober 2022, nu deze beschikking in stand is gehouden bij beschikking wijziging voorlopige voorziening van 31 januari 2023. Bij de beschikking van 19 oktober 2022 is - voor zover op dit moment van belang - in het kader van voorlopige voorzieningen bepaald dat [verzoekster] met ingang van 19 oktober 2022 een bedrag van € 2.800,- netto per maand aan [verweerster] als partneralimentatie moet betalen. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat vaststaat dat [verzoekster] tijdens het huwelijk een bedrag van € 2.800,- netto per maand uitkeerde aan [verweerster] , zodat bij gebrek aan financiële gegevens daarbij is aangeknoopt.
Op grond van artikel 824 lid 2 Rv kan een beschikking voorlopige voorzieningen ter zake de partneralimentatie worden gewijzigd als de omstandigheden inmiddels zozeer zijn gewijzigd of als de beschikking berust op zozeer onjuiste of onvolledige gegevens dat deze beschikking, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, niet in stand kan blijven. Niet iedere wijziging van omstandigheden en niet iedere onjuistheid van de oorspronkelijke gegevens zal tot wijziging van de beschikking kunnen leiden. Alleen in evidente, zeer sprekende gevallen is een wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen gerechtvaardigd.
Verzoek [verweerster]
5.14
[verweerster] verzoekt wijziging van voornoemde beschikking en verzoekt in het kader van de voorlopige voorzieningen een door [verzoekster] te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 9.315,- netto per maand. Als reden voert [verweerster] aan dat [verzoekster] misbruik van recht maakt door op volstrekt kansloze gronden hoger beroep tegen de echtscheiding in te stellen waarmee zij de inwerkingtreding van de alimentatiebeschikking blokkeert.
5.15
Het hof is van oordeel dat de door [verweerster] genoemde reden dat [verzoekster] misbruik maakt van recht geen wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 824 lid 2 Rv oplevert die tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen zou moeten leiden. Het betreft immers niet een omstandigheid die relevant is bij de berekening van partneralimentatie. Andere wijzigingen van omstandigheden zijn gesteld noch is daarvan gebleken. Ook is niet gesteld of gebleken dat de beschikking berust op onjuiste of onvolledige gegevens waardoor de beschikking niet in stand kan blijven.
Het verzoek van [verweerster] om wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 oktober 2022 zal dus worden afgewezen.
Verzoek [verzoekster]
5.16
[verzoekster] verzoekt eveneens wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 oktober 2022, in die zin dat zij verzoekt de partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van 9 januari 2024. Het hof is van oordeel dat de door [verzoekster] ingenomen standpunten ten aanzien van de behoefte en behoeftigheid van [verweerster] en de lotsverbondenheid geen wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 824 lid 2 Rv opleveren. Bovendien heeft de advocaat van [verzoekster] desgevraagd ter zitting in hoger beroep aangegeven dat de wijziging van omstandigheden vooral ziet op de draagkracht van [verzoekster] .
5.17
[verzoekster] voert aan dat zij door PTSS is uitgevallen op het werk en zij nog maar 16 uur per week kan werken. Daarnaast is zij zwanger en heeft zij veel lichamelijke problemen door een maagverkleining. Haar inkomen bedraagt € 2.600,- bruto per maand. [verzoekster] heeft een verklaring van de psychiater van 8 december 2023 overgelegd over PTSS en depressie (angst- en paniekklachten). Volgens de psychiater zijn de klachten zodanig dat het haar beperkt in het dagelijkse functioneren, waardoor zij onder andere niet kan werken.
Door haar afwezigheid verwateren de contacten met de klanten ook. Dat kan er mede toe geleid hebben dat er inmiddels vier opzeggingen zijn ontvangen van grote zorginstellingen, terwijl de onderneming draait op acht klanten. Dit heeft een forse omzetdaling tot gevolg. De overgebleven grote klant s’Heeren Loo heeft contractueel afgedwongen dat alle fiscale risico’s van de zzp’ers voor rekening komen van [BV 2] B.V., de onderneming van [verzoekster] . Ook andere klanten willen de contracten wijzigen in verband met de mogelijke problemen met schijnzelfstandigheid, waardoor [BV 2] B.V. veel minder kan verdienen en veel meer risico gaat lopen.
De zeer positieve cijfers van 2021 (waarvan in 2022 dividend is uitbetaald) zullen nooit meer worden gerealiseerd, aldus [verzoekster] . Uit de jaarrekening van [BV 2] B.V. over 2023 blijkt een zeer slecht resultaat. Uit de overgelegde liquiditeitsprognoses blijkt dat er geen beschikbare kasstromen zijn.
[verzoekster] heeft momenteel geen mogelijkheden dividend uit te keren, mede omdat de wetgeving rondom zzp’ers gaat veranderen. Als de Belastingdienst het standpunt inneemt dat de zzp-ers in loondienst zijn, dient [BV 2] B.V. enkele honderdduizenden euro’s te betalen aan loonheffingen. De Belastingdienst kan de uitbetaalde bedragen ook kwalificeren als netto loon. In dat geval moeten naast de loonheffingen ook de werkgeverspremies worden betaald. Dan kan de schade tot in de miljoen euro oplopen. Door deze mogelijke problemen met de schijnzelfstandigheid van de zzp’ers kan [BV 2] B.V. minder omzet behalen en loopt zij veel meer risico.
Volgens [verweerster] voert de Belastingdienst een beleid dat ze bij overtreding geen naheffing en geen boetes opleggen. Maar dat geldt alleen als de B.V. geen verwijt kan worden gemaakt. [BV 2] B.V. weet echter niet hoe de Belastingdienst dit verzachtende beleid zal gaan toepassen en zij is verplicht om vanuit het voorzichtigheidsbeginsel te werken. [verzoekster] heeft deskundige mr. [deskundige 1] om een opinie gevraagd. Hij concludeert dat er wel degelijk een serieuze financieel fiscale dreiging bestaat voor [BV 2] B.V. en dat daarom een voorziening voor dit risico beslist geboden is.
Voordat de opzeggingen zijn gedaan, heeft [BV 2] B.V. aanzienlijk geïnvesteerd in nieuwe automatisering rondom planning en roostering. [verzoekster] stelt dat zij, gelet op de liquiditeit, op advies van de accountant op dit moment geen dividend kan uitkeren of geld kan uitlenen, zoals volgt uit de verklaring van de accountant van 10 november 2023. [verzoekster] stelt daarom dat zij onvoldoende draagkracht heeft om enige partneralimentatie aan [verweerster] te voldoen.
5.18
[verweerster] betwist de stelling van [verzoekster] dat er in 2022 sprake was van een uitzonderlijk goed jaar vanwege Covid-19 met extra vraag naar zorgmedewerkers. Die stelling is niet onderbouwd.
[verweerster] betwist de beweerdelijke opzeggingen en ook met name dat die ernstige gevolgen voor de B.V. zouden hebben, omdat die opzeggingen niet zijn gelinkt aan mogelijk ooit bestaan hebbende overeenkomsten. Elk jaar zullen opdrachtgevers wegvallen en komen er nieuwe bij. [verweerster] plaatst in de procedure voorlopige voorzieningen vraagtekens bij de cijfers van de ondernemingen van [verzoekster] over 2023, waarin hogere kosten zijn opgenomen dan in het jaar daarvoor, zonder dat daar een verklaring voor is. Zonder die volgens [verweerster] kunstmatige kostenposten zou de BV nog in staat zijn om aan [verzoekster] haar directeurssalaris en hoge dividenden uit te keren.
[verweerster] acht verder de forse voorziening voor de fiscale risico’s rondom de gestelde schijnzelfstandigheid onterecht. [verzoekster] heeft voldoende tijd gehad om zich voor te bereiden op een bedrijfsmodel voor [BV 2] B.V. dat aansluit bij de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA), mede door gebruik te maken van door de Belastingdienst geadviseerde modelovereenkomsten. Bovendien zal de Belastingdienst pas vanaf 1 januari 2025 gaan handhaven. De door [verzoekster] overgelegde prognose over 2024 wordt betwist, evenals de verklaring van de boekhouder dat er geen dividend kan worden uitgekeerd. Volgens [verweerster] blijkt voorts uit het gesprek tussen partijen met de door de rechtbank benoemde deskundige [deskundige 3] en de door [verzoekster] ingeschakelde partijdeskundige [deskundige 2] op 14 maart 2024 dat [verzoekster] nog steeds veel uren werkt. [verweerster] zet daarnaast vraagtekens bij de door [verzoekster] genoemde gezondheidsklachten. [verweerster] concludeert dat [verzoekster] draagkracht heeft om aan [verweerster] een partneralimentatie van € 9.315,- netto per maand te voldoen.
5.19
Het hof overweegt als volgt. Uit de door [verzoekster] overgelegde financiële stukken blijkt het volgende beeld van de bedrijfsstructuur.
[verzoekster] drijft een onderneming die bemiddelt tussen zzp’ers en zorgverleningsinstellingen. Zij handelt de facturatie af en ontvangt bij iedere factuur een bemiddelingsfee. De onderneming wordt gedreven vanuit [BV 2] B.V. (hierna: [BV 2] ), een van de werkmaatschappijen van [BV 3] B.V. (hierna: [BV 3] ), waarin [verzoekster] alle aandelen houdt.
Daarnaast bezit [BV 3] sinds 19 november 2019 50% van de aandelen van [ BV 4] B.V. [BV 3] bezit eveneens sinds 19 november 2019 ook 100% van de aandelen van Bemiddelingsbureau [BV 5] B.V. en 100% van de aandelen van [BV 6] B.V. [plaats] .
Tevens heeft [verzoekster] sinds 2015 een eenmanszaak [eenmanszaak] . De doelstelling van deze onderneming is het aanbieden van zorg voor mensen thuis en in zorginstellingen. Ter zitting in hoger beroep heeft [verzoekster] toegelicht dat zij deze eenmanszaak heeft opgericht toen zij werkzaam was als verpleegkundige. Zij heeft naar eigen zeggen sinds 2021 geen werkzaamheden meer verricht voor [eenmanszaak] , omdat zij sinds de zwangerschap van haar jongste kind niet meer werkt als verpleegkundige.
Van de eenmanszaak zijn echter geen jaarstukken 2023 overgelegd, waardoor het hof geen actueel beeld heeft van de financiële situatie van de eenmanszaak. Ook heeft [verzoekster] niet haar aangifte 2023 overgelegd waaruit informatie over de eenmanszaak zou kunnen blijken . Deze stukken zijn te meer relevant, omdat partijen in eerste aanleg hebben ingestemd met de benoeming van een deskundige om de waarde van de activa en passiva van de eenmanszaak [eenmanszaak] vast te stellen.
5.20
Ter zitting is voorts gebleken dat [verzoekster] via [BV 3] een lening van € 500.000,- bij New 10 (een dochter onderneming van ABN AMRO bank) is aangegaan om nieuwe activiteiten te ontplooien. Het bedrag van € 500.000 is doorgezet naar [BV 7] B.V. De Stichting Administratie Kantoor (hierna: STAK) bezit alle aandelen van [BV 7] B.V. en [verzoekster] is samen met anderen de bestuurder van deze STAK, aldus de verklaring van [verzoekster] ter zitting in hoger beroep. Hieruit leidt het hof af dat [verzoekster] via haar onderneming een lening is aangegaan en daarmee geld heeft geïnvesteerd in [BV 7] B.V.. [verzoekster] heeft van deze nieuwe B.V. geen enkel financieel stuk overgelegd, zodat het hof niet kan vaststellen welke inkomsten hieruit worden verkregen.
Het hof constateert uit alle door [verzoekster] overgelegde stukken dat er meerdere rekening-courantverhoudingen bestaan tussen [verzoekster] en de verschillende B.V.’s. [verzoekster] heeft weliswaar ter zitting desgevraagd een toelichting gegeven op de financiële stukken en een beeld geschetst van de door haar verrichte (nieuwe) activiteiten, maar zij heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende inzage gegeven in hoe de geldstromen binnen de B.V’s precies lopen en zich tot elkaar verhouden. Los van de door [verzoekster] gestelde verminderde winst vanuit [BV 2] B.V. doordat er klanten hebben opgezegd, zijzelf minder zou werken en de getroffen belastingvoorziening vanwege het risico van de problematiek met de zzp-ers en de schijnzelfstandigheid, constateert het hof dat sprake is van een ondoorzichtige bedrijfsstructuur met meerdere B.V.’s en een eenmanszaak. Het hof neemt daarbij in overweging dat in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure ordemaatregelen dienen te worden getroffen voor de duur van de echtscheidingsprocedure. In tegenstelling tot een bodemprocedure leent deze procedure zich minder voor een diepgaand onderzoek naar de bedrijfseconomische positie van de ondernemingen. Het hof acht zich in het kader van de voorlopige voorzieningen onvoldoende geïnformeerd om te kunnen vaststellen dat [verzoekster] enkel een salaris ontvangt van € 29.000,- van [BV 3] , welk bedrag staat op de door [verzoekster] overgelegde salarisspecificatie van januari 2024. De door [verzoekster] overgelegde financiële gegevens betreffende de bedrijven waarin [verzoekster] direct of indirecte een financieel belang heeft, bieden onvoldoende grondslag om aan te nemen dat de omstandigheden inmiddels zozeer zijn gewijzigd dat de draagkracht van [verzoekster] zodanig is afgenomen dat zij niet langer een partneralimentatie van € 2.800,- netto per maand kan voldoen. Het hof zal het verzoek tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 19 oktober 2022 dan ook afwijzen.
Incidentele vorderingen 843a Rv (zaaknummers 200.335724/02 en 200,335.724/03)
5.21
Het hof overweegt dat een exhibitievordering in beginsel voor toewijzing in aanmerking komt indien is voldaan aan de volgende uit artikel 843a lid 1 Rv voortvloeiende, cumulatieve voorwaarden: (i) degene die de vordering instelt, dient een rechtmatig belang te hebben bij inzage, afschrift of uittreksel, en (ii) het moet gaan om bepaalde bescheiden die ter beschikking staan of onder berusting zijn van degene tegen wie de vordering is ingesteld, (iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is.
Het ligt op de weg van de partij die exhibitie verlangt om voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat hij een rechtmatig belang heeft. Voldoende is dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn. Dat wil zeggen voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, teneinde een ‘fishing expedition’ te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts een vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
Incidentele vordering [verzoekster] 843a Rv (bankrekeningen en creditcards)
5.22
In incident vordert [verzoekster] dat [verweerster] wordt gelast om meer informatie te leveren over verborgen gehouden bankrekeningen en creditcards. [verweerster] beschikt volgens [verzoekster] over een drietal bankrekeningen bij The Royal Bank of Scotland met de rekeningnummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] en een bankrekening bij Credit Suisse met het rekeningnummer [rekeningnummer 1] , alsmede drie creditcards van:
- Intapayment card [nummer 1] ;
- Discover green card [nummer 2] ;
- Revolt DB card [nummer 3] .
[verzoekster] verwijst daarbij naar het onderzoeksrapport van de Centrale Recherche Dienst van 12 september 2022 opgesteld door [naam 2] (productie H23), het rapport van 3 november 2022 met de titel Intelligence Report on: mr. [naam 1] (productie 99) en het rapport van RBZ recherche van 7 november 2022, opgesteld door [naam 3] (productie 100).
Met [verweerster] is het hof van oordeel dat deze rapporten de nodige vragen oproepen. In het rapport van 12 september 2022 worden de bovengenoemde bankrekeningnummers of creditcards op naam van [verweerster] niet nader genoemd. Bij e-mailbericht aan [verzoekster] van 20 november 2023 (productie H 26) wordt door rechercheur [naam 2] wel aangegeven dat deze gegevens internationaal bij alle banken zijn opgevraagd en dat daaruit persoonlijke rekeningnummers kwamen bij Credit Suisse, Royal Bank of Scotland, ING en Rabobank . Bewijsstukken daarvan of nadere details over de bankrekeningen ontbreken echter. Daarbij heeft [verzoekster] de stelling dat dergelijke gegevens niet mogen worden afgegeven door internationale bancaire instellingen onvoldoende gemotiveerd betwist. In het rapport van 3 november 2022 worden de bovenstaande rekeningnummers bij Credit Suisse en The Royal Bank of Scotland opgesomd met daarbij saldi uit respectievelijk 2019 en 2015. Dit rapport is niet ondertekend en onduidelijk is door welk bureau dit onderzoek is verricht. In het rapport van 7 november 2022 zijn de bevindingen ten aanzien van de bankrekeningen overgenomen uit het hiervoor genoemde (niet naar enig bureau te herleiden) rapport van 3 november 2022. Het hof twijfelt daardoor aan de betrouwbaarheid van het gehele rapport. Daarbij komt dat in het rapport drie creditcards worden vermeld die op naam van [verweerster] zouden staan, maar daarbij worden saldi genoemd per een andere datum dan de peildata.
5.23
[verweerster] ontkent dat zij de beschikking zou hebben over bankrekeningen bij The Royal Bank of Scotland en Credit Suisse of de genoemde creditcards in haar bezit zou hebben. [verweerster] heeft een brief van 28 maart 2024 van The Royal Bank of Scotland overgelegd, waarin wordt aangegeven dat [verweerster] niet kan worden gelinkt aan de bankrekeningen eindigend op 9900 en 1298 en dat het rekeningnummer eindigend op 1934 niet correct is, omdat het bestaat uit zeven cijfers in plaats van acht. Verder is vermeld dat de wel bestaande bankrekeningen op naam van [verweerster] bij The Royal Bank of Scotland inmiddels beide zijn opgezegd: de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 5] op 13 augustus 2020 en de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 6] op 14 november 2017.
[verzoekster] heeft weliswaar gesteld dat zij niet weet of deze brief betrouwbaar is, omdat de brief niet ondertekend is en [verweerster] met haar kennis van IT eenvoudig een brief van The Royal Bank of Scotland een andere inhoud kan geven, maar naar het oordeel van het hof ontbreken voldoende aanwijzingen om de juistheid van deze brief in twijfel te trekken. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [verweerster] voldoende heeft onderbouwd dat de in het rechercherapport genoemde bankrekeningen bij The Royal Bank of Scotland niet op haar naam staan of niet bestaan en zij ook overigens geen andere bankrekeningen meer bezit bij The Royal Bank of Scotland.
Ook ten aanzien van de overige door [verzoekster] gestelde bankrekening bij Credit Suisse en de drie creditcards bieden de rechercherapporten, zoals hiervoor in overweging 5.22 is toegelicht, onvoldoende concrete aanknopingspunten om, tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerster] , daaruit te kunnen afleiden dat deze op de peildatum daadwerkelijk nog bestonden of hebben bestaan. Gelet op de betwisting door [verweerster] , had het op de weg van [verzoekster] gelegen haar stelling dat deze bankrekeningen en creditcards op naam van [verweerster] op de peildatum bestonden, nader te onderbouwen. Dit heeft zij nagelaten.
Gezien het voorgaande heeft [verzoekster] onvoldoende rechtmatig belang bij inzage in de door haar gevorderde bescheiden. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat [verweerster] niet gehouden is op grond van artikel 843a Rv afschriften van de door [verzoekster] genoemde bankrekeningen en de genoemde creditcards in het geding te brengen. De vordering van [verzoekster] zal daarom worden afgewezen.
Het hof wijst nog op het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW . In dat artikel staat dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten. Van deze bepaling dient [verweerster] zich bewust te zijn en deze bepaling staat [verzoekster] ter beschikking indien naderhand zou blijken dat [verweerster] tot de gemeenschap behorende gelden heeft verduisterd of verzwegen.
Incidentele vordering [verzoekster] 843a Rv (Western Union)
5.24
Daarnaast stelt [verzoekster] dat [verweerster] gedurende het huwelijk geld van de gemeenschap (uit Schotland) heeft overgeboekt via Western Union. Vervolgens heeft [verweerster] het geld met haar eigen paspoort opgehaald en zich daarbij van allerlei namen bediend, zowel haar eigen naam, als de naam van [verzoekster] en onbekende namen. Het gaat om een totaalbedrag van € 43.350,- over de jaren 2020 en 2022. [verzoekster] kwam hier pas achter na de verbreking van de samenwoning nadat zij de computers die [verweerster] gebruikt heeft laten onderzoeken. Zij verwijst daarbij naar het rapport van de Centrale Recherche Dienst van 12 september 2022 (productie H23). Daarin staat vermeld dat [verweerster] valse identificatie verzorgde en valse accounts heeft aangemaakt. [verzoekster] verzoekt in incident om [verweerster] te gelasten inzage te verschaffen in de herkomst van het geld en de besteding van het geld, teneinde daarmee de omvang van de gemeenschap te kunnen bepalen. Enkel op die wijze kan zij vaststellen of het geld afkomstig is van verborgen bankrekeningen en of er met het geld andere (verborgen) gemeenschapsgoederen zijn gekocht. [verzoekster] heeft op 15 september 2022 aangifte gedaan bij de politie van identiteitsfraude.
5.25
[verweerster] betwist dat zij valse identificaties heeft verzorgd en valse accounts heeft aangemaakt. [verweerster] stelt dat zij geen gelden heeft in Schotland. Zij stelt dat [verzoekster] volledig vrije toegang tot de computers had en dat de politie nimmer onderzoek heeft gedaan naar alle aangiftes van [verzoekster] jegens [verweerster] , omdat de computers duidelijke tekenen van manipulatie vertoonden. [verweerster] stelt dat de transacties via Western Union door [verzoekster] zijn verzonnen en op de computer van [verweerster] zijn gezet. De transacties zijn onjuist qua lay-out en de vermeldingen van de adressen en er zijn onregelmatigheden in de samenstelling van de transfernummers. Er worden transacties vermeld met dezelfde transfernummers op 13 maart 2022 naar [verzoekster] en op 2 mei 2022 naar [naam 4] (de moeder van [verzoekster] ), wat niet mogelijk is bij Western Union. Er zijn daarnaast vele transacties naar een zakenvriend van [verzoekster] in [plaats C] , de [naam 5] . Dit alles verwijst niet naar [verweerster] . Ook wordt een contante uitbetaling op 10 juli 2022 in Dubai vermeld, terwijl partijen tot 15 juli 2022 in Nederland verbleven, zodat dit gelet op de verblijfplaats van partijen niet mogelijk was.
5.26
Het hof overweegt als volgt. [verzoekster] heeft aangifte gedaan van identiteitsfraude maar niet is gebleken dat de politie naar aanleiding hiervan actie heeft ondernomen richting [verweerster] . Het hof constateert voorts dat [verzoekster] , tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerster] van de in het rapport van de Centrale Recherche Dienst van 12 september 2022 genoemde overboekingen via Western Union, geen nadere onderbouwing of toelichting heeft gegeven. Uit dit rapport van de Centrale Recherche Dienst valt bovendien op te maken dat de overboekingen via Western Union zijn gedaan naar [verweerster] , [verzoekster] , de moeder van [verzoekster] , haar broer en, zoals [verweerster] onbetwist heeft gesteld, vermoedelijk een zakenvriend van [verzoekster] , zodat deze overboekingen, indien al gedaan, niet uitsluitend aan [verweerster] zijn te linken. In dat licht is het hof op dit moment van oordeel dat [verweerster] niet gehouden is op grond van artikel 843a Rv inzage te verschaffen in de herkomst van het geld en de besteding van het geld. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Incidentele vordering [verweerster] 843a Rv (digitale munten)
5.27
De rechtbank heeft ten aanzien van de digitale munten de wijze van verdeling gelast, in zoverre dat de digitale munten, waaronder bitcoins en FOREX (Foreign Exchange Invest) op de peildatum bij helfte worden verdeeld.
5.28
[verweerster] verzoekt [verzoekster] bewijs over te leggen van de hoeveelheid aan digitale munten (bitcoins), FOREX-beleggingen en [BV 1] B.V.-investeringen en de waarde daarvan per peildatum aan te tonen, alsmede de actuele samenstelling en waardering en bewijs over te leggen waaruit blijkt welke bedragen op welke data door [verzoekster] zijn betaald om tot aankoop van de digitale munten, zoals bitcoins, beleggingsproducten van FOREX, alsmede beleggingsproducten en transacties van en met [BV 1] B.V over te gaan en als bewijs de bankafschriften van de gezamenlijke Rabobankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 4] te overleggen vanaf 1 januari 2020 tot 4 augustus 2022 op straffe van verbeurte van een dwangsom.
5.29
[verzoekster] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van het oorspronkelijke verzoek door [verweerster] met betrekking tot de investeringen in [BV 1] bij brief van 29 maart 2024.
5.30
Partijen erkennen beiden dat er digitale munten, zoals bitcoins en FOREX-beleggingen waren op de peildatum, maar stellen dat de ander de aankoop daarvan heeft verricht en over de benodigde wallet en codes van de bitcoins beschikt.
5.31
Zo stelt [verweerster] dat [verzoekster] ter zitting van 23 juni 2023 heeft verklaard dat zij met gelden van één van haar bedrijven in staat is geweest om negen bitcoins voor ongeveer € 300.000,- aan te kopen. Ook zou [verzoekster] volgens [verweerster] na de vakantie de kluis hebben meegenomen, met daarin de code van de gegevens van de wallet van de bitcoins. De door [verzoekster] overgelegde WhatsAppberichten zijn niet volledig en bovendien uit hun context gehaald.
De FOREX-beleggingen lopen volgens [verweerster] via de Kaaimaneilanden. [verzoekster] moet in staat zijn om de naam te vermelden van het bedrijf dat werd gebruikt voor de FOREX-investeringen. Een van [verzoekster] freelancers die in België woont bracht haar op het idee. Forex is het platform waarop gehandeld wordt, en er zijn bedrijven die de mogelijkheid bieden om in de FOREX-omgeving geld te beleggen en er winsten mee te genereren. Alleen [verzoekster] was financieel in staat om voor dergelijke investeringen geld vrij te maken en alleen zij kan met hulp van haar boekhouding en bank- en creditcardgegevens aantonen welke bedragen partijen hebben besteed aan de aankoop van digitale munten en FOREX-investeringen.
5.32
[verzoekster] betwist dat zij ooit bitcoins zou hebben gekocht en zij een account zou hebben gehad bij FOREX. Het was volgens [verzoekster] juist [verweerster] die handelde in bitcoins. [verzoekster] wijst op WhatsApp-berichten waarin [verweerster] dat zelf erkent.
5.33
Vaststaat dat er een wallet en een code voor de bitcoins beschikbaar is geweest en dat er binnen het FOREX platform beleggingen zijn gedaan. Beide partijen stellen dat de ander hierover beschikt en de nodige informatie erover kan verschaffen, waardoor niet is komen vast te staan wie deze gegevens tot haar beschikking heeft. Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat [verzoekster] deze gegevens tot haar beschikking of onder haar berusting heeft, zoals vereist volgens artikel 843a Rv . Reeds daarom komt het gevorderde in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking.
5.34
Ten aanzien van de investeringen in [BV 1] B.V. is ter zitting in hoger beroep gebleken dat beide partijen een brief hebben ontvangen van de Rabobank, omdat vanaf de gemeenschappelijke rekening eindigend op 99 vanaf 20 januari 2021 diverse overboekingen zijn uitgevoerd met een totaalwaarde van € 60.500,- naar [BV 1] B.V. In diezelfde periode zouden partijen van voormelde onderneming circa € 143.652,10 hebben ontvangen. De firma [BV 1] B.V. biedt een platform voor de handel in digitale munten.
[verweerster] verzoekt [verzoekster] te verplichten alle bankmutaties van de gezamenlijke bankrekening over de periode 1 januari 2020 tot en met 4 augustus 2022 in het geding te brengen. De genoemde Rabobankrekening betreft echter een zogenoemde en/of rekening die mede op naam van [verweerster] staat en waartoe zij derhalve ook gerechtigd is. [verweerster] heeft deze rekening inmiddels opgeheven, maar kan nog wel inzage vragen in de desbetreffende rekeningafschriften. Derhalve is het verzoek ex artikel 843a Rv niet toewijsbaar. [verweerster] heeft in het licht van het voorgaande verzuimd nadere feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat zij geen inzage had c.q. heeft kunnen krijgen in genoemde rekeningafschriften.
Ten aanzien van het verzoek tot het overleggen van bewijs van de investeringen in [BV 1] B.V. en de waarde daarvan per peildatum ontkennen zowel [verweerster] als [verzoekster] dat zij daarin hebben gehandeld. Niet is vast komen te staan dat [verzoekster] deze gegevens tot haar beschikking of onder haar berusting heeft, zoals vereist volgens artikel 843a Rv . Het hof zal dit verzoek daarom afwijzen.
5.35
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
6. Beslissing
Het hof:
zaaknummer 200.335.725/01:
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de - bij beschikking van de rechtbank [plaats A] , van 13 september 2023 uitgesproken - echtscheiding;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep met betrekking tot de echtscheiding aan de zijde van [verweerster] tot deze uitspraak begroot op € 2.428,- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
zaaknummer 200.335.725/02:
schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2023 voor zover het de partneralimentatie betreft tot de datum van de eindbeschikking van dit hof op de partneralimentatie in de hoofdzaak;
wijst het schorsingsverzoek voor het meerdere af;
zaaknummers 200.335.725/03 en 200.335.725/04:
wijst af de verzoeken van [verzoekster] en [verweerster] tot wijziging van de voorlopige voorziening;
zaaknummers: 200.335.724/02 en 200.335.724/03:
wijst af de incidentele vorderingen ex artikel 843a Rv van [verzoekster] en [verweerster] ;
beveelt de oproeping van partijen en hun advocaten tegen een nader te bepalen zitting;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de overige in hoger beroep aan de orde zijnde punten aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. J. Jonkers en mr. J.F. Miedema, bijgestaan door mr. A. Blijleven als griffier, en is op 6 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier.