U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Twee-conclusieregel. Peildatum waardering te verdelen vermogensbestanddelen. Stelplicht terugbetaling lening. Gelden onttrokken aan de gemeenschap? Wettelijke rente.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Zaaknummer: 200.301.957/01

Zaaknummers rechtbank: C/15/296811 / FA RK 19-6959 en C/15/299764 FA RK 20/868

Beschikking van de meervoudige kamer van 3 januari 2023 inzake

[de man] ,

wonende te [plaats A] (NH),

verzoeker in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

hierna: de man,

advocaat: mr. M.W.P. Buers Bakker te Alkmaar,

en

[de vrouw] ,

wonende te [plaats A] (NH),

verweerster in principaal hoger beroep,

verzoekster in incidenteel hoger beroep,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. M.L. Molenaar te Noord-Scharwoude.

1 Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 23 juni 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2 Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 22 september 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 23 juni 2021.

2.2

De vrouw heeft op 12 januari 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Het hoger beroep van de vrouw richt zich tevens tegen de deelbeschikking van 24 februari 2021.

2.3

De man heeft op 23 februari 2022 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend tevens houdende vermeerdering van verzoek.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een antwoord akte van vermeerdering eis tevens akte overlegging stukken van de zijde van de vrouw, ingekomen op 30 juni 2022;

- producties 13 en 14 van de zijde van de man, ingekomen op 4 juli 2022;

- productie 15 van de zijde van de man, ingekomen op 12 juli 2022.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 14 juli 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3 De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 2016 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 9 juni 2021 ontbonden door inschrijving van echtscheidingsbeschikking van 24 februari 2021 in de registers van de burgerlijke stand. De peildatum voor de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap is 6 december 2019, de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend.

3.2

Bij voormelde beschikking van 24 februari 2021 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de wijze van verdeling gelast van de voormalig echtelijke woning van partijen aan de [A-straat] te [plaats A] (NH) en de woning aan de [B-straat] te [plaats B] . De verdere beslissing omtrent de verdeling van de huwelijksgemeenschap is aangehouden in afwachting van nader door de man over te leggen stukken en de reactie van de vrouw hierop.

4 De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat:

- de activa van de onderneming [onderneming ] worden toegedeeld aan de man onder de verplichting van de man om de vrouw te vrijwaren voor de aan die onderneming verbonden schulden en onder de verplichting om aan de vrouw wegens overbedeling te voldoen een bedrag van € 87.124,50;

- de vordering op de vriend van de man wordt toegedeeld aan de man onder de verplichting van de man € 1.500,- te voldoen aan de vrouw;

- de vrouw aan de man moet voldoen een bedrag van € 7.900,-;

Voorts zijn afgewezen de verzoeken van de vrouw:

- de man op te dragen alle bankafschriften van alle bankrekeningen over de periode van 6 maart 2019 tot en met 6 december 2019 in het geding te brengen;

- de man te veroordelen om ter zake opnames c.q. betalingen van voor 6 december 2019 aan de vrouw een bedrag te betalen van € 21.029,50, althans een zodanig bedrag als in goede justitie juist wordt geacht;

- te bepalen dat de man een bedrag van € 1.750,- aan de vrouw dient te voldoen ter zake de schuld van de vrouw bij haar ouders ter hoogte van € 3.500,-.

in principaal hoger beroep

4.2

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de activa van de onderneming [onderneming ] aan hem worden toegedeeld onder de verplichting van de man om de vrouw te vrijwaren voor de aan die onderneming verbonden schulden en onder de verplichting om aan de vrouw wegens overbedeling te voldoen een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag van ten hoogste € 71.055,-.

4.3

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door hem verzochte af te wijzen.

in incidenteel hoger beroep

4.4

De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:

I. de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.500,- aan de vrouw ter zake de toedeling van de vordering op de vriend van de man;

II. het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.900,- af te wijzen;

III. de man te veroordelen om alle bankafschriften over de periode 6 maart 2019 - 6 december 2019 in het geding te brengen op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel dat de man daarmee in gebreke blijft;

IV. vast te stellen dat de man uit hoofde van artikel 1:164 BW gehouden is een bedrag van € 41.359,- aan de ontbonden gemeenschap te vergoeden, en de man in verband daarmee te veroordelen om aan de vrouw een bedrag te betalen van € 20.679,50 (ingeval grief 7 van de vrouw niet slaagt);

V. de man te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over een bedrag van € 76.901,84, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht, vanaf 10 september 2021 tot de dag van betaling;

VI. de man te veroordelen tot betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten aan de vrouw ter hoogte van € 1.868,26, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie juist acht.

4.5

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans het door haar verzochte af te wijzen.

Bij vermeerdering van verzoek verzoekt de man:

- de vrouw voorwaardelijk, voor zover de verzoeken III en/of IV van de vrouw in incidenteel hoger beroep worden toegewezen, te veroordelen om alle bankafschriften die aan de vrouw zijn toebedeeld ex rechtsoverweging 3.4 van de bestreden beschikking van 23 juni 2021 jo. 2.4.1 en 2.4.3 van de beschikking van 24 februari 2021, waaronder de Rabobank rekening met nummer [rekeningnummer] , over de periode 6 maart 2019 – 6 december 2019 in het geding te brengen, op straffe van en dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel dat de vrouw daarmee in gebreke blijft;

- de vrouw te veroordelen tot betaling van € 2.935,- aan de man ter zake de toedeling van het cash geld aan de vrouw;

- te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden aan de belastingdienst wegens nog niet betaalde inkomstenbelasting voor zover die betrekking hebben op de periode tot 6 december 2019.

4.6

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in de aanvullende verzoeken.

5 De motivering van de beslissing

in principaal en incidenteel hoger beroep

5.1

Partijen zijn eerder bij dit hof in hoger beroep gekomen van de deelbeschikking van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2021 voor zover die beschikking een eindoordeel bevatte. Het hof heeft in die procedure op 22 maart 2022 uitspraak gedaan. In die procedure had de man zes grieven ingediend. In het onderhavige hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 23 juni 2021 heeft de man in zijn beroepschrift één grief ingediend die hij als grief 7 heeft genummerd. De vrouw had in het hoger beroep tegen de beschikking van 24 februari 2021 vijf grieven ingediend. In het onderhavige hoger beroep heeft zij zes grieven ingediend, genummerd 6 tot en met 11. Het hof zal de grieven onder deze nummers hierna bespreken.

5.2

Alvorens echter tot bespreking van de grieven van partijen over te gaan, laat het hof zich uit over de door de man in het verweerschrift in incidenteel hoger beroep gedane vermeerdering van zijn verzoek. In hoger beroep geldt de zogeheten twee-conclusieregel. Die regel vereist dat de verzoeker in hoger beroep in beginsel al zijn grieven tegen de bestreden uitspraak in het verzoek in hoger beroep aanvoert en de verweerder op zijn beurt de verweren direct volledig bij antwoord in hoger beroep naar voren brengt. Dienen partijen na het verzoek in hoger beroep nadere verzoeken in, zoals de man in deze zaak doet, dan dient het hof daarop in beginsel geen acht te slaan. Dit beginsel kan uitzondering lijden indien de wederpartij ondubbelzinnig met de eisvermeerdering heeft ingestemd. Daarvan is in deze zaak geen sprake, de vrouw heeft primair gesteld in de antwoordakte van vermeerdering van eis tevens akte overlegging producties dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn aanvullende verzoeken in hoger beroep gelet op de twee-conclusieregel. Het beginsel kan evenzeer uitzondering lijden gelet op de aard van het geschil, indien sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden of wanneer de nieuwe feiten of stellingen een precisering vormen van de bij de grieven aangevoerde stellingen. In de onderhavige zaak is van geen van deze drie uitzonderingen sprake. De man had de nadere verzoeken tezamen met zijn andere verzoeken in zijn (aanvullend) beroepschrift dienen te doen en niet pas bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep. Het hof zal de man dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn aanvullende verzoeken, zoals opgenomen in het verweerschrift incidenteel appel tevens houdende vermeerdering van verzoek.

Activa [onderneming ] (grief 7 van de man)

5.3

De rechtbank heeft de activa van onderneming [onderneming ] toegedeeld aan de man onder de verplichting van de man de vrouw te vrijwaren voor de aan die onderneming verbonden schulden en onder de verplichting aan de vrouw wegens overbedeling te voldoen een bedrag van € 87.124,50. Voornoemd bedrag is op verzoek van de man, zoals gedaan in zijn verweerschrift in eerste aanleg, berekend op grond van de waardering van de onderneming per 31 december 2019. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak door de rechtbank op 21 oktober 2020 is de man blijkens het van die zitting opgemaakte pleidooi nogmaals uitdrukkelijk akkoord gegaan met waardering van de onderneming per 31 december 2019. In de beschikking van 24 februari 2021 heeft de rechtbank dan ook overwogen dat niet in geschil is dat de activa van de onderneming aan de man worden toegedeeld en dat partijen de waarde van de eenmanszaak (de activa minus de passiva) per 1 januari 2020 zullen afrekenen.

In grief 7 stelt de man dat de onderneming per 6 december 2019, de peildatum, dient te worden gewaardeerd in plaats van per 31 december 2019 en dat de waardering per eerstgenoemde datum lager uitkomt dan de rechtbank heeft vastgesteld. De man heeft een berekening overgelegd van zijn boekhouder, de [boekhouder] , die uitkomt op een ondernemersvermogen per 6 december 2019 van € 145.566,-. Op dit bedrag dient nog te betalen BTW in mindering te worden gebracht. Verder stelt de man dat de auto waarvan de waarde onderdeel uitmaakt van het ondernemingsvermogen, te koop staat. Indien en zodra de auto is verkocht zal 21% van de boekwaarde aan BTW dienen te worden afgedragen, waarmee volgens de man een bedrag van € 3.465,- gemoeid is. De waarde van de onderneming is dan maximaal € 142.110 / 2 = € 71.055,-, welk bedrag door afdracht BTW wellicht nog lager zal uitkomen. Als productie 13 heeft de man vervolgens op 4 juli 2022 een samenstellingsverklaring in het geding gebracht gedateerd 13 juni 2022, opgesteld door [X] RB, werkzaam bij Administratie- en Belastingadviesbureau [Y] en [X] BV te [plaats A] (N-H). [X] verklaart dat de balans per 6 december 2019 sluit met een telling van € 149.807,- en een eigen vermogen van € 145.545,-.

5.4

Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De man heeft in hoger beroep gesteld dat hij zich niet kan verenigen met de overweging van de rechtbank dat niet in geschil is dat partijen de waarde van de onderneming afrekenen per deze datum. Omdat de huwelijksgemeenschap is ontbonden per 6 december 2019 dient de onderneming per deze datum te worden gewaardeerd, aldus de man. Het hof volgt de man niet in dit standpunt. Het staat partijen vrij om bij de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap wat betreft de waardering van de te verdelen vermogensbestanddelen af te wijken van de uit de wet voortvloeiende peildatum, hetgeen in de onderhavige zaak expliciet is gebeurd. Zoals hiervoor onder 5.3 reeds uiteen gezet, is nu juist op uitdrukkelijk verzoek van de man – niet alleen gedaan in zijn verweerschrift in eerste aanleg maar ook tijdens de mondelinge behandeling van de zaak door de rechtbank op 21 oktober 2020 – de onderneming door de rechtbank gewaardeerd per 31 december 2019. De man heeft in hoger beroep onvoldoende gesteld om af te wijken van de nota bene op zijn verzoek overeengekomen peildatum voor de waardering van de onderneming, waarbij tevens rekening is gehouden met eventuele dubbeltellingen in de periode tussen 6 december en 31 december 2019. De man heeft in hoger beroep nog gesteld dat hij de auto die in de waardering van de onderneming is meegenomen, per 16 oktober 2021 heeft verkocht en dat de BTW die hij na de verkoop heeft moeten afdragen in mindering dient te worden gebracht op de waarde van de onderneming. De man stelt daarbij dat de auto al sinds oktober 2020 te koop stond maar niet snel verkocht raakte. De rechtbank heeft in de beschikking van 23 juni 2021 geen aanleiding gezien de BTW die bij verkoop van de BMW zou moeten worden afgedragen op de waarde van de onderneming in mindering te brengen omdat, aldus de rechtbank, verkoop niet aan de orde was. Thans blijkt dat de auto 21,5 maand na de datum van waardering is verkocht voor een bedrag van € 15.000,- waarbij de man een bedrag van € 2.603,31 aan BTW heeft moeten afdragen. Het hof ziet in het vorengaande geen aanleiding tot correctie van de waardering per 31 december 2019 waarbij voor de balanswaarde van de auto is uitgegaan van een bedrag van € 16.185,-. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat per 31 december 2019 verkoop van de auto niet aan de orde was; de auto is immers eerst in oktober 2020 ter verkoop aangeboden. Een afschrijving van € 1.185,- in 21,5 maand is niet onredelijk, zelfs redelijk minimaal. Er is dan ook geen aanleiding de balanswaarde van de auto per 31 december 2019 bij te stellen.

5.5

Het voorgaande betekent dat grief 7 van de man faalt en dat het (ongenummerde) verzoek van de vrouw onder 18 van haar verweerschrift tevens incidenteel appel om de waarde van de onderneming in volle omvang te beoordelen geen bespreking behoeft, aangezien dit verzoek voorwaardelijk is gedaan voor geval het hoger beroep van de man zou slagen.

Lening [Z] (grief 6 van de vrouw)

5.6

Grief 6 van de vrouw in incidenteel hoger beroep betreft de lening van € 13.000,- aan een vriend van de man, de [Z] . De rechtbank heeft in de beschikking van 24 februari 2021 overwogen dat de vrouw heeft verzocht de vordering toe te delen aan de man onder de verplichting aan de vrouw een bedrag van € 6.500,- te betalen. De man heeft de lening aan de vriend niet betwist, maar gesteld dat de vriend tweemaal € 5.000,- aan hem heeft betaald, te weten in 2011 en in 2013, zodat de vordering op de vriend op de peildatum nog € 3.000,- bedroeg. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling van de vrouw, dat zij de betalingen door de vriend niet heeft kunnen terugvinden, onvoldoende is om aan te nemen dat de vordering op [Z] op 6 december 2019 meer bedroeg dan € 3.000,-. In hoger beroep betwist de vrouw de terugbetaling van een deel van het bedrag en stelt de vrouw dat op de man de bewijslast rust van de door hem gestelde betalingen.

De man stelt in hoger beroep dat de lening niet op schrift is gesteld en dat de terugbetalingen contant zijn ontvangen zodat bankafschriften niet kunnen worden overgelegd. Een en ander hield verband met de penibele financiële situatie van de vriend. De man heeft als productie 4 een verklaring van [Z] overgelegd waarin deze bij mail van 21 februari 2022 verklaart drie leningen te hebben ontvangen van de man, lening 1 ad € 5.000,- retour in 2011, lening 2 ad € 5.000,- retour in 2013 en lening 3 ad € 3.000,- retour eind 2021.

5.7

Het hof overweegt dat de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de terugbetaling door [Z] van een bedrag van € 10.000,-, meer had moeten stellen dan hij heeft gedaan. De door hem overgelegde mail van [Z] is vaag en daarom niet voldoende. Het had naar het oordeel van het hof op de weg van de man (en [Z] ) gelegen meer duidelijkheid te geven over het moment waarop de financiële problemen van [Z] zich voordeden en/of meer inzicht te geven in de periode waarin [Z] failliet was, uiteen te zetten uit welk inkomsten de man terugbetaald werd en bij welke gelegenheid. Grief 6 van de vrouw slaagt. Het hof zal de man veroordelen aan de vrouw een aanvullend bedrag van € 5.000,- te betalen.

Overboeking ABN AMRO bank (grief 7 van de vrouw)

5.8

De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld aan de man een bedrag van € 7.900,- te betalen omdat de vrouw op 25 juli 2019 een bedrag van € 15.800,- heeft overgemaakt van de gezamenlijke rekening van partijen bij ABN AMRO bank op de rekening van de Rabobank, die enkel op naam van de vrouw stond. Daarover gaat grief 7 van de vrouw. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw in het zicht van de echtscheiding een aanzienlijk bedrag van de gemeenschappelijke rekening naar haar eigen bankrekening heeft overgemaakt; dat de vrouw dit bedrag heeft uitgegeven op de wijze die zij in haar productie 70 noemt, is niet gebleken. De vrouw heeft nagelaten enig bewijsstuk betreffende de door haar gestelde uitgaven te over te leggen, nog daargelaten dat de vrouw de noodzaak van een aantal van de door de vrouw genoemde uitgaven niet aannemelijk heeft gemaakt, aldus de rechtbank.

De vrouw stelt in hoger beroep dat de man de vrouw geblokkeerd had op nagenoeg alle bankrekeningen en het leefgeld had stopgezet. De vrouw kon niet rondkomen van de bedragen die de man haar ter beschikking stelde. In hoger beroep heeft de vrouw als productie 6 een uitdraai van de bank overgelegd waaruit volgens de vrouw blijkt wat zij in de periode van 26 juli 2019 tot 31 december 2019 van voornoemd bedrag heeft betaald. Het gaat om een bedrag van € 17.383,02. De vrouw wijst erop dat de peildatum voor de verdeling 6 december 2019 is en dat het bedrag van € 15.800,- op de peildatum was uitgegeven en derhalve niet meer tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde. Een deel van genoemd bedrag is opgegaan aan advocaatkosten. De vrouw is van mening dat deze kosten voor haar rekening komen, maar stelt dat ook de man advocaatkosten heeft betaald van gemeenschappelijke gelden. De rechtbank heeft haar dan ook in strijd met de wet en de redelijkheid en billijkheid veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 7.900,-. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij het bedrag van € 15.800,- heeft gestort op de rekening van haar broer en dat haar broer dit bedrag in maandelijkse termijnen op haar rekening heeft teruggestort.

De man ontkent het door de vrouw gestelde. De vrouw had naast toegang tot de rekening bij de ABN AMRO bank, ook toegang tot de rekening bij de ING bank. Bovendien had de vrouw inkomsten uit verhuur. De vrouw had eind juni 2019 een bedrag van € 12.974,- op haar rekening staan en eind juli in totaal € 8.395,- en op de peildatum een bedrag van € 4.121,19. Het door de vrouw gestelde klopt dan ook niet. De man stelt dat hij maandelijks geld op de gezamenlijke rekening stortte, zodat alle normale lasten konden en werden voldaan. Bovendien was bij het vertrek van de man uit de echtelijke woning een contant bedrag van € 5.870,- aanwezig. Tot op heden heeft de vrouw verzuimd de helft van dit bedrag aan de man te betalen. De man vordert dat de vrouw hem de helft van genoemd bedrag betaalt.

5.9

Grief 7 van de vrouw faalt omdat de vrouw – tegenover de betwisting door de man van het door haar gestelde in hoger beroep – onvoldoende heeft onderbouwd waaraan zij het bedrag van € 15.800,- heeft uitgegeven. De vrouw heeft de door de man genoemde bedragen die in juni en juli 2019 op haar rekening stonden niet betwist. Datzelfde geldt voor het feit dat zij maandelijks huurinkomsten genoot, dat de man maandelijks bedragen stortte op de gezamenlijke rekening voor de betaling van de normale lasten en dat bij het vertrek van de man nog een aanzienlijk bedrag in contanten aanwezig was. Dat, gevoegd bij het feit dat de vrouw het geld heeft overgemaakt aan haar broer, maakt dat het hof niet kan vaststellen dat de vrouw de door haar gestelde uitgaven heeft gedaan van het bedrag van € 15.800,-. Dat de vrouw het wel op deze manier moest doen omdat zij onvoldoende geld tot haar beschikking had, is dan ook niet vast komen te staan. Er is geen aanleiding de beslissing van de rechtbank te vernietigen. De grief van de vrouw faalt. In zijn verzoek tot betaling door de vrouw aan hem van de helft van het bedrag van € 5.870,-, zijnde € 2.935,-, zal de man niet-ontvankelijk worden verklaard. Hof verwijst daartoe naar het gestelde in 5.2 van deze beschikking.

Afgifte bankafschriften (grief 8 van de vrouw)

5.10

De vrouw heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht de man te veroordelen alle bankafschriften over de periode 6 maart 2019 tot 6 december 2019 in het geding te brengen, omdat de vrouw een sterk vermoeden had dat de man in de zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot echtscheiding gelden van de gemeenschap had onttrokken dan wel verspild. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vast staat dat partijen sinds begin 2019 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, waarbij de man de echtelijke woning heeft verlaten. Naast zijn eigen woonlasten is de man tot half december 2019 ook de woonlasten van de echtelijke woning geheel blijven betalen. Behoudens huurinkomsten uit gemeenschappelijk onroerend goed, had de vrouw geen eigen inkomsten. Beide partijen hebben derhalve in 2019 overwegend geteerd op de inkomsten van de man terwijl de kosten in dat jaar aanzienlijk zijn toegenomen. Weliswaar genoot de man in dat jaar ook een zeer aanzienlijk inkomen, maar dat neemt niet weg dat aannemelijk is dat de uitgaven van de man zijn inkomsten in 2019 aanzienlijk hebben overstegen. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de man geld heeft verspild of dat hij anderszins op grond van artikel 1:164 BW schade aan de ontbonden huwelijksgemeenschap moet vergoeden, aldus de rechtbank. Tegen deze overweging richt zich grief 8 van de vrouw. De vrouw verwijst in hoger beroep naar haar brief van 21 april 2021 en de daarbij ingediende producties 72 tot 76. Daaruit blijkt volgens de vrouw genoegzaam dat de saldi van de bankrekeningen in 2019 substantieel zijn gedaald, zonder dat daarvoor een goede verklaring is gegeven. De vrouw stelt er recht op en belang bij te hebben dat de man de betreffende bankafschriften alsnog in het geding brengt. De vrouw verzoekt aan de door haar verlangde veroordeling een dwangsom te verbinden.

5.11

De man betwist het door de vrouw gestelde. Hij heeft in dat verband tijdens de mondelinge behandeling verwezen naar de als productie 15 overgelegde e-mail van zijn kant, die op 11 juli 2022 door hem in het geding is gebracht. Volgens de man volgt uit die productie dat het zakelijk saldo in de maanden voor de peildatum fors is gedaald, hetgeen kan worden verklaard door de in de e-mail genoemde betalingen. Bovendien kan daaruit worden afgeleid dat de berekening van de vrouw niet klopt. De vrouw berekent een verkeerd bedrag qua saldo. Verder heeft de man gesteld dat de vrouw toegang had tot alle ABN-AMRO bankrekeningen en de ING bankrekening en dat zij zelf afschriften had kunnen downloaden. De man ziet dan ook geen aanleiding nadere stukken in het geding te brengen.

5.12

Evenals de rechtbank zal het hof het verzoek van de vrouw afwijzen. Gelet op het verweer van de man en het door hem opgestelde overzicht, waaruit kan worden afgeleid welke bedragen in de door de vrouw genoemde periode zijn betaald van de zakelijke rekening, kan niet geoordeeld worden dat de man geen goede verklaring heeft gegeven voor de daling van het saldo op de zakelijke rekening in de door de vrouw genoemde periode en dat sprake is van onttrekking of verspilling door de man, nog daargelaten dat de berekening van de vrouw onjuist is omdat zij uitgaat van het verkeerde saldo per 6 december 2019. De vrouw heeft tegenover het gemotiveerde verweer van de man dan ook onvoldoende gesteld om tot toewijzing van haar verzoek over te gaan. Grief 8 van de vrouw faalt dan ook.

Vergoeding verspilde goederen (grief 9 van de vrouw)

5.13

Grief 9 heeft de vrouw voorwaardelijk ingediend, voor geval haar grief 7 niet zou slagen. Zoals hiervoor overwogen faalt grief 7 van de vrouw, zodat de door de vrouw gestelde voorwaarde in vervulling is gegaan. Het hof zal dan ook hierna grief 9 van de vrouw bespreken. De vrouw verzoekt het hof in die grief om de man te veroordelen aan haar een bedrag van € 20.679,50 te betalen, omdat de man in de periode voorafgaand aan de echtscheiding een bedrag van € 41.359,- zou hebben verspild c.q. onttrokken aan de gemeenschap.

De man voert gemotiveerd verweer. De man ontkent dat hij gelden aan de gemeenschap heeft onttrokken of gelden heeft verspild. De man legt als productie 11 een betaling over van € 58.633,- aan de belastingdienst. Het betreft de aanslag Inkomstenbelasting/ Zorgverzekering 2018. Door deze betaling is het saldo op de peildatum aanzienlijk gedaald, aldus de man.

5.14

Het hof zal ook dit verzoek van de vrouw afwijzen. Dat het saldo op de diverse rekeningen in de maanden voorafgaand aan de peildatum is gedaald, is juist. De man heeft echter, zoals hiervoor onder 5.12 en 5.13 is overwogen, verklaard en onderbouwd welke betalingen (en waarvoor) in de periode voorafgaand aan de peildatum zijn gedaan. De stelling dat de gelden onttrokken zijn aan de gemeenschap of verspild gaat daarom niet op. Die stelling heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd.

Wettelijke rente (grief 10 van de vrouw)

5.15

In grief 10 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de man niet heeft veroordeeld tot betaling van rente over de door hem aan de vrouw te betalen bedragen ter zake de verdeling. De vrouw verzoekt het hof alsnog te beslissen dat de man aan haar vanaf 10 september 2021 wettelijke rente over het door de man verschuldigde bedrag dient te betalen. Tevens verzoekt zij het hof tot toewijzing van de incassokosten tot een bedrag van € 1.868,26.

De man acht de grief van de vrouw onbegrijpelijk omdat hij na de beschikking van 23 juni 2022 het onbetwist verschuldigde aan de vrouw heeft voldaan. De vrouw heeft daarna beslag gelegd op zowel de echtelijke woning als de bankrekeningen van de man teneinde het betwiste bedrag dat betrekking had op de waarde van de onderneming te incasseren. Door de beslaglegging kon de man niet aan de sommatie van de vrouw tot betaling overgaan.

5.16.

Op 31 augustus 2021 heeft de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man een berekening gezonden, waaruit blijkt dat de man aan de vrouw een bedrag diende te betalen van € 106.893,-. In die mail is namens de vrouw aanspraak gemaakt op de wettelijke rente over voornoemd bedrag ingeval de man niet binnen 10 dagen zou betalen. Uit productie 9 van de vrouw blijkt dat de man op 23 november 2021 een aantal bedragen aan de vrouw heeft overgemaakt, te weten een bedrag van € 1.500,-, een bedrag van € 14.281,16, een bedrag van € 2.000,-, een bedrag van € 1.150,- en een bedrag van € 11.060,-, derhalve totaal € 29.991,16. Op 29 december bericht de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man dat de man nog € 76.901,84 aan de vrouw verschuldigd is. De wettelijke rente bedroeg op dat moment € 467,73. Verzocht wordt een totaal bedrag van € 77.369,57 binnen veertien dagen te betalen. Mocht de man niet betalen dan wordt aanspraak gemaakt op de buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 1.873,92. De rechtbank heeft de beschikking van 23 juni 2021 uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat de man de in de beschikking genoemde bedragen aan de vrouw diende te betalen, ongeacht of de man tegen die beschikking hoger beroep zou instellen. Voor het hof is onduidelijk of en, zo ja, welke betalingen de man na 29 december 2021 nog aan de vrouw heeft gedaan. In haar akte van 30 juni 2022 heeft de vrouw gesteld dat de door haar ingeschakelde deurwaarder de man op 3 januari 2022 bevel heeft gedaan te betalen. Omdat de man daaraan niet voldeed is beslag gelegd, waarna de KNAB bank op 26 januari 2022 een bedrag van € 53.043,09 heeft overgemaakt aan de deurwaarder. Het restant is verrekend met de afrekening belastingaanslagen, aldus de vrouw. Of bij de betaling door de KNAB bank of bij de verrekening van het restant de aangezegde wettelijke rente is verrekend, kan het hof niet vaststellen. Voor zover de man een deel van de door hem verschuldigde wettelijke rente onbetaald heeft gelaten, is hij die wel verschuldigd nu deze hem per 10 september 2021 is aangezegd. Het hof zal het verzoek van de vrouw op dit punt toewijzen.

5.17

Met betrekking tot de door de vrouw verzochte incassokosten voert de man aan dat incassokosten onder bepaalde voorwaarden in rekening kunnen worden gebracht. Het gaat dan om kosten die voorafgaand aan een gerechtelijke procedure worden gemaakt. De vrouw is bezig met inning van een beschikking die zij in handen van een deurwaarder had kunnen stellen. De vrouw beroept zich voor wat betreft de verzochte incassokosten op de wet. Voor zover de vrouw haar verzoek baseert op (en kennelijk heeft berekend overeenkomstig) de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het bijbehorende Besluit Vergoeding voor Buitengerechtelijke kosten, ook wel de Wet Incasso Kosten (WIK) genoemd, komt deze niet voor toewijzing in aanmerking. De kosten waarvan de vrouw vergoeding vraagt, hebben geen betrekking op buitengerechtelijke incassokosten. Het gaat hier niet om kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, maar om na- en executiekosten. Daarvoor geldt voormelde regeling niet. Ook artikel 6:96 lid 2 onder c BW is hier niet van toepassing. Daarin wordt bepaald dat als vermogensschade redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte in aanmerking komen. Het gaat dan over de betaling van een geldsom die voortvloeit uit een overeenkomst. In lid 3 van voornoemd artikel is echter bepaald dat lid 2 onder c niet van toepassing is voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn. In het onderhavige hoger beroep zijn de regels betreffende proceskosten van toepassing en is er geen sprake van voldoening buiten rechte, noch van incasso van een geldsom uit overeenkomst, zodat de door de vrouw op grond van de wet gevorderde incassokosten niet kunnen worden toegewezen.

Lening ouders vrouw (grief 11 van de vrouw)

5.18

De vrouw stelt dat zij op 7 november 2019 een bedrag van € 3.500,- van haar ouders heeft geleend omdat zij niet rond kon komen van de bedragen die de man haar overmaakte. Dit was voordat de rechtbank bij beschikking voorlopige voorzieningen kinder- en partneralimentatie vaststelde. De schuld was nog aanwezig op de peildatum en dient volgens de vrouw meegenomen te worden in de verdeling. De vrouw heeft de schuld afgelost na de peildatum. De vrouw vordert van de man een bedrag van € 1.750,-. De rechtbank heeft bij beschikking van 24 februari 2021 geoordeeld dat deze lening buiten de verdeling moet blijven. De rechtbank heeft overwogen dat hetgeen geldt voor de onttrekking van € 18.500,- [hof: bedoeld zal zijn € 15.800,-] door de vrouw, onverkort ook geldt voor deze lening en de wijze waarop het geleende bedrag is gebruikt. De man is hiervoor niet draagplichtig, aldus de rechtbank. Tegen deze beslissing van de rechtbank richt zich grief 11 van de vrouw. Zij stelt dat zij door middel van bankafschriften heeft aangetoond dat zij het bedrag op 9 oktober 2020 [hof: bedoeld zal zijn 7 november 2019] heeft geleend en eerst op 26 september 2020 heeft terugbetaald.

De man voert aan dat uit het overgelegde bankafschrift niet blijkt dat het gaat om een lening en dat niet blijkt waaraan het geld is besteed en wat hiervan per peildatum nog over was. Tot aan de voorlopige voorzieningen voldeed hij alles. De vrouw heeft bovendien in de periode van 25 juli 2019 tot 6 december 2019 een extra bedrag van € 19.400,- uitgegeven terwijl zij toegang had tot een zevental rekeningen waarop in totaal een bedrag stond van € 12.843,32.

5.19

Evenals de rechtbank wijst ook het hof dit verzoek van de vrouw af. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat sprake is geweest van een lening, waaraan zij het geld heeft besteed en waarom zij niet kon rondkomen van het geld dat de man haar ter beschikking stelde. Het had op de weg van de vrouw gelegen haar verzoek te onderbouwen. De overgelegde bankafschriften zijn daartoe onvoldoende.

5.20

De slotsom van al het voorgaande is dat het principaal hoger beroep van de man faalt en dat de beschikking waarvan beroep op het punt van de waardering van de onderneming van de man zal worden bekrachtigd. De man zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn aanvullende verzoeken, gedaan in het verweerschrift in incidenteel hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep zal het hof bepalen dat de man ter zake de lening aan zijn vriend alsnog een aanvullend bedrag dient te betalen aan de vrouw van € 5.000,-. Voorts zal het hof bepalen dat de man aan de vrouw de wettelijke rente dient te betalen over het door hem op grond van de bestreden beschikking verschuldigde bedrag vanaf 10 september 2021 tot de dag der algehele betaling, voor zover de man deze rente nog niet heeft voldaan en thans nog verschuldigd is. De overige grieven van de vrouw falen zodat de beschikking waarvan beroep op die punten zal worden bekrachtigd.

6 Beslissing

Het hof:

in principaal en in incidenteel appel:

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn voorwaardelijk en onvoorwaardelijk verzoek gedaan bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep;

bepaalt dat de man aan de vrouw een aanvullend bedrag dient te betalen van € 5.000,- (vijfduizend euro) ter zake de lening aan [Z] , vriend van de man;

bepaalt dat de man aan de vrouw de wettelijke rente dient te betalen over het bedrag dat de man aan de vrouw verschuldigd was op grond van de bestreden beschikking vanaf 10 september 2021 tot de dag der algehele betaling, maar slechts voor zover de man de wettelijke rente nog niet heeft voldaan;

verklaart deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J. Jonkers en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 3 januari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature