Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Douanerecht; verzoek terugbetaling douanerechten; art. 239 CDW; bijzondere situatie; formulier A (form A).

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00194 tot en met 20/00200

11 januari 2022

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

[X1] , gevestigd te [Z1] , belanghebbende 1 (20/00194),

[X2] , gevestigd te [Z2] , belanghebbende 2 (20/00195),

[X3] , gevestigd te [Z3] , belanghebbende 3 (20/00197),

[X4] , gevestigd te [Z4] , belanghebbende 4 (20/00198),

[X5] , gevestigd te [Z5] , belanghebbende 5 (20/00199),

[X6] , gevestigd te [Z6] , belanghebbende 6 (20/00200),

[X7] , gevestigd te [Z7] , belanghebbende 7 (20/00196),

hierna tezamen aangeduid als belanghebbenden,

(gemachtigden: mr. ing . B.J.B. Boersma RB en mr. ing. D.J.M. Beurskens-Weijers)

tegen de uitspraak in de zaken met de kenmerken HAA 18/2913 tot en met HAA 18/2919 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbenden

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

20/00194 (HAA 18/2913)

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 30 september 2016 aan belanghebbende 1 een

uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 18.066,72 aan douanerechten en € 149,55 aan rente op achterstallen.

20/00195 (HAA 18/2914)

1.1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 26 september 2016 aan belanghebbende 2 een

utb uitgereikt voor een bedrag van € 30.092,40 aan douanerechten en € 244,19 aan rente op achterstallen.

20/00197 (HAA 18/2916)

1.1.3.

De inspecteur heeft met dagtekening 13 juli 2016 aan belanghebbende 3 een

utb uitgereikt voor een bedrag van € 75.438,36 aan douanerechten.

20/00198 (HAA 18/2917)

1.1.4.

De inspecteur heeft met dagtekening 21 juli 2016 aan belanghebbende 4 een

utb uitgereikt voor een bedrag van € 95.219,40 aan douanerechten.

20/00199 (HAA 18/2918)

1.1.5.

De inspecteur heeft met dagtekening 20 juli 2016 aan belanghebbende 5 een

utb uitgereikt voor een bedrag van € 150.133,44 aan douanerechten.

20/00200 (HAA 18/2919)

1.1.6.

De inspecteur heeft met dagtekening 20 juli 2016 aan belanghebbende 6 een

utb uitgereikt voor een bedrag van € 26.413,68 aan douanerechten.

20/00196 (HAA 18/2915)

1.1.7.

De inspecteur heeft met dagtekening 20 september 2016 aan belanghebbende 7 een

utb uitgereikt voor een bedrag van € 60.296,40 aan douanerechten en € 465,62 aan rente op achterstallen.

Alle zaken

1.2.

Belanghebbenden hebben de inspecteur verzocht om terugbetaling van de voormelde douanerechten op de voet van artikel 116 lid 1 d juncto artikel 120 van het Douanewetboek van de Unie (DWU). De inspecteur heeft bij beschikkingen de verzoeken om terugbetaling van belanghebbenden afgewezen.

1.3.

De inspecteur heeft de daartegen gemaakte bezwaren bij uitspraken op bezwaar van 31 mei 2018 afgewezen en de beschikkingen gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbenden hebben daartegen beroepen ingesteld.

De inspecteur heeft bij de inbreng van stukken in de beroepsfase een beroep gedaan op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb . De rechtbank heeft op deze verzoeken beslist op 12 augustus 2019 en geoordeeld dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 februari 2020 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank zijn belanghebbenden en de inspecteur aangeduid als ‘eiseres(sen)’ respectievelijk ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade van eiseressen, vastgesteld per eiseres op een bedrag van € 889;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toegerekende immateriële schade van eiseressen, vastgesteld per eiseres op een bedrag van € 111;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 56,25 per eiseres;

- draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht van € 166,50 per eiseres te vergoeden;

- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) de helft van het betaalde griffierecht van € 166,50 per eiseres te vergoeden.”

1.5.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbenden ingestelde hoger beroep is bij het Hof

ingekomen op 19 maart 2020 en is aangevuld bij brief van 11 december 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Op 25 oktober 2021 is van de inspecteur een pleitnota ontvangen, waarvan een afschrift aan belanghebbenden is verstrekt.

1.7.

Bij brief van 26 oktober 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbenden verzocht de procesgemachtigde van de inspecteur te weigeren. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van dezelfde dag afgewezen, omdat van ernstige bezwaren tegen bedoelde procesgemachtigde niet is gebleken.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1.1. Op 18 september 2013 heeft [vertegenwoordiger 1] als direct vertegenwoordiger van eiseres 1 aangifte voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen van het geslacht Penaeus (hierna: garnalen). De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangifte is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 1] (hierna: [exporteur 1] ).

1.2.

Op 11 november 2013 en op 16 december 2013 heeft [vertegenwoordiger 2] als direct vertegenwoordiger van eiseres 2 twee aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 2] (hierna: [exporteur 2] ) dan wel [exporteur 3] (hierna: [exporteur 3] ).

1.3.

In de periode 25 juni 2013 tot en met 15 november 2013 heeft [vertegenwoordiger 3] als direct vertegenwoordiger van eiseres 3 vijf aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 4] (hierna: [exporteur 4] ).

1.4.

In de periode van 15 juli 2013 tot en met 25 oktober 2013 heeft [vertegenwoordiger 2] als direct vertegenwoordiger van eiseres 4 zeven aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 4] , [exporteur 5] (hierna: [exporteur 5] ) dan wel [exporteur 6] (hierna: [exporteur 6] ).

1.5.

In de periode van 26 juni 2013 tot en met 19 november 2013 heeft [vertegenwoordiger 2] als direct vertegenwoordiger van eiseres 5 tien aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 4] , [exporteur 2] , [exporteur 1] , [exporteur 5] dan wel [exporteur 6] .

1.6.

In de periode van 4 september 2013 tot 24 januari 2014 heeft [vertegenwoordiger 3] als direct vertegenwoordiger van eiseres 6 zeven aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 7] (hierna: [exporteur 7] ) en [exporteur 1] .

1.7.

In de periode van 18 september 2013 tot en met 18 december 2013 heeft [vertegenwoordiger 4] als direct vertegenwoordiger van eiseres 7 drie aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met de vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong Bangladesh. Als exporteur is vermeld [exporteur 1] dan wel [exporteur 6] .

2. Bij de aangiften is telkens een formulier A (hierna: Form A) overgelegd. Op de Forms A is een voorgedrukt referentienummer en een handgeschreven nummer vermeld.

3. Tot de stukken van het geding behoren voorts achteraf afgegeven Forms A van het Export Promotion Bureau te Khulna, Bangladesh (hierna: EPB) met dezelfde handgeschreven nummers doch andere voorgedrukte referentienummers als op de onder 2 genoemde Forms A zijn vermeld.

4. In de periode van 24 november 2015 tot 2 december 2015 heeft het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van Bangladesh, het EPB, in Bangladesh een onderzoek ingesteld naar de certificaten van oorsprong, Forms A, die zijn afgegeven voor garnalen. In het missierapport van 14 april 2016 van OLAF is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

1. Purpose of the mission

In March 2015, the French customs authorities alerted OLAF of the presentation at import in France of falsified/tampered Form-A certificates of origin issued under the Generalised System of Preferences (GSP) corresponding to shrimps originating in Bangladesh. This had been discovered as results of requests for verification send by the French regional office “Direction Régionale des Douanes du Havre” to the Export Promotion Bureau (EPB), authority responsible for issuing Form-A certificates in Bangladesh, under the GSP provisions.

(…)

2. Mission activities

2.1

Initial meeting

(…)

B) In the EPE branch office in Khulna, a handwritten register is maintained with all the export of shrimps of HS code 0306 17. The register is classified by country of destination. The register includes the GSP reference number in sequential order, the date of issue, the Bangladeshi exporter, the EU consignee, the vessel, the net quantity, the amount invoiced in USD and the imprinted Form-A serial number.

(…)

C) In the EPE branch office in Chittagong, also a handwritten register is maintained

containing the same information. The difference is that it is not exclusive for shrimps but all goods except textiles.

(…)

D) From the comparison between the import data sets in the EU and the data contained in the EPB registers it was established that there are two types of fraud mechanism concerning the falsification of Form-A certificates:

1) No initial Form-A certificate is issued by EPB

There is no record in the import data set in the EU (based both in the GSP reference

number and the imprinted Form-A serial number) that matches records of the EPB

register.

2) An initial Form-A certificate is issued by EPB but the Form-A certificate presented for the release of the goods in the FU is falsified

The falsified certificates contain a different Form-A imprinted serial number but the GSP reference numbers are the same. The other differences between the two Form-A certificates are on the quantity exported or the quality specifications of the products concerned. It is consequently possible to match the GSP reference number available in the EU with a record in the EPB register and verify that the Form-A imprinted serial number is different.

E) The explanation that EFFEA and its members provided for the falsification of the Form

A certificates can be summarised in the following manner:

The exporters agree a contract with an EU buyer and initiate the procedures for getting health (veterinary) certificates issued. At reception by the exporter of the letter of credit from the EU buyer’s bank agency, there could be changes concerning the description and quantity of goods. The bank only pays the invoice in case there is a complete identity between the content of the documents made available by the EU buyer and the content of the documents issued in Bangladesh. Consequently, a new health certificate should be obtained in case of differences.

It was explained that, in 2012 and 2013, the procedure for taking samples for antibiotic testing took around 7-8 days and the results were only available after 25-30 days, due to capacity reasons. The European buyers used to give them a delay of delivery of 15-20 for the shipment of the goods. They were obliged to anticipate the initiation of the procedures for getting the health certificate issued on the basis of the information available in the client’s order.

If later there would be subsequent changes they would not be in time to get new health certificates reissued. Consequently, the health certificates were issued according to the quantities and the qualities initially commanded. The Form-A certificates issued by EPB were based on the specifications contained in those health certificates.

The health certificates and the Form-A certificates presented to the agent of the bank of the EU buyer and, consequently, presented to customs authorities for the release of the goods in the EU, were falsified to meet the changes in the command by the EU buyer.

The content of both Form-A certificates was identical, including signatures and stamps, except for the changing quantities or description of the product and the different Form-A imprinted serial number.

(…)”

5. Op 2 december 2015 is een Joint Agreed Report opgemaakt met daarin de resultaten van de missie van OLAF en het EPB. In het Joint Agreed Report is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

2. Background

(…)

OLAF examined the quantity of shrimps imported and the potential applicability of the forgeries to other EU Member States and, as a result, an investigation was opened (reference OF/2015/0412).

From EU databases, OLAF has recorded between 01/01/2013 and 02/11/2015, 6.300 consignments of shrimps (HS codes 0306 17, 1605 21 and 1605 29) for a net approximate quantity of 100.000 tonnes imported in the EU. It has been detected that the tampered certificates contained the same Form A reference number than the original. The Form A serial number imprinted in the form is however necessarily different.

(…)

5.1.4

List of certificates re-issued by EPB

The EPB informed the OLAF team of the reissuing of 66 Form A certificates which had been discovered as tampered in the context of French post verification requests. The reasoning for reissuing the certificates was that it could be accredited that the goods concerned were originating from Bangladesh. In 50 of the cases, there was an authentic certificate Form A covering the consignment previously but was not used for the release of the goods in the EU. In other 16 cases, there was no Form A certificate originally issued by EPB. It has been verified that most of the exports concerned date back to 2012 and 2013. However, the new Form A certificates were issued in 2015.

(…)

5.1.5

Considerations about the origin of the shrimps

The scope of the investigation focused on the authenticity of the GSP certificates than the preferential origin of the goods. Container tracking activities allowed concluding that most of the containers are loaded in the Port of Mogla ( [bedrijfsnaam] ) and then transhipped in Singapore for destination to the EU. It has also been verified that the exporters are processing plants approved for export to the EU.

(…)

5.2.3

Tampering of the GSP Form A certificates

The exporters claimed the following reasoning for the tampering of the certificates:

The exporters agreed a contract with an EU buyer and initiated the procedures for getting heath certificates issued. The veterinary certificate and the pro-forma invoice were the basis for obtaining the Form A certificate by EPB. At reception by the exporter of the letter of credit from the agency of the bank of the EU buyer, there could be slight changes concerning the description and quantity of goods. This would mean issuing a new health certificate, which could take very long (according to the statements of [exporteur 3] , [exporteur 4] and [exporteur 5] 25 to 30 days were needed at the time for getting the samples laboratory testing due to lack of capacity).

Subsequently, a new Form A should be requested.

Under pressure to deliver the consignments timely to the EU buyers to avoid their orders being cancelled (according to the statement of [exporteur 4] a period of 15 to 20 days is provided by the buyers for the shipment), some exporters may have obtained tampered health and Form-A certificates which align with the exact description/quantity indicated in the letter of credit and invoice, which reflects that the shrimps exported to the EU were of Bangladesh origin.

(…)

6. Conclusions

6.1

Origin of the shrimps exported to the EU

Although there are no indications that the shrimps exported to the EU are not originating from Bangladesh, the presentation of tampered certificates make the consignments ineligible for preferential treatment in accordance with the GSP rules.

(…)

6.2

Impact and further action

The number of consignments concerned by the tempering so far (around 220) is a relatively small proportion in respect of the about 6300 consignments imported in the EU from 2013

(…)

6.4

False and tampered Form A declared by the exporters

The EPB declares all the Form A certificates acknowledged as tampered by the exporters through statements as per Annex 08 as invalid.

(…)”

6. Tot de stukken van het geding behoort annex A020A bij het onder 4 genoemde missierapport. Deze annex is een overzicht van de inschrijvingen van de aanvragen van de onder 3 genoemde Forms A door het EPB.

7.1.

Tot de stukken van het geding behoren voorts annex 8 bij het onder 4 genoemde missierapport. Deze annex betreft verklaringen van de exporteurs waaronder een verklaring van [vertegenwoordiger 4] van 30 november 2015 die is ondertekend door Md. [naam 1] . In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

We hereby declare that the Company is not aware of any tampered Form A Certificate presented for the clearance of goods in the EU except those that are presented in the table.

We further declared that we are not aware of the tampering before the EPB has informed us about 3 (Three) tampered certificate then we have formed a committee for conducted a investigation immediately. We have found 17 (seventeen) more tampered certificate through our investigation which we have presented in the table.

(…)”

7.2.

Deze annex 8 betreft onder meer ook een verklaring van [exporteur 2] van 30 november 2015 die is ondertekend door [naam 2] . In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

1. Responsible officer of signatory: name: [naam 2] , Designation – General Manager.

2. Business has been continuing since 2008 (7 years) with EU.

3. The information’s about GSP are detailed a chart.(separately two copies are attached)

4. Informations about tampered GSP are detailed in a chart (copy attached)

5. There are no other tampered GSP certificate visible except the ones that are shown.

6. Officer related to tampered GSP has been terminated from the service (COPY ATTACHED)

7. Only the terminated officer knows the information’s about the tempered GSP certificate provider and we are not getting any information about that said officer.

(…)”

7.3.

Deze annex 8 betreft onder meer ook een verklaring van [exporteur 3] van 30 november 2015 die is ondertekend door MD. [naam 3] . In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

In this respect; we do admit that we tampered GSP Form-A in the year 2013 in the course of complexity of receiving health certificate due to analysis report was made from only a laboratory that time which taken 25-30 days for an analysis completion. For this lengthy process of laboratory analysis, our buyers were alarming us to cancel orders with us owing to delay of shipment schedule and in this regard to keep the orders valid and to make shipment in schedule time and to avoid discrepancies of the final documents between Pro-forma and the Letter of credit we tampered the certificate of GSP Form A.

(…)”

7.4.

Deze annex 8 betreft onder meer ook een verklaring van [exporteur 4] . In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

Details of the contact person by whom tempered certificate delivered:

As we have explained previously that we could not make any contact with [naam 4] it’s very hard for us to give any authenticate name & address that who delivered the Tempered Certificate.

(…)”

7.5.

Deze annex 8 betreft onder meer ook een verklaring van [exporteur 5] van 30 november 2015 die is ondertekend door [naam 5] In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

We do here by declare that we did not aware about the responsibility of GSP

certificate. After receiving the claim form our foreign buyer regarding the GSP

certificate. We try to find out the reality about discrepancy of these GSP

certificate and after checking it is proved as tempered which was done by our

commercial manager.

Cause of Tampered:

At that time the lab capacity of sample test was not sufficient. We mention here

that we got one certificate not less than 15 to 20 Days. On the other hand the

commercial manager may do this for maintained the schedule of shipment date.

Action:

(1) Then we applied fast to our ËPB to re-ïssue against these certificates and

according to decision of EPS, we have to pay BD. Taka.50,000/= per certificate

as financial penalty for this bad practice and re-issue the same against those

tampered certificate. After receiving the re-issue certificate we send our

respective foreign buyer’s to meet up the claim of their customs. We also pay

BD. Taka. 10,0001= of each GSP certificate as penalty fee to our association (BFFEA) and gave undertaken for future.

(…)

However, we have try to our level best to inform the real information regarding

GSP certificate. We checked very carefully in our office record and find out

another 14 (Fourteen) GSP certificate as fraud but Still now we have not

received any claim against those 14 (Fourteen) GSP certificate from our respective buyer.

(…)”

7.6.

Deze annex 8 betreft onder meer ook een verklaring van [exporteur 6] van 30 november 2015 die is ondertekend door [naam 6] . In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

After received the letter from BFFEA we’ve investigate internally & come to learnt that our 21 consignments has been tempered for GSP fraud. We instantly terminate our Chief commercial officer [naam 4] who was responsible for tempered GSP & we were fully unaware about that. But after the internal investigation & when we interrogate him he told us that because on time of shipment schedule he did it. The reason is below

At the time the FIQC department took longer than usual time to issue the health (Veterinary) certificate. I mean when we applied for the LOT Inspection then they had took 7-8 days to draw the sample collection then the sent it to DHAKA for Antibiotic test (at that time there was only central based repotting system) which used to take 25/30 days because of the long cue, after getting the certificate we need around 15 days to made the shipment procedure because of the Vessel schedule & other factors so alt together it took 40-45 days Whereas the buyers give us normally 15/20 days for made the shipment. Otherwise they cancel the contract.

(…)”

7.7.

Deze annex 8 betreft onder meer ook een verklaring van [exporteur 7] . In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

05.) We do hereby declare that the company is not aware of any tampered form-A certificates Presented for the clearance of the goods in the EU other than those presented in table (Statements).

(…)”

8. Tot de stukken van het geding behoort annex 9 bij het onder 3 genoemde missierapport. Deze annex betreft een verklaring van [naam 7] van 29 november 2015, commercial manager van [exporteur 3] . In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

In my capacity as commercial manager in the company [exporteur 3] in 2013, I was responsible for the preparation of export consignments to various companies in the EU. I recall the French company [gezwart] and the Dutch company [X2] to whom we exported at the time. Due to discrepancies of the final export documents between the pro-forma invoice and the letter of credit, I had to resort and obtain a fake GSP Form A, in order to accommodate the changes in descriptions and/or quantities because otherwise the consignment would been delayed. Through my acquaintance and working relationship with other commercial officers, namely Mr [gezwart] from [gezwart] in Kuhlna, I came to know Mr [gezwart] who provided False GSP Form A to me and other shrimp exporters, each against payment of Taka 4,000/- (Taka four thousand only). I contacted Mr [gezwart] in the year 2013 and provided him with the details of the original Forms A issued by the EPB in Khulna for our company such as reference number of the GSP and the date of issue. Furthermore, I gave him the specific details of the export consignments so that the commercial documents would be consistent. I gave the information to Mr [gezwart] by means of a pen-drive (usb-stick) from my lap-top. Within 3 hours I got the false GSP Form A back from Mr [gezwart] meeting in public places somewhere in Khulna.

(…)”

9. Tot de stukken van het geding behoort annex A11D bij het onder 4 genoemde missierapport. Deze annex betreft een verklaring van Mr. Md. A [gezwart] van 1 december 2015. In deze verklaring is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

I have been working as an independent or freelance typist in Karwanbazar , just behind the EPB office in Dhaka, since 2008.

When exporters or company officers bring blank GSP Forms A to me for typing, I get it typed against the invoice they provide. Sometimes they give me a number of forms together with the invoices, which I type them and they take delivery later.

(…)

I have been regularly typing the Forms for these two companies as and when they bring them. To the best of my knowledge I have never gave any blank GSP Forms to anyone other than its genuine owners.

On the average, I usually type some 30 forms daily, and I earn about Taka one thousand per day.

It may be added that I have heard that before automation anyone could easily purchase blank GSP Forms A from BGMEA or BKMEA against some extra amount of Taka one hundred or so.

(…)”

10. Tot de stukken van het geding behoort een verklaring van [exporteur 4] van 19 juni 2017 die is ondertekend door [naam 6] .

“(…)

We hereby declare that this conclusion in the mission report from OLAF does not reflect our statement which we gave to OLAF. The EU buyer did not change their orders, not did any change in an order result in the falsification of certificates. We emphasize that in no way or form the EU-buyers pressured us in falsifying the certificates or otherwise. We only declared to OLAF that our commercial department did the falsification of the Form A, because of the long waiting time for the test report and to maintain the timeline of the shipment.

(…)”

11. Tot de stukken van het geding behoort tevens annex D bij het onder 4 genoemde missierapport. Deze annex betreft een brief van de directeur-generaal Taxation and Customs Union van de Europese Commissie aan het EPB van 10 maart 2016. In deze brief - voor zover van belang - het volgende vermeld:

“(…)

It appears that your authority has issued certificates of origin FORM A for goods

previously exported from Bangladesh for importation into the EU under preferential

treatment. OLAF his discovered that when these goods were imported into the EU,

falsified FORM A certificates were presented among the documents accompanying the import declarations.

(…)

Falsification of the certificates of origin Form A is considered as a fraudulent activity even if the origin of the products involved would be genuine. After the importation and because the preference was denied, your authority was requested to issue FORM A certificates for the same goods.

I have to inform you that the retrospective issue of the certificates under these

circumstances is not in accordance with the legal framework for GSP.

(…)

Therefore under the circumstances described above, your authority did not have any

real basis for issuing FORM A certificates retrospectively. I hope that you will decline to issue certificates FORM A in similar cases in the future.

(…)”

12. Naar aanleiding van voorgaande heeft verweerder de utb’s uitgereikt aan eiseressen.

13. Tot de stukken van het geding behoren een ‘revised pro forma invoice’, nummer 35/13, van 14 juni 2013, en een ‘revised pro forma invoice’, nummer 30/13, van 4 juli 2013, van [exporteur 4] aan eiseres 3.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.

2.3.

In het door de rechtbank onder punt 5 aangehaalde ‘Joint Agreed Report’ is tevens het volgende vermeld:

“2. BACKGROUND

In 2012, the French customs authorities, on request of their regional office “Direction Regionale des Douanes du Havre”, sent to EPB requests for subsequent verification of statements on origin of shrimps (certificate Form A) based on reasonable doubts as to their authenticity. Amongst others it was detected orthographic errors and inconsistencies in the stamping and use of scanned signatures.

The replies by EPB confirmed that some of the certificates presented were falsified. Subsequently, the French customs authorities sent additional requests for subsequent verification either randomly or based on reasonable doubts, some of them still pending reply by EPB.

On March 2015, the French customs authorities alerted OLAF that, in view of the EPB replies, they identified 48 forged certificates corresponding tot 12 exporters from Bangladesh. (…)”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In geschil is of belanghebbenden op grond van artikel 116, lid 1, onder d juncto artikel 120 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) in aanmerking komen voor terugbetaling van de geheven douanerechten.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in

de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

“18. De rechtbank stelt voorop, dat artikel 120 van het DWU een algemene billijkheidsclausule betreft. Inhoudelijk is deze bepaling gelijk aan artikel 239 van het per 1 mei 2016 ingetrokken communautair douanewetboek en aan het tot 1 januari 1994 geldende artikel 13 van Vo (EEG) nr. 1430/79, zodat de jurisprudentie over die twee opvolgende bepalingen ook moet worden toegepast op de uitlegging van artikel 120 van het DWU.

19. Op grond van artikel 120, eerste lid, van het DWU wordt in andere dan de in artikel 116, lid 1, tweede alinea, en de artikelen 117, 118 en 119 bedoelde gevallen een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten om redenen van billijkheid terugbetaald of kwijtgescholden indien een douaneschuld is ontstaan in bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar geen bedrog heeft gepleegd noch kennelijk nalatig is geweest. Deze voorwaarden zijn cumulatief en moeten afzonderlijk worden getoetst, het enkele gebrek aan bedrog of kennelijke nalatigheid is niet een bijzondere omstandigheid (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 13 november 1984, Van Gend & Loos en Bosman, gevoegde zaken 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763 en HvJ 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. blz. I-7711, punt 29).

Op grond van artikel 120, tweede lid, van het DWU worden de bijzondere omstandigheden bedoeld in het eerste lid geacht te bestaan indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de schuldenaar zich in een uitzonderlijke situatie bevindt ten opzichte van andere deelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, en indien de schuldenaar in afwezigheid van dergelijke omstandigheden niet het nadeel zou hebben geleden door de inning van het bedrag aan in- of uitvoerrechten.

Kennelijke nalatigheid

20. In onderdeel E) van het in overweging 4 opgenomen missierapport concludeert OLAF, op basis van een algemene samenvatting van verklaringen van exporteurs, dat de exporteurs Forms A valselijk opmaakten om wijzigen in de bestellingen door de kopers tijdig te kunnen verwerken. Eiseressen hebben uiteengezet dat, omdat garnalen nu eenmaal natuurproducten zijn die niet identiek zijn in gewicht en afmeting, de daadwerkelijk geleverde hoeveelheid kan afwijken van de bestelde hoeveelheid. In zoverre is dan ook geen sprake van het wijzigen van bestellingen, maar van het aanpassen binnen de vooraf afgesproken marges. Het aanpassen van de facturen aan het werkelijke gewicht van de garnalen is een normale handelspraktijk, aldus eiseressen. Op de twee bij wijze van voorbeeld door eiseressen overgelegde pro forma facturen van 14 juni 2013 en van 4 juli 2013 staat vermeld “QTY & AMOUNT: 10% +/- ARE ALLOWED”. Aan de hand van deze vermelding hebben eiseressen toegelicht, dat verschillen tussen de pro forma factuur (met de bestelde hoeveelheid) en de commerciële factuur (met de geleverde hoeveelheid) verklaard worden door de aard van het product en niet door gewijzigde bestellingen. De conclusie in het OLAF-rapport, dat Forms A valselijk werden opgemaakt omdat de kopers hun bestellingen hadden gewijzigd, is naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaken dus niet zonder meer gerechtvaardigd. In zoverre is de conclusie in het rapport, dat kopers hun bestellingen achteraf wijzigden, niet van toepassing op de situatie van eiseressen.

21. In het in overweging 4 opgenomen missierapport wordt ook in algemene termen geconcludeerd dat kopers doorgaans een kortere levertermijn toestonden (15-20 dagen) dan de verkopers nodig hadden om nieuwe gezondheidscertificaten te krijgen (25-30 dagen). Eiseressen hebben bij wijze van voorbeeld overgelegd een commerciële factuur van 15 juli 2013 met bijbehorende bill of lading van 7 augustus 2013 en een commerciële factuur van 18 juli 2013 met bijbehorende bill of lading van 12 augustus 2013. De conclusie dat de levertermijn van 15-20 dagen zodanig kort is dat daarmee druk werd uitgeoefend op de exporteurs om Forms A valselijk op te maken is - wat daar verder ook van zij - in onderhavige gevallen naar het oordeel van de rechtbank dus niet zonder meer gerechtvaardigd. Daarnaast hebben eiseressen verklaard, dat het verkrijgen van nieuwe gezondheidscertificaten niet aan de orde was omdat de bestelde partijen ook daadwerkelijk werden geleverd en de verschillen worden verklaard door de hiervoor genoemde –contractueel overeengekomen toleranties in de levering. Ook in zoverre is de conclusie in het missierapport niet van toepassing op de situatie van eiseressen.

22. Nu verweerder naast het missierapport de door hem gestelde kennelijke nalatigheid niet verder heeft onderbouwd, met name niet hoe eiseressen zelf de voorwaarden zouden hebben geschapen die tot de fraude hebben geleid, kan eiseressen naar het oordeel van de rechtbank geen kennelijke nalatigheid worden verweten. Uit de enkele omstandigheid dat een aantal exporteurs in 2015 aan OLAF heeft verklaard dat hun medewerkers in 2013 wegens tijdsdruk Forms A valselijk hebben laten opmaken, kan geen kennelijke nalatigheid van eiseressen worden afgeleid.

Bijzondere omstandigheden

23. Eiseressen hebben bij invoer Forms A overgelegd, die valselijk waren opgemaakt door de exporteurs. Dit blijkt uit het missierapport en is tussen partijen ook niet in geschil. Alle Forms A die hier in geding zijn, staan genoemd in de overzichten met Forms A waarvan de exporteurs zelf hebben verklaard dat zij ze valselijk hebben opgemaakt. Niet is gebleken dat deze overzichten onder zodanige druk van OLAF zijn opgesteld, dat ze daardoor onbetrouwbaar zouden zijn. Ook is niet gebleken dat het EPB of medewerkers van het EPB, betrokken zouden zijn geweest bij het valselijk opmaken van deze Forms A, zodat ook niet kan worden aangenomen dat het EPB hierin enig rechtstreeks verwijt treft. Dat er geen elektronisch register aanwezig was - wat daar ook van zij -, maakt voorgaande niet anders nu dat niet afdoet aan de valselijke - niet door het EPB - opgemaakte Forms A.

24. De onderzoeken die de Europese Commissie vanaf 1994 in Bangladesh heeft uitgevoerd naar onregelmatigheden bij de afgifte van Forms A en de vermeende onbetrouwbaarheid van het EPB hebben hoofdzakelijk betrekking op fraude met Forms A voor textiel en schoeisel (zie onder andere ECLI:NL:GHAMS:2001:AK3534, ECLI:NL:GHAMS:2003:AO1293, ECLI:NL:RBHAA:2007:BA8560 en ECLI:NL:GHAMS:2018:2601). Van mogelijke fraude met Forms A voor garnalen bleek pas in maart 2015 na een onderzoek dat het EPB had uitgevoerd op verzoek van de Franse douaneautoriteiten, zoals in het missierapport is vermeld onder “Purpose of the mission”. Vervolgens hebben OLAF en het EPB in november 2015 en december 2015 in Bangladesh een gezamenlijk onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat bij ongeveer 220 van de 6300 zendingen Bengaalse garnalen die vanaf 2013 in de Unie waren ingevoerd, gebruik was gemaakt van Forms A die door de exporteurs valselijk waren opgemaakt. Het definitieve rapport hierover is opgesteld op 14 april 2016. In zoverre valt de Europese Commissie noch het EPB een gebrek aan voortvarendheid te verwijten bij de opsporing van mogelijke onregelmatigheden (zie HvJ 29 juli 2019, Prénatal, C-589/17, ro 92 en 93). Daarbij komt dat bij minder dan 5% van de zendingen Bengaalse garnalen valselijk opgemaakte Forms A zijn gebruikt (zie onderdeel 6.1 van het Joint Agreed Report), zodat niet zonder meer kan worden aangenomen dat het EPB en/of de Europese Commissie bedacht hadden moeten zijn op een fraude als de onderhavige. Daarin kan hen geen plichtsverzuim worden verweten.

25. Eiseressen hebben de hiervoor genoemde problematiek met ten onrechte afgegeven en valselijk opgemaakte Forms A voor textiel en schoeisel betrokken op de valselijk opgemaakte Forms A voor garnalen. Zij stellen dat het gebrek aan toezicht en/of voortvarendheid door de Europese Commissie en het EPB in de textielproblematiek ook in algemene zin leidt tot de constatering van een gebrek aan toezicht en/of voortvarendheid door de Europese Commissie en/of het EPB in de onderhavige zaken. Die stelling kan niet worden gevolgd, reeds omdat dat zou betekenen dat het enkele feit dat een Bengalees Form A valselijk is opgemaakt, een bijzondere omstandigheid zou inhouden of in ieder geval aan het bestaan daarvan zou bijdragen. Dan kan geen sprake meer zijn van een uitzonderlijke situatie ten opzichte van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, omdat alle marktdeelnemers zich dan in dezelfde situatie bevinden (zie HvJ 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C86/97, Jurispr., EU:C:1999:95, punt 22, en 19 februari 1998, Eyckeler & Malt/Commissie, T42/96, Jurispr., EU:T:1998:40, punt 132). Omstandigheden die gelden voor alle valselijk opgemaakte Forms A vormen geen bijzondere omstandigheid.

26. Op grond van artikel 199, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) draagt de aangever de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de door hem in en bij de aangifte verstrekte informatie. De douaneautoriteiten van de lidstaten hebben geen verplichting de gegevens van aangiften voor het vrije verkeer stelselmatig te controleren (zie Hoge Raad 30 juni 2017, 15/02924, ECLI:HR:2017:1172 en HvJ 15 september 2011, C-138/10, DP grup, r.o. 38), zij hebben ook geen verplichting om stelselmatig Forms A ter controle in te zenden naar het land van afgifte. Krachtens artikel 97 unvicies, van de UCDW (zoals dat van kracht was ten tijde van de aangiften voor het vrije verkeer) worden Forms A steekproefsgewijs of bij twijfel aan de echtheid ervan ingezonden. Dat verweerder geen van de onderhavige Forms A ter controle heeft ingezonden, vormt geen bijzondere omstandigheid.

27. Dat eiseressen zich in een uitzonderlijke situatie zouden bevinden ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen, omdat eiseressen zijn misleid door hun exporteurs en andere importeurs niet, vormt ook geen bijzondere omstandigheid. De nadelige gevolgen van de incorrecte handelwijze, de misleiding, door de exporteurs behoren tot het beroeps- en handelsrisico van eiseressen en hoeven niet door de Unie te worden gedragen. Met name het risico dat documenten die gebruikt worden voor het verkrijgen van een preferentieel tarief achteraf valselijk opgemaakt blijken te zijn, behoort tot het beroeps- en handelsrisico van de preferentievrager (zie onder meer HvJ 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, ECLI:EU:C:1997:370, punten 59 en 60, HvJ 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, ECLI:EU:C:1996:198, beschikking van 9 december 1999, CPL Imperial 2 en Unifrigo/Commissie, C299/98 P, ECLI:EU:C:1999:598, punten 37 en 38, HvJ 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C-293/04, punten 41 en 43, en HvJ 8 november 2012, Lagura Vermögensverwaltung GmbH, C-438/11, ECLI:EU:C:2012:703, punten 30 tot en met 33).

28. Dat de Unie geen financieel nadeel lijdt, omdat de garnalen wel degelijk van oorsprong uit Bangladesh zijn, is naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige bijzondere omstandigheid, zoals ook naar voren komt in de beschikking van de Europese Commissie REM 12/2003 van 13 januari 2005, alinea 20. Deze omstandigheid zou in onderlinge samenhang met andere omstandigheden wel kunnen bijdragen aan het bestaan van een bijzondere omstandigheid. Nu echter de overige door eiseressen gestelde omstandigheden niet een bijzondere omstandigheid vormen of bijdragen aan het bestaan daarvan, kan geen onderlinge samenhang van omstandigheden worden geconstrueerd. Dit alles leidt tot het oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 120 van het DWU.

29. Gelet op het vorenoverwogene zijn de verzoeken om terugbetaling naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen en dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

5 Beoordeling van het geschil

Geheimhouding

5.1.

De inspecteur heeft als bijlagen bij zijn verweerschriften in eerste aanleg een aantal stukken ingebracht waarin persoonsgegevens zijn ‘gezwart’. Het betreft het missierapport (zie feiten rechtbank, punt 4) en enkele van de daarbij gevoegde bijlagen, alsmede het ‘Joint agreed report’ (zie feiten rechtbank, punt 5). Bij brief van 18 juni 2019 heeft de inspecteur aan de rechtbank bericht dat hij afziet van zijn verzoek tot beperkte kennisneming van het missierapport en het Joint agreed report en dat hij zijn verzoek beperkt tot een aantal specifiek genoemde bijlagen bij het missierapport. Nadat belanghebbenden bij (gezamenlijke) brief van 1 juli 2019 hebben gereageerd op dit verzoek van de inspecteur, heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank kennis genomen van de door de inspecteur gezwarte tekst. Bij uitspraken van 12 augustus 2019 heeft de geheimhoudingskamer geoordeeld dat de door de inspecteur gevraagde beperking van de kennisneming van de desbetreffende delen van de annexen gerechtvaardigd is.

5.2.

Belanghebbenden hebben in hoger beroep geen grieven naar voren gebracht tegen het oordeel van de geheimhoudingskamer. Dit neemt niet weg dat, nu de inspecteur in hoger beroep zijn verzoek tot beperking van de kennisneming heeft gehandhaafd, het Hof dient te beoordelen of de gevraagde beperking gerechtvaardigd is. Belanghebbenden hebben ter zitting in hoger beroep kenbaar gemaakt dat zij op de voet van artikel 8:29, lid 5, Awb ermee instemmen dat de zetel die de hoofdzaak behandelt kennisneemt van de informatie die de inspecteur voor belanghebbenden geheim wenst te houden.

5.3.

Het Hof heeft, teneinde zich een oordeel te kunnen vormen, kennisgenomen van de ongeschoonde exemplaren van de annexen welke zijn genoemd in de onder 5.1 genoemde brief van de inspecteur van 18 juni 2019. Naar het oordeel van het Hof is de geheimhoudingskamer van de rechtbank ten aanzien van alle belanghebbenden op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen. Het Hof neemt de beslissingen van de rechtbank ter zake over en maakt deze tot de zijne.

Bijzondere situatie

5.4.

Het Hof stelt voorop dat in casu niet het met ingang van 1 mei 2016 van toepassing geworden artikel 120 van het DWU van toepassing is, maar artikel 239 van het CDW en de daarop betrekking hebbende uitvoeringsbepalingen van de UCDW. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat bepalingen inzake terugbetaling en kwijtschelding van rechten bij invoer – zoals artikel 120 DWU – materieelrechtelijke bepalingen zijn en daarom slechts toepassing vinden op douaneschulden welke na het van toepassing worden van het DWU zijn ontstaan, dit met uitzondering van de procedurevoorschriften die in acht dienen te worden genomen indien een dossier aan de Europese Commissie dient te worden voorgelegd (vgl. HvJ 7 september 1999, C-61/98, De Haan Beheer BV, r.o. 22 t/m 25). Nu de onderwerpelijke aangiften zijn ingediend in de jaren 2013 en 2014 brengt voormelde rechtspraak met zich dat in casu niet dient te worden getoetst aan artikel 120 van het DWU, maar aan artikel 239 van het CDW en dat – indien voorlegging aan de Europese Commissie dient plaats te vinden – de procedurevoorschriften van de artikelen 98 tot en met 102 van de Gedelegeerde Verordening tot aanvulling van het DWU (Verordening (EU) 2015/2446) in acht moeten worden genomen.

5.5.

In artikel 904 aanhef en onder c van de UCDW is bepaald dat niet tot terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer wordt overgegaan wanneer een verzoek om terugbetaling uitsluitend is gegrond op de overlegging, zelfs te goeder trouw, van documenten ter verkrijging van een preferentiële tariefbehandeling waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij hetzij vals of vervalst, hetzij ongeldig waren voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefbehandeling. Het ligt daarom op de weg van belanghebbenden om (ook) andere feiten of omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit volgt dat zij in een bijzondere situatie verkeren als bedoeld in artikel van het 239 CDW.

5.6.

Belanghebbenden hebben in dit verband aangevoerd dat het Export Promotion Bureau (hierna: EPB) en de Europese Commissie kan worden verweten dat er geen elektronische registratie wordt bijgehouden van afgegeven Formulieren A, terwijl daarop al jaren is aangedrongen door de Europese Commissie. Bovendien had de Europese Commissie, gelet op de jarenlange geschiedenis van fraudeonderzoeken in Bangladesh, bedacht moeten zijn op mogelijke fraude. Er is sprake van “een patroon van wegkijken” door de Europese Commissie en daardoor is zij tekortgeschoten in haar controlerende en toezichthoudende taak. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte van belang geacht dat in de onderzochte periode voor garnalen uit Bangladesh in minder dan 5% van de gevallen sprake was van een vals Formulier A, omdat dit criterium niet is gegrond op enige wettelijke bepaling. Bovendien heeft de Europese Commissie onvoldoende voortvarend gehandeld en heeft de Europese Unie geen financieel nadeel geleden. Dit alles maakt dat belanghebbenden zich ten opzichte van andere marktdeelnemers in een bijzondere situatie bevinden, zodat aanspraak op terugbetaling bestaat, aldus belanghebbenden.

5.6.1.

Belanghebbenden betogen dat het de Europese Commissie valt te verwijten “dat er nog altijd geen elektronisch register is”. De Europese Commissie heeft hiermee, naar belanghebbenden stellen, fraude in de hand gewerkt, omdat autoriteiten en importeurs in het land van bestemming door het ontbreken van een (online raadpleegbaar) elektronisch register niet konden controleren of Formulieren A daadwerkelijk door het EPB waren afgegeven.

Het Hof stelt in dit verband vast dat het Unierecht niet voorschrijft dat landen die zich aanmelden voor het APS dienen te beschikken over een elektronisch register, laat staan een online raadpleegbaar elektronisch register. Dit brengt met zich dat de Europese Commissie een APS-land wel kan vragen om een elektronische registratie bij te houden, maar dat dat zij dit niet kan afdwingen. Het niet bijhouden van een digitaal register door de Bengalese autoriteiten kan reeds daarom niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een terugbetaling op de voet van artikel 239 van het CDW rechtvaardigt.

5.6.2.

De inspecteur heeft betwist dat het EPB en/of de Europese Commissie tekort zijn geschoten in hun toezichthoudende en controlerende taak. Gelet op deze betwisting door de inspecteur ligt het op de weg van belanghebbenden om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat (ook) in de jaren 2013 en 2014 sprake was van een situatie waarin het EPB en/of de Europese Commissie ernstig tekort zijn geschoten in de uitoefening van hun toezichthoudende en controlerende taak met het oog op het verzekeren van een juiste toepassing van de preferentiële regeling voor goederen, meer in het bijzonder garnalen, afkomstig uit Bangladesh. Belanghebbenden hebben ter voldoening aan deze op hen rustende bewijslast, reeds in hun gezamenlijke brief aan de rechtbank van 1 oktober 2019, verwezen naar uitspraken van de rechtbank Haarlem, de Tariefcommissie, Gerechtshof Amsterdam en het Hof van Justitie, alsmede naar enkele rem- en rec-beschikkingen van de Europese Commissie (d.w.z. beschikkingen gegeven overeenkomstig de procedure van de artikelen 906 tot en met 909, respectievelijk de artikelen 872 tot en met 876 van de UCDW ).

Van de negen door belanghebbenden genoemde uitspraken van Nederlandse rechterlijke colleges hebben er vijf betrekking op importen in de jaren 90, twee op de jaren 2003 en 2004, één op de jaren 2006 t/m 2008 en één op de jaren 2009 en 2010. Genoemde rechtspraak kan, nu deze andere jaren betreft, reeds daarom niet, althans slechts in zeer geringe mate, bijdragen aan het door belanghebbenden te leveren bewijs voor de jaren 2013 en 2014.

Ook de door belanghebbenden aangehaalde arresten van het Hof van Justitie (Prenatal - C-589/17, CAS/Commissie - C-204/07, Eyckeler & Malt - T-42/96 en Kaufring - T-186/97) kunnen niet bijdragen aan het door hen te leveren bewijs, reeds omdat deze arresten geen betrekking hebben op de toepassing van het Algemeen Preferentieel Systeem (APS) en bovendien betrekking hebben op andere landen dan Bangladesh en op andere jaren dan de jaren 2013 en 2014.

Hetzelfde heeft te gelden voor de door belanghebbenden aangevoerde rem- en rec-beschikkingen: deze betreffen importen welke plaatsvonden in de jaren ’90 en kunnen reeds daarom niet bijdragen aan het door belanghebbenden te leveren bewijs van ernstige tekortkomingen van het EPB en/of de Europese Commissie in de jaren 2013 en 2014.

Gelet op het vorenoverwogene hebben belanghebbenden onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, dan wel tegenover de betwisting door de inspecteur en aannemelijk gemaakt, die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van ernstige tekortkomingen van het EPB en/of de Europese Commissie.

5.6.3.

De stelling van belanghebbenden dat de Europese Commissie ten aanzien van de onderwerpelijke fraudes onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, berust op een onjuiste lezing van het Joint Agreed Report. Uit dit rapport (onderdeel 2, ‘Background’, (zie 2.3)) blijkt dat de Franse douaneautoriteiten door middel van verzoeken om nacontrole hebben vastgesteld dat in bepaalde gevallen sprake was van valse Formulieren A voor garnalen uit Bangladesh. Zij hebben de Europese Commissie in maart 2015 hierover geïnformeerd. Uit het missierapport blijkt dat OLAF reeds in juni 2015 een onderzoek is gestart, dat in oktober 2015 met het EPB is afgesproken dat een missiebezoek zal worden georganiseerd en dat dit bezoek van 24 november tot en met 2 december 2015 heeft plaatsgevonden. Het standpunt van belanghebbenden dat de Europese Commissie niet voortvarend is opgetreden vindt derhalve geen steun in de feiten. Ook in zoverre is geen sprake van een bijzondere situatie.

5.6.4.

Met betrekking tot het standpunt van belanghebbenden dat zij in een bijzondere situatie verkeren vanwege de omstandigheid “dat de Unie geen financieel nadeel lijdt”, overweegt het Hof als volgt. Het toepassen van een preferentieel tarief brengt per definitie een ‘financieel nadeel’ voor de Europese Unie met zich: in plaats van het reguliere tarief (in casu 12%) wordt immers een verlaagd tarief (in casu 0%) geheven. Voor zover belanghebbenden hebben bedoeld te betogen dat, nu de inspecteur de preferentiële oorsprong Bangladesh niet betwist, het onbillijk is om hen het preferentiële tarief te onthouden, volgt het Hof hen daarin niet. De Europese Unie heeft de begunstiging van goederen van oorsprong uit APS-landen afhankelijk gesteld van een aantal voorwaarden, waaronder de verplichting om bij de aangifte voor het vrije verkeer in de Europese Unie een geldig Formulier A over te leggen. Indien, zoals in casu het geval is, geen geldig Formulier A is overgelegd, kan niet met vrucht aanspraak worden gemaakt op het preferentiële tarief, ook niet met een beroep op artikel 239 van het CDW.

5.7.

Tot slot hebben belanghebbenden in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak niet op alle aangevoerde argumenten (volledig) is ingegaan. Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest Hoge Raad 14 november 1990, 26913, ECLI:NL:HR:1990:ZC4444, r.o. 4.5, waarin is bepaald dat de feitenrechter niet gehouden is op alle argumenten van partijen afzonderlijk in te gaan. Wel mag van de feitenrechter worden verwacht dat zijn oordeel naar de eis der wet met redenen is omkleed, aan welke verplichting de rechtbank ruimschoots heeft voldaan.

5.8.

Gelet op het vorenoverwogene zijn belanghebbenden niet geslaagd in de op hen rustende bewijslast dat sprake is van een bijzondere situatie.

5.9.

Het Hof is overigens met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van belanghebbenden. De enkele omstandigheid dat belanghebbenden hun leveranciers onder druk (zouden) hebben gezet om op tijd te leveren, waardoor deze zich gedwongen voelden om over te gaan tot vervalsing van Formulieren A, is – wat daar verder ook van zij – onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat belanghebbenden klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten. Tot gegrondverklaring van het hoger beroep kan dit oordeel evenwel niet leiden, omdat niet is voldaan aan de (cumulatieve) voorwaarde dat sprake moet zijn van een bijzondere situatie.

Slotsom

5.10.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6 Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7 Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 11 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature