Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Geschil over ontruiming voormalig postkantoor. Geen woonruimte. Geen artikel 7:290 BW bedrijfsruimte. Opzegging rechtsgeldig. Ontruiming rechtmatig.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.274.364/01

zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 7260971/CV EXPL 18-6825

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 maart 2022

inzake

[X] ,

wonend te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr. H.E.M. Molenaar te Alkmaar,

tegen

GEMEENTE DEN HELDER,

zetelend te Den Helder,

geïntimeerde,

advocaat: mr. E.C.W. van der Poel te Alkmaar.

Partijen worden hierna [X] en de gemeente genoemd.

1 Het geding in hoger beroep

[X] is bij dagvaarding van 13 december 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 18 september 2019, onder bovenvermeld zaaknummer/rolnummer gewezen tussen de gemeente als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [X] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie. Dit vonnis is ook gewezen tussen de gemeente als eiseres en ‘zij die (overigens) verblijven in de onroerende zaak aan de Middenweg 172-174 te Den Helder ’ als gedaagden. Deze gedaagden zijn niet verschenen in die procedure en hebben geen hoger beroep tegen genoemd vonnis ingesteld.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met producties;

- memorie van antwoord met producties.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 6 april 2021 toegelicht, ieder mede aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben op voorhand nog de volgende stukken toegezonden die op de zitting aan de processtukken zijn toegevoegd:

producties aan beide zijden;

een akte houdende eiswijziging van de gemeente;

een incidentele memorie houdende een provisionele vordering van [X] ;

een akte van de zijde van de gemeente houdende overlegging producties inzake verzoek provisionele vordering ex artikel 223 Rv jo. 353 Rv.

Na de zitting heeft het hof, op verzoek van partijen, de zaak enige maanden aangehouden.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[X] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van de gemeente zal afwijzen en zijn vorderingen (naar het hof begrijpt zoals opgenomen in het petitum van de appeldagvaarding) zal toewijzen met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding in beide instanties.

De gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met dien verstande dat aan ontruimingskosten en opslagkosten een ander bedrag wordt toegewezen (de eiswijziging), met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [X] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2 Feiten

2.1

De door de kantonrechter onder 2.1 tot en met 2.21 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet betwist. Ook het hof zal daar van uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.

2.2

In 2007 heeft de gemeenteraad van de gemeente de Kadernota Cultuur Den Helder “Horen, zien en beleven” aangenomen. In lijn met die nota heeft de gemeente besloten om per 2008 de subsidies voor de huur van atelierruimtes te beëindigen. In de plaats daarvan is de gemeente een stimuleringsbeleid gaan voeren om kunstenaars tijdelijk in leegstaande panden te huisvesten, het zogenoemde broedplaatsenbeleid.

2.3

Eén van die leegstaande panden betrof het voormalig postkantoor aan de Middenweg 172-174 te Den Helder (hierna te noemen: het pand). De gemeente had destijds het voornemen om op de plek van het pand een nieuw stadhuis te realiseren.

2.4

De gemeente heeft op 7 november 2008 met [X] een overeenkomst gesloten, getiteld Bruikleenovereenkomst, waarbij de gemeente aan [X] met ingang van 1 juli 2008 een deel van het pand ( Middenweg 174 ) in gebruik heeft gegeven. Deze overeenkomst (verder te noemen: de atelierovereenkomst) bevat onder meer de volgende bepalingen:

(…) I. dat bruiklener de nader te noemen onroerende zaak in afwachting van verdere ontwikkelingen tijdelijk voor leegstand wenst te behoeden; II. dat bruiklener onder na te melden voorwaarden en bedingen om niet een bewaringsdienst aanbiedt, waardoor leegstand wordt tegengegaan; III. dat bruikleengever de onroerende zaak om niet in bewaring geeft, die gelegen is aan de Middenweg 174 (….) Artikel 1: Aanvan g en duur bewaring (…) 1.2. Deze overeenkomst is aangegaan voor de periode dat de onroerende zaak nog niet benodigd is voor de realisatie van de stadshartplannen van de gemeente Den Helder. Met andere woorden bruiklener kan gebruik blijven maken van het Postkantoor tot alle benodigde procedures zijn afgerond en de bouwvergunning voor het nieuwe plan kan worden verstrekt. (…) Artikel 2: Einde overeenkomst 2.1. Deze overeenkomst kan door bruikleengever aan bruiklener worden opgezegd, doch steeds met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. (…) Artikel 3 Aansluitingen en voorzieningen 3.1. De kosten van water, energie en alle andere eventueel niet nader genoemde maar soortgelijke nutsvoorzieningen, evenals van aansluiting en vastrecht hiervan zijn voor rekening van de bruiklener. Deze kosten zijn vastgesteld op € 155,00 per maand. 4.1. Bruiklener is gehouden als een goed huisvader zorg te dragen voor de bij haar in bewaring gegeven onroerende zaak. (…) Artikel 8 Bijzondere bepalingen (…) 8.2. Bruiklener betaalt geen vergoeding voor het gebruik gedurende de bewaarperiode. (…) 8.5. Bruiklener is bekend met het feit dat de onroerende zaak tijdelijk wordt gebruikt als broedplaats voor kunst en cultuur. Dit betekent dat meerdere personen gebruik zullen maken van de onroerende zaak met hetzelfde oogmerk. 8.6. Als tegenprestatie voor het gebruik van de ruimte zal er regelmatig, met een nader af te spreken frequentie (minimaal 3x per jaar) exposities worden gehouden in Den Helder. Op welke wijze dit plaatsvindt, laten wij over aan het initiatief van de bruikleners.

2.5

In januari 2012 heeft de gemeente met [X] een tweede overeenkomst betreffende het gebruik van een (ander) deel van het pand gesloten. In deze overeenkomst (hierna te noemen: de museumovereenkomst) staat onder meer het volgende:

(…) Het terbeschikkinggestelde, bestemming 1.1. Ter beschikkingsteller geeft gebruiker een persoonlijk recht van gebruik voor een deel van de bedrijfsruimte (…) Middenweg 172-174 (…) 1.2. Het ter beschikkinggestelde zal door de gebruiker uitsluitend worden bestemd als expositieruimte zoals in artikel 14 van de ze overeenkomst omschreven. (…) 1.3. Het is gebruiker niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van ter beschikkingsteller een andere bestemming aan het ter beschikkinggestelde te geven dan omschreven in 1.2. (…) Duur en opzegging 2.1. Deze overeenkomst gaat in per 16 januari 2012.

2.2

Deze overeenkomst kan door ter beschikkingsteller zonder opgaaf van redenen, aan gebruiker op elk moment worden opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. (…)

Gebruiksvergoeding, betalingsverplichting, betaalperiode 3. De aanvangsvergoeding van het ter beschikkinggestelde bedraagt per maand:

€ 0,00. Zegge: gebruik om niet. (…) Onderhoud en wijzigingen

5.1.

Voor rekening van de gebruiker is al het groot en klein onderhoud aan de binnenzijde van het ter beschikkinggestelde. De gebruiker zal slechts dat onderhoud plegen, voor zover dat voor het gebruik noodzakelijk is. (…) NUTS voorzieningen 6.1. Het gebruik van het ter beschikkinggestelde is exclusief levering van gas, water en elektra. Hiervoor dient maandelijks een voorschot servicekosten te worden voldaan van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro). Verrekening vindt jaarlijks plaats op basis van het werkelijke verbruik. (…) Bijzondere bepalingen 14. De ruimte kan gezien het cultureel maatschappelijke belang aan de gebruiker in gebruik worden gegeven. Hierdoor is de gebruiker verplicht aan de volgende voorwaarden te voldoen: - Gebruiker wendt de ruimte aan om, met de nadruk op kwaliteit en niveau, zelfstandig beeldende kunst professioneel aan het publiek te tonen en mogelijkerwijs te verkopen, een informatieve en aantrekkelijke plek te creëren voor belangstellenden, kenners en verzamelaars; - Gebruiker selecteert en stelt daartoe werken ten toon van Nederlandse en internationale kunstenaars met landelijke en/of internationale naamsbekendheid met de nadruk op kwaliteitsniveau, artistiek belang en gevestigde kunstenaars; - Gebruiker organiseert langer lopende exposities: minimaal vier per jaar, die voornamelijk in en om het weekend bezocht kunnen worden; - Parallel met de lopende tentoonstellingen wordt een stock opgebouwd met werk van de betreffende exposanten, in de vorm van tekeningen, grafiek, multiples en dergelijke, evenals documentatie zoals catalogi, monografieën en recensies; - Gebruiker draagt direct dan wel indirect bij aan het cultureel klimaat en de culturele uitstraling van Den Helder en is bereid aan te sluiten bij lokale culturele initiatieven, activiteiten en manifestaties en daartoe samen te werken met lokale/regionale culturele organisaties (culturele routes, samenhangende exposities enz). (…)

2.6

[X] had op basis van deze overeenkomsten (hierna: de overeenkomsten) een deel van het pand in gebruik als Rob Scholte Museum. Bezoekers hadden na betaling van de toegangsprijs toegang tot dit museum. Een ander deel van het pand, gelegen aan de achterzijde, had [X] in gebruik als atelier. In de voormalige kantine van het pand had [X] een woning ingericht waar hij met zijn partner, [Y] , en hun twee kinderen woonachtig was.

2.7

Tussen de gemeente en [X] hebben besprekingen plaatsgevonden over de toekomst van het pand. In een gespreksnotitie van 22 januari 2014 staat onder meer: geeft aan dat hij twee verschillende gebruiksovereenkomsten met de gemeente heeft afgesloten. De ene betreft de ruimte die gebruikt wordt voor het Rob Scholte Museum en de andere betreft de ruimte die hij gebruikt als atelier. Ten aanzien van de ruimte met daarin het museum bevestigt [X] dat de gemeente het gebruik daarvan te allen tijde kan opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. Hij zal deze ruimte verlaten op het moment dat de gemeente daarom vraagt. Ten aanzien van de ruimte met daarin het atelier geeft [X] aan dat in het gebruikscontract staat dat dit pas kan worden opgezegd wanneer alle procedures rondom de ontwikkeling van het nieuwe stadhuis zijn doorlopen. Aangezien er nog een bestemmingsplanprocedure loopt alsmede enkele bezwaar- en beroepszaken tegen besluiten met betrekking tot de nieuwbouw stadhuis is [X] van mening dat de gemeente niet het recht heeft om op dit moment het gebruik van de atelierruimte op te zeggen. (…)

2.8

Bij brief van 10 maart 2014 heeft de gemeente de overeenkomsten opgezegd tegen 1 september 2014. Bij besluit van 23 juni 2014 heeft de gemeente die opzeggingen opgeschort in verband met het voornemen om de plannen van [X] voor permanente vestiging van het Rob Scholte Museum te toetsen op wenselijkheid en haalbaarheid. In dat verband heeft [X] van de gemeente tot 15 november 2014 de tijd gekregen om een financiële onderbouwing voor zijn plannen in te dienen.

2.9

Bij brief van 23 mei 2014 heeft de gemeente aan [X] bericht dat is geconstateerd dat hij met zijn gezin in het pand woonachtig is, hetgeen niet is toegestaan. Bij besluit van 21 augustus 2014 heeft de gemeente [X] een last onder dwangsom opgelegd: de illegale bewoning van het pand moest eindigen en alle daartoe getroffen voorzieningen moesten worden verwijderd. Het bezwaar van [X] tegen deze aanschrijving is op 28 januari 2015 gegrond verklaard en de last is ingetrokken. In het advies van de Commissie Bezwaarschriften Algemene Kamer van 30 oktober 2014 dat is uitgebracht naar aanleiding van het bezwaar van [X] staat: (…) De commissie is van oordeel dat nu geen duidelijkheid bestaat over de inhoud van de overeenkomst en het dus mogelijk is dat de burgerlijke rechter de inhoud van de overeenkomst zo vast stelt dat de gemeente als private partij een overeenkomst heeft gesloten op grond waarvan het bezwaarde is toegestaan te wonen in het pand, verweerder onder deze omstandigheden op dit moment geen gebruik mocht maken van zijn handhavingsbevoegdheid. De commissie ziet in het bestaan van deze overeenkomst dan ook een belemmering om - op dit moment - handhavend op te treden. (…)

2.10

In een stuk van 9 december 2014 is vermeld:

(…) Het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder heeft onderstaande besluiten genomen met betrekking tot [X] en het Rob Scholte Museum, gevestigd aan Middenweg 172 – 174 te Den Helder . (…) * De bruikleenovereenkomst met [X] van 1 juli 2008 met betrekking tot de ruimtes Middenweg 172-174 zal onverkort in acht worden genomen. * De gebruikersovereenkomst met [X] van 10 januari 2012 met betrekking tot de ruimtes Middenweg 172-174 , thans het Rob Scholte Museum, zal onverkort in acht worden genomen. * Het Rob Scholte Museum, thans gevestigd in Middenweg 172-174 krijgt de gelegenheid om uit te breiden naar de begane grond en de kelderruimte van Middenweg 172-174 . In afwachting van de verder besluitvorming voor de permanente vestiging van het museum. (…)

Dit stuk is ondertekend door [X] , wethouder P.J.R. Kos en een getuige, maar niet door de burgemeester en de andere wethouders van de gemeente.

2.11

In een brief van 19 december 2014 heeft de gemeente geschreven:

(…) Verder hebben wij besloten om ruimte te geven aan een politiek-bestuurlijk traject tot verkenning van de mogelijke realisatie van een Rob Scholte Museum in het voormalige postkantoor. Wij gaan daarbij uit van een planning, waarbij ernaar gestreefd wordt rond 1 september 2015 een beeld te hebben van de mogelijke realisatie met daaraan voorafgaand halverwege die periode, rond 1 april 2015, een eerste tussenstand.

2.12

In een e-mail van 1 februari 2015 heeft [X] aan de gemeente geschreven:

(…) Op 9 december 2014 is er een gesprek gevoerd tussen [X] en wethouder Pieter Kos. (…) Dit gesprek is vastgelegd in een door partijen en getuigen ondertekende overeenkomst. Deze overeenkomst bepaalt dat de gebruiks- en bruikleenovereenkomsten voor museum en studio zijn hersteld. (…)

2.13

Bij besluit van 17 november 2015 heeft de gemeente een traject voor een mogelijke verkoop van het pand aan [X] vastgelegd. Indien het niet in de zomer 2016 tot een afronding zou komen, zou het pand aan derden worden verkocht. Bij besluit van 2 februari 2016 heeft de gemeente vastgesteld dat het traject was mislukt. Op 28 juni 2016 heeft de gemeente besloten over te gaan tot verkoop en ontwikkeling van het pand door middel van een openbare verkoopprocedure.

2.14

Bij brieven van 28 maart 2017 heeft de gemeente beide overeenkomsten met [X] opgezegd per 30 juni 2017. Daarbij is de openbare verkoopprocedure als reden vermeld.

2.15

In een kort geding vonnis van 16 oktober 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland de door de gemeente gevorderde ontruiming van het pand door [X] afgewezen. De gemeente heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.

2.16

De gemeente heeft in het kader van de openbare verkoopprocedure op 1 november 2017 een bieding ontvangen. Bij besluit van 29 november 2017 heeft de gemeente het pand gegund aan deze bieder, zijnde aannemingsbedrijf A. Tuin Den Helder B.V. (hierna te noemen: Tuin). Op diezelfde datum heeft [X] beslag gelegd op het pand op grond van zijn stelling dat tussen hem en de gemeente een koopovereenkomst met betrekking tot het pand tot stand was gekomen.

2.17

Bij kort geding vonnis van 1 februari 2018 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland is de vordering van de gemeente tot opheffing van het door [X] gelegde beslag op het pand toegewezen.

2.18

Op 6 februari 2018 is tussen de gemeente en Tuin een koopovereenkomst met betrekking tot het pand tot stand gekomen.

2.19

Bij arrest in kort geding van 13 maart 2018 heeft dit hof het kort geding vonnis van 16 oktober 2017 (zie 2.15) vernietigd en de vordering van de gemeente tot ontruiming van het pand alsnog toegewezen. Het hof heeft de vraag of de overeenkomsten huurovereenkomsten of gebruiksovereenkomsten zijn onbeantwoord gelaten. Daarbij heeft het hof overwogen dat uitgaande van de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomsten tegen de achtergrond van het broedplaatsenbeleid, het vooralsnog aannemelijker is dat het ging om tijdelijke ingebruikgeving en niet om huur. De ontruiming werd toegewezen op de grond dat [X] ten aanzien van de door hem verschuldigde vergoeding voor gas, water en licht een betalingsachterstand van € 19.519,71 had. De ontruimingstermijn bedroeg een maand na betekening van het arrest.

2.20

Naar aanleiding van het onder 2.19 genoemde arrest heeft de advocaat van de gemeente op diezelfde dag aan de advocaat van [X] gevraagd of [X] het pand vrijwillig zou ontruimen. Een bevestigend antwoord daarop bleef uit. Het arrest is op 14 maart 2018 aan [X] betekend, waarbij bevel is gedaan om het pand binnen dertig dagen na 14 maart 2018 te ontruimen, met aanzegging dat bij niet voldoening aan dat bevel de gemeente zelf op een nader te bepalen datum de ontruiming zal doen bewerkstelligen met behulp van de sterke arm. [X] heeft niet vrijwillig ontruimd. De gemeente heeft het pand vanaf 17 april 2018 door de deurwaarder laten ontruimen. De inboedel, bestaande uit huisraad en uit kunstwerken, is door de deurwaarder opgeslagen.

2.21

Op 17 april 2018 heeft de gemeente verlof gekregen om in verband met door haar te maken kosten van ontruiming conservatoir beslag te mogen leggen op roerende zaken waaronder in ieder geval begrepen kunstvoorwerpen en/of schilderijen in of gelegen rond het pand, waarbij de vordering van de gemeente is begroot op

€ 214.080,-. Ter gelegenheid van de ontruiming heeft de gemeente het beslag doen leggen.

2.22

De advocaten van partijen hebben vervolgens met elkaar gecorrespondeerd over de afgifte van het huisraad aan [X] en over het vrijgeven van de door de gemeente beslagen goederen. Bij brief van 18 mei 2018 is namens de gemeente meegedeeld dat [X] in de gelegenheid werd gesteld om het huisraad (tevens bevattende een grote hoeveelheid spullen uit het atelier van [X] , in totaal 945 kuub) op te halen, waarbij de gemeente zich ten aanzien van de opslagkosten alle rechten voorbehield. Ook is namens de gemeente meegedeeld dat zij bereid was het beslag op de kunstwerken op te heffen tegen afgifte van een bankgarantie . Bij brief van 3 oktober 2018 is namens de gemeente meegedeeld dat [X] nog tot 9 oktober 2018 in de gelegenheid werd gesteld om het huisraad op te halen zonder de opslagkosten te betalen, bij gebreke waarvan namens de gemeente een kort geding aanhangig zou worden gemaakt. Na het uitbrengen van de kort geding dagvaarding heeft [X] op 28 november 2018 het huisraad opgehaald, waarna het kort geding is ingetrokken. Een bankgarantie in verband met het beslag op de kunstwerken is nooit gesteld.

2.23

Bij arrest van 18 december 2018 heeft dit hof het hiervoor onder 2.17 genoemde vonnis (waarbij de vordering van de gemeente tot opheffing van het door [X] gelegde beslag op het pand was toegewezen) bekrachtigd.

2.24

Bij vonnis van 23 januari 2019 heeft de rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat tussen [X] en de gemeente ten aanzien van het pand geen koopovereenkomst tot stand was gekomen. Verder heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhandelingen met [X] over de aankoop van het pand af te breken.

2.25

Nadat [X] bij het bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - vonnis was veroordeeld tot betaling aan de gemeente van diverse bedragen (in totaal circa vier ton), heeft de gemeente stappen ondernomen om de in beslag genomen kunstwerken openbaar te gaan verkopen. In verband met die voorgenomen verkoop hebben partijen diverse kort geding procedures gevoerd. Bij de in die zaken gewezen vonnissen heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland onder meer de door [X] gevorderde opheffing van het beslag afgewezen, de executieverkoop meerdere malen geschorst en, uiteindelijk, bepaald dat de gemeente de openbare verkoop van de roerende zaken van [X] vanaf 9 april 2021 mag voortzetten.

3 Beoordeling

Procedure bij de kantonrechter

3.1

De gemeente heeft, samengevat, gevorderd:

- een verklaring voor recht dat de overeenkomsten zijn geëindigd door opzegging, subsidiair door ontbinding, meer subsidiair ontbinding van de overeenkomsten;

- veroordeling van [X] tot betaling van:

* € 361.340,- aan ontruimingskosten, met rente;

* € 944,22 aan buitengerechtelijke kosten, met rente;

* kosten opstarten kort geding ophalen huisraad, met rente;

* € 2.000,- aan verbeurde dwangsommen, met rente;

* € 19.519,71 aan achterstallige gebruikskosten, met rente en de vanaf 1 juli 2019

verschuldigde gebruikskosten, begroot op € 500,- per maand;

* € 9.929,- per maand na juni 2019 aan opslagkosten;

* proceskosten en beslagkosten, vermeerderd met nakosten en rente.

3.2

Kort gezegd zijn de overeenkomsten volgens de gemeente rechtsgeldig opgezegd en was zij genoodzaakt de ontruiming zelf ter hand te nemen waardoor zij kosten heeft moeten maken, die [X] moet vergoeden.

3.3

[X] heeft, samengevat, de volgende tegenvorderingen (‘reconventie’) ingediend:

- veroordeling van de gemeente tot vergoeding van schade op te maken bij staat en tot betaling van een voorschot op die schade van € 379.329,91;

- opheffing van het door de gemeente op 17 april 2018 gelegde beslag en bewaarneming (‘sekwestratie’);

- bevel aan de gemeente tot afgifte van alle opgeslagen zaken aan [X] onder voldoening van alle kosten die [X] voor transport en opslag daarvan moet maken.

3.4.

Kort gezegd moeten de overeenkomsten volgens [X] als huurovereenkomsten worden beschouwd, zijn zij niet rechtsgeldig opgezegd, pleegt de gemeente wanprestatie door hem niet langer huurgenot te verschaffen, was de ontruiming onrechtmatig en moet de gemeente de door [X] geleden schade vergoeden.

3.5

Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van de gemeente grotendeels toegewezen, de vorderingen van [X] afgewezen en [X] veroordeeld in de proceskosten. Samengevat heeft de kantonrechter het volgende overwogen. Hoewel uit de overeenkomsten en de latere correspondentie van partijen kan worden afgeleid dat hen bij het aangaan van de overeenkomsten bruikleen voor ogen heeft gestaan, kan het antwoord op de vraag of het bruikleen betreft of huur verder in het midden blijven. Want ook als het om huurovereenkomsten zou zijn gegaan, zijn die rechtsgeldig door de gemeente opgezegd. In dat geval zou het namelijk huur betreffen als bedoeld in artikel 7:230 a BW. Dat huurregime stelt aan de opzegging van huurovereenkomsten geen verdere eisen. [X] heeft geen gebruik gemaakt van de in dat artikel geboden ontruimingsbescherming. Het betrof geen huur van woonruimte en evenmin huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW . De overeenkomsten zijn op 30 juni 2017 ge ëindigd en [X] had het pand op die datum leeg en ontruimd aan de gemeente moeten opleveren. De ontruiming was rechtmatig. [X] moet de kosten van ontruiming en opslag (€ 361.340,-) vergoeden, evenals de opslagkosten voor kunst van € 9.929,- per maand na juni 2019 tot aan het moment dat de kunst niet meer is opgeslagen. Aan verbeurde dwangsommen moet [X] € 1.500 betalen. Verder moet [X] € 16.519,71 en € 8.000,- wegens vergoeding voor gas, water en elektriciteit betalen, alle bedragen vermeerderd met wettelijke rente. De kantonrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De door de gemeente gevorderde buitengerechtelijke kosten en kosten opstarten kort geding ophalen huisraad zijn door de kantonrechter afgewezen.

Hoger beroep

3.6

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [X] met veertien grieven op. [X] handhaaft zijn tegenvorderingen met dien verstande dat hij behalve opheffing van het door de gemeente op 17 april 2018 gelegde beslag ook schorsing van de executie daarvan vordert.

De gemeente heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar vorderingen. Zij heeft wel in randnummer 6.144 van haar memorie van antwoord gesteld dat de kantonrechter ten onrechte een bedrag van € 16.519,71 (ter zake van de kosten van gas, water en elektriciteit) in plaats van € 19.519,71 heeft toegewezen en dat ‘om deze reden incidenteel appel wordt ingesteld’, maar de kop van deze memorie vermeldt geen incidenteel hoger beroep en gemeente concludeert in deze memorie enkel tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. De later ingediende akte wijziging eis ziet op andere kosten (ontruimingskosten en kosten van opslag).

Oordeel verwijzende rechter geen bindende eindbeslissing

3.7

De gemeente had deze zaak aanhangig gemaakt bij de rechtbank. Volgens [X] was de kantonrechter bevoegd, aangezien het in zijn ogen om huur gaat. De rechtbank heeft bij vonnis in incident van 12 september 2018 de zaak naar de kantonrechter verwezen. Daarbij gaf de rechtbank als voorlopig oordeel dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten als huurovereenkomsten moeten worden aangemerkt. Volgens [X] is dat oordeel tot stand gekomen na inhoudelijk debat door partijen. Daarom had de kantonrechter in het bestreden vonnis het oordeel van de verwijzende rechter niet mogen negeren. De kantonrechter had naar analogie van de leer van de bindende eindbeslissing een verzwaarde motiveringsplicht omdat werd afgeweken van het oordeel in het verwijzingsvonnis, aldus [X] in de toelichting op grief 1.

3.8

De grief slaagt niet. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat het oordeel van de verwijzende rechter een voorlopig oordeel is waaraan de volgende rechter niet is gebonden (met uitzondering van de verwijzing zelf). Dat oordeel is geen bindende eindbeslissing. Een verzwaarde motiveringsplicht geldt dan niet. Dit wordt niet anders in het geval ten overstaan van de verwijzende rechter een inhoudelijk debat heeft plaatsgevonden. Het in artikel 71 Rv neergelegde systeem van verwijzing, met name het bepaalde in het derde en het vijfde lid, staat aan het door [X] bepleite standpunt in de weg.

Geen woonruimte

3.9

Net als de kantonrechter zal het hof in het midden laten of de overeenkomsten huurovereenkomsten of bruikleenovereenkomsten zijn en slechts beoordelen of, als het huurovereenkomsten zouden zijn, de beëindiging daarvan rechtsgeldig is. Daartoe overweegt het hof allereerst dat in dat geval het regime voor huur van woonruimte niet van toepassing zou zijn. Voor de beantwoording van de vraag of het huurregime woonruimte van toepassing zou zijn op de ruimte die bij de atelierovereenkomst en/of de museumovereenkomst aan [X] ter beschikking is gesteld, is van belang wat partijen omtrent het gebruik van die ruimte voor ogen heeft gestaan. Daarbij moet mede in aanmerking worden genomen de inrichting van de ruimte.

3.10

Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat uit niets blijkt dat partijen bij het aangaan van deze overeenkomsten voor ogen heeft gestaan de in gebruik gegeven/ter beschikking gestelde ruimtes als woonruimte te bestemmen. De tekst van de overeenkomsten wijst juist op het tegendeel. In de atelierovereenkomst is vermeld dat de ruimte tijdelijk wordt gebruikt als broedplaats voor kunst en cultuur en dat de ruimte met hetzelfde doel door meer personen zal worden gebruikt. In de museumovereenkomst is uitdrukkelijk opgenomen dat de ter beschikking gestelde ruimte uitsluitend als expositieruimte is bestemd en dat het de gebruiker niet is toegestaan zonder voorafgaande schriftelijk toestemming van de gemeente een andere bestemming aan de ter beschikking gestelde ruimte te geven. Verder staat als niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat de in gebruik gegeven/ter beschikking gestelde ruimtes bij aanvang van de overeenkomsten niet voor bewoning geschikt waren. In het licht van het voorgaande biedt het feit dat in de overeenkomsten de bestemming woonruimte niet uitdrukkelijk wordt uitgesloten dan ook geen steun voor de juistheid van het standpunt van [X] . Dat wordt niet anders door het enkele feit dat de gemeente de opsteller van de overeenkomsten is. Mede omdat de tekst van de overeenkomsten juist niet wijst op gebruik als woonruimte, valt niet in te zien op grond waarvan [X] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat (ook) de gemeente gebruik als woonruimte voor ogen had. Overigens blijkt uit niets dat [X] ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten in 2008 en 2012 zelf is uitgegaan van de toepasselijkheid van het huurregime woonruimte. Er zijn juist aanknopingspunten voor het tegendeel: zo blijkt uit de gespreksnotitie van 22 januari 2014 (zie 2.7) dat [X] het daarin slechts heeft over de ruimte ‘die gebruikt wordt voor het Rob Scholte Museum’ en de ruimte ‘die hij gebruikt als atelier’ en bovendien wat betreft de opzegbaarheid van de overeenkomsten in dat gesprek niet verwijst naar belemmeringen die voortvloeien uit het huurregime woonruimte. Ook is niet gebleken dat hij zich op het adres van het pand heeft ingeschreven.

3.11

Dat [X] later woonvoorzieningen heeft aangebracht in een deel van de ruimte die onder de atelierovereenkomst valt en daar met zijn gezin is gaan wonen en dat de gemeente daarvan op enig moment op de hoogte is geraakt, verandert de overeengekomen bestemming niet, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen. Evenmin is komen vast te staan dat de gemeente met het gebruik als woonruimte heeft ingestemd. Integendeel; de gemeente heeft na de constatering dat [X] met zijn gezin woonachtig is in het pand, hem direct aangeschreven bij brief van 23 mei 2014 en bij besluit van 21 augustus 2014 een last onder dwangsom opgelegd (zie 2.9). Zij heeft verder voldoende onderbouwd toegelicht wat de reden was van het niet voortzetten van de aanvankelijk tegen dat gebruik als woonruimte ingezette (bestuursrechtelijke) handhaving. Die reden was niet een instemming alsnog met dat gewijzigd gebruik. [X] heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof verwerpt ook zijn stelling dat de gemeente haar recht om [X] en zijn gezin de huurbescherming woonruimte te ontzeggen heeft verwerkt na de gegrondverklaring van [X] bezwaar in het hiervoor bedoelde bestuursrechtelijke traject. Die omstandigheid brengt op zichzelf niet mee dat [X] gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de gemeente alsnog instemde met het gebruik als woonruimte. Bijkomende bijzondere omstandigheden op grond waarvan de gemeente haar rechten op dit punt zou hebben verwerkt zijn niet gesteld of gebleken.

3.12

[X] heeft zich beroepen op het door de gemeente in 2009 opgestelde document ‘Broedplaatsen in Den Helder’. Daarin wordt bij ‘broedplaatsen’ uitgegaan van tijdelijk beschikbare panden ‘mogelijk in combinatie met woonruimte’. Daargelaten dat daaruit niet zonder meer een bedoeling van partijen bij het aangaan van de overeenkomsten kan worden afgeleid, strandt dit beroep van [X] al op het feit dat (het in) dit document (neergelegde beleid) dateert van na de totstandkoming van de atelierovereenkomst. Om dezelfde reden biedt het argument dat het pand in 2017 mede een woonbestemming heeft gekregen geen steun voor het standpunt van [X] . Dat het document Broedplaatsen in Den Helder al wel bestond ten tijde van de totstandkoming van de museumovereenkomst heeft geen relevantie voor de bedoeling van partijen bij het aangaan van die overeenkomst. Het kan er immers niet aan afdoen dat partijen met die overeenkomst enkel de bestemming museum/expositieruimte voor ogen hadden. Het deel dat door [X] en zijn gezin werd bewoond bevond zich bovendien niet in de ruimte die met de museumovereenkomst ter beschikking werd gesteld. Ook is onbetwist dat die ruimte (volgens [X] het feitelijke postkantoor, de laagbouw) ten opzichte van de met de atelierovereenkomst in gebruik gegeven ruimte (volgens [X] het voormalig postsorteercentrum) een afzonderlijke ruimte betreft.

3.13

Bewijslevering op dit punt is niet aan de orde, omdat [X] verder geen voor bewijs vatbare stellingen heeft ingenomen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Grief 3 slaagt niet.

Geen bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW

3.14

Het hof verwerpt evenals de kantonrechter het standpunt van [X] dat de overeenkomsten, indien dit huurovereenkomsten zouden zijn, bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW zouden betreffen. Bedrijfsruimte in de zin van artikel 7: 290 BW zou aan de orde kunnen zijn als het pand krachtens huurovereenkomst bestemd is voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, restaurant- of cafébedrijf, van een afhaal- of besteldienst of van een ambachtsbedrijf, een en ander indien in het gehuurde een voor het publiek toegankelijk lokaal aanwezig is voor rechtstreekse levering van roerende zaken of diensten. Ook hier geldt dat uit niets blijkt dat partijen bij het aangaan van de overeenkomsten een dergelijke bestemming voor ogen hebben gehad en dat de tekst van de overeenkomsten juist op het tegendeel wijst. [X] gebruikte het atelier voor het vervaardigen en verzamelen van kunstwerken. Volgens hem vonden vanuit het atelier ook verkopen plaats. In verband daarmee heeft [X] enkele facturen over gelegd. Daaruit blijkt echter niet van verkopen vanuit het atelier. Maar los daarvan staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat het atelier niet beschikte over een voor het publiek toegankelijk lokaal. Publiek kon het atelier immers alleen op afspraak en door of namens [X] begeleid betreden. Dat was weliswaar anders bij het museum, maar uit die overeenkomst blijkt dat het tentoonstellen van kunst voorop stond. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de eventuele verkoop van kunst een ondergeschikt element van de museumovereenkomst betrof.

3.15

Het document Broedplaatsen in Den Helder leidt ook hier niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor is overwogen was dit document er nog niet ten tijde van het aangaan van de atelierovereenkomst, nog daargelaten dat uit dat document hoe dan ook niet zonder meer zou volgen dat partijen bij het sluiten van de atelierovereenkomst ook detailhandel in de zin van artikel 7:290 BW voor ogen hadden. Voor wat betreft de museumovereenkomst geldt dat [X] in het licht van de tekst van de museumovereenkomst en de gemotiveerde betwisting door de gemeente onvoldoende heeft toegelicht dat het (toch ook) de bedoeling van partijen is geweest om vanuit het museum kunstvoorwerpen te verkopen in de zin van artikel 7:290 BW c.q. dat hij dat zo heeft mogen begrijpen. Afgezien daarvan ontbreken concrete aanwijzingen dat vanuit het museum kunst werd verkocht op een schaal en wijze als bedoeld in artikel 7:290 BW . [X] is op dat punt in algemeenheden blijven steken. Een door of namens [X] opgesteld schaderapport, de inschrijving in het handelsregister van het Rob Scholte Museum en een overzicht van grootboekkaarten zijn, mede tegen de hiervoor geschetste achtergrond, onvoldoende concrete aanwijzingen voor de uitoefening van een dergelijk kleinhandelsbedrijf. Evenmin is zo’n aanwijzing te vinden in het gebruik van het woord ‘galerie’ in correspondentie van een medewerker van [X] in 2010 en het daarin ook vervatte plan om door middel van verkoop van kunst ‘zelfbedruipend’ te kunnen functioneren. Deze term en dit plan komen niet terug in de bijna twee jaar later gesloten museumovereenkomst. Daarentegen is wel in die overeenkomst opgenomen dat de ruimte uitsluitend is bestemd als expositieruimte. Dat in één van de bijzondere bepalingen van artikel 14 de woorden ‘en mogelijkerwijs te verkopen’ is opgenomen, neemt niet weg dat die bijzondere bepalingen alle betrekking hebben op het tonen van kunst.

3.16

Reeds op de hiervoor genoemde gronden kan grief 4 niet slagen. De stellingen van [X] omtrent de afwezigheid van prijskaartjes en zijn plaatsgebondenheid behoeven daarom geen bespreking.

Overeenkomsten door opzegging op 30 juni 2017 geëindigd

3.17

[X] heeft geen belang bij beantwoording van de vraag of de overeenkomsten huur van artikel 7:230a BW bedrijfsruimte betreffen: in dat geval zouden beide overeenkomsten eveneens door de opzegging rechtsgeldig zijn geëindigd per 30 juni 2017. Artikel 7:230a BW stelt aan opzegging van de rgelijke huurovereenkomsten immers geen nadere eisen. Wel voorziet het artikel in een ontruimingsbescherming, maar daarvan heeft [X] geen gebruik gemaakt en de redenen die hij opvoert zijn onvoldoende om te concluderen dat hij toch ontruimingsbescherming zou krijgen. Ook onder de door [X] genoemde omstandigheden vereist de wet tijdig beroep op ontruimingsbescherming met een verzoekschrift bij de kantonrechter. [X] heeft niet voldoende toegelicht waarom dat in zijn geval niet zo zou zijn.

3.18

Het hof volgt [X] evenmin in zijn betoog dat hij heeft mogen begrijpen dat de gemeente had ingestemd met de permanente vestiging van het Rob Scholte Museum in het pand. Uit de overgelegde stukken (zie hiervoor rov. 2.8, 2.11 en 2.13) en de stellingen van partijen blijkt weliswaar dat de gemeente die mogelijkheid heeft onderzocht en enige tijd aan die optie de voorkeur heeft gegeven, maar het was ook voor [X] duidelijk dat het geen ‘gelopen race’ was. Dat werd nog duidelijker nadat in de zomer van 2016 mediation was mislukt en de gemeente besloot tot verkoop en ontwikkeling van het pand door middel van een openbare verkoopprocedure.

3.19

Anders dan [X] heeft aangevoerd was de opzegging van de overeenkomsten in 2017 niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Zoals hiervoor is overwogen kon [X] niet ervan uitgaan dat hij in het pand zou mogen blijven en dat daar een permanent Rob Scholte Museum zou worden gevestigd. Dat partijen die mogelijkheid hebben onderzocht en over eventuele koop van het pand door [X] hebben gesproken en dat het de wens van [X] was dat het zover zou komen moge zo zijn, maar dat is iets anders dan een gerechtvaardigde verwachting dat het hoe dan ook zo ver zou komen. De basis voor het gebruik door [X] van het pand was gelegen in beide overeenkomsten en op grond daarvan kon de gemeente opzeggen. Dat wist [X] en daar moest hij rekening mee houden, wat niet anders wordt door investeringen door [X] in (het gebruik van) het pand. Dat die investeringen van een zodanige omvang waren dat een opzegging zonder tegemoetkoming in gemaakte kosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, is niet gebleken. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat [X] tien jaar van het pand gebruik heeft kunnen maken zonder daarvoor een vergoeding te betalen.

3.20

De opzegging was rechtsgeldig en [X] zat sinds 30 juni 2017 zonder recht of titel in het pand. Dat wordt niet anders doordat hij het pand toen niet vrijwillig heeft ontruimd en de gemeente - in oktober 2017 geconfronteerd met een afwijzing van haar ontruimingsvordering - in november 2017 nog een keer met [X] heeft gesproken over eventuele koop door hem van het pand. Dat de gemeente die onderhandelingen toen niet op de door haar gevolgde wijze had mogen afbreken (zie het arrest van dit hof onder nummer 200.261.206, gelijktijdig met dit arrest gewezen) leidt mogelijk tot een schadevergoedingsplicht aan de zijde van de gemeente, maar heeft niet tot gevolg dat de opzegging door de gemeente in maart 2017 tegen 30 juni 2017 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.

3.21

Het argument van [X] dat de gemeente geen belang bij haar vordering heeft aangezien zij het pand inmiddels aan Tuin heeft geleverd, is terecht en op goede gronden door de kantonrechter verworpen. De overeenkomsten zijn immers (ruim) vóór de levering van het pand aan Tuin geëindigd, Tuin is niet de nieuwe ‘verhuurder’/contractspartij van [X] geworden en de gemeente heeft evident belang bij vaststelling in rechte van de rechtsgeldigheid van de opzegging en de rechtmatigheid van de ontruiming.

3.22

Uit het voorgaande volgt dat de grieven 2, 5, 6, 7 , 8 en 13 niet slagen.

Ontruiming was rechtmatig. Kosten daarvan en van opslag zijn voor rekening van [X]

3.23

[X] en zij die ook in het pand verbleven (hierna: [X] c.s.) waren op grond van het arrest van dit hof van 13 maart 2018 gehouden om binnen dertig dagen na betekening van dat arrest het pand te ontruimen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat [X] c.s. in gebreke zouden blijven om aan die veroordeling te voldoen. De ontruiming zou zo nodig, op kosten van [X] c.s., door de deurwaarder worden bewerkstelligd met behulp van de sterke arm (de politie). Vaststaat dat [X] c.s. niet vrijwillig aan die veroordeling hebben voldaan.

3.24

Volgens [X] mocht hij verwachten dat de gemeente de ontruiming achterwege zou laten omdat het voor de gemeente duidelijk was dat [X] serieus streefde naar het kopen van het pand teneinde in het pand te kunnen blijven en omdat er bodemprocedures aanhangig waren om dat te bewerkstelligen. [X] verliest daarbij echter uit het oog dat de handelwijze van de gemeente duidelijk was gericht op het leegkomen van het pand. De gemeente had immers spoedappel ingesteld tegen het vonnis waarbij haar vordering tot ontruiming was afgewezen, zij had meteen nadat het arrest was gewezen waarmee zij een ontruimingstitel had verkregen aan [X] gevraagd of hij vrijwillig aan het arrest zou voldoen en de daaropvolgende dag had zij het arrest aan [X] laten betekenen. Verder was de verhouding tussen partijen al geruime tijd ernstig verstoord en de gemeente had het pand aan Tuin verkocht. Bij die stand van zaken mocht [X] niet ervan uitgaan dat de gemeente niet zou ontruimen omdat [X] nog steeds het pand wilde kopen en dat ondertussen in een bodemprocedure trachtte af te dwingen.

3.25

In het exploot waarbij het ontruimingsarrest op 14 maart 2018 aan [X] c.s. werd betekend, werd aan hen bevel gedaan om binnen dertig dagen het pand te ontruimen, met aanzegging dat bij niet voldoening aan dat bevel de deurwaarder op kosten van [X] c.s. tot ontruiming zou overgaan ‘op een nader te bepalen datum’. Die exacte datum hoefde niet aan hem te worden aangezegd. Die eis geldt pas sinds 1 oktober 2020. Ten tijde van de ontruiming in april 2018 was voldoende dat de ontruimingstitel aan [X] c.s. werd betekend en daarbij werd aangezegd dat indien [X] c.s. niet binnen de in het veroordelende arrest genoemde ontruimingstermijn zouden ontruimen, de deurwaarder dat zou doen. Aan die eisen is met de betekening op 14 maart 2018 voldaan. [X] c.s. wisten dus dat zij vóór zaterdag 14 april 2018 het pand ontruimd zouden moeten hebben en dat anders een gedwongen ontruiming zou volgen. [X] heeft niets ondernomen op het gebied van een begin van ontruiming dan wel overleg met de gemeente over de wijze waarop ontruimd zou kunnen worden en/of de termijn die hem daarvoor zou kunnen worden gegund, terwijl dat onder de geschetste omstandigheden wel op zijn weg lag. Evenmin heeft hij door middel van overleg met de gemeente of een executiegeschil getracht ontruiming te voorkomen of uit te stellen. [X] heeft het er op aan laten komen en in de pers te kennen gegeven dat hij hoe dan ook niet vrijwillig zou vertrekken en zich tegen ontruiming zou verzetten (‘laat de ME maar komen’). Vervolgens is op dinsdag 17 april 2018 in opdracht van de gemeente door de deurwaarder met de ontruiming gestart. Dat daarbij aan [X] een gebiedsverbod is uitgereikt kan, gelet op diens hiervoor genoemde uitlatingen, niet als onrechtmatig worden aangemerkt. Er is verder geen enkele aanwijzing dat [X] bij gebreke van dat gebiedsverbod zelf zijn inboedel zou hebben afgevoerd en [X] voert dat ook niet aan.

3.26

Door de houding van [X] werd de gemeente genoodzaakt de ontruiming door de deurwaarder te laten uitvoeren en de inboedel en kunstvoorwerpen op te slaan. [X] heeft betoogd dat de gemeente geen redelijke grond had om de inboedel af te voeren en elders op te slaan. [X] legt echter niet uit wat de gemeente dan met de uit het pand verwijderde goederen had moeten doen. Het alternatief lijkt wat [X] betreft alleen te hebben bestaan uit het achterwege laten van de ontruiming. Maar de gemeente mocht nu eenmaal ontruimen en zoals hiervoor is overwogen mocht [X] er niet op rekenen dat de gemeente dat niet zou doen. Vast staat dat [X] geen maatregelen had getroffen om de ontruimde goederen af te voeren. De gemeente kon de goederen niet eenvoudigweg op straat achterlaten; juist dan zou zij onzorgvuldig met de belangen van [X] zijn omgegaan.

3.27

Vast staat dat [X] in de gelegenheid is gesteld om de inboedel op te halen, ook zonder opslagkosten te betalen. Uiteindelijk heeft [X] pas maanden later en onder druk van een kort geding de inboedel opgehaald. De kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat onder de geschetste omstandigheden de gemeente op redelijke gronden de inboedel van [X] heeft opgeslagen en dat de kosten daarvan en van de ontruiming voor rekening van [X] komen. De hoogte van die kosten komt verderop aan de orde. Gelet op de verschuldigdheid van die kosten en bij gebreke van een eenvoudig vast te stellen tegenvordering (zie hierna ook rov. 3.42) is de vordering tot opheffing van het door de gemeente op 17 april 2018 gelegde beslag niet toewijsbaar.

3.28

Anders dan [X] heeft betoogd is de ontruiming niet alsnog als onrechtmatig aan te merken, ook niet als in ogenschouw wordt genomen dat dit hof in een andere bodemprocedure (arrest van heden onder zaaknummer 200.261.206) heeft geoordeeld dat de gemeente onrechtmatig jegens [X] heeft gehandeld door in november 2017 de onderhandelingen met [X] over de koop van het pand af te breken. Zoals overwogen kan dat oordeel tot een schadevergoedingsplicht aan de zijde van de gemeente leiden, maar dat maakt de ontruiming niet achteraf alsnog onrechtmatig. In deze bodemprocedure is immers geoordeeld dat de overeenkomsten op 30 juni 2017 zijn geëindigd en dat [X] sindsdien zonder recht of titel met zijn gezin in het pand verbleef. Die titel ontleende [X] ook niet aan het bestaan van een koopovereenkomst. Dit hof heeft namelijk in de andere hiervoor genoemde bodemprocedure evenals de rechtbank geoordeeld dat tussen [X] en de gemeente geen koopovereenkomst met betrekking tot het pand tot stand is gekomen en dat de koopovereenkomst tussen gemeente en Tuin, kort gezegd, rechtsgeldig tot stand is gekomen. De beantwoording van de vraag of [X] over een recht of titel had kunnen beschikken om ook na 30 juni 2017 in het pand te blijven indien de onderhandelingen over de koop niet door de gemeente waren afgebroken, is in deze procedure niet aan de orde.

3.29

De grieven 9, 10 en 14 slagen niet.

Kosten van ontruiming en opslag

3.30

[X] heeft de verschuldigdheid van deze kosten betwist. Primair omdat volgens hem de ontruiming onrechtmatig was. Hiervoor is dat standpunt al verworpen. Subsidiair heeft [X] per kostenpost verweer gevoerd. Bij de bespreking daarvan zal het hof de door [X] gemaakte indeling volgen.

Kosten taxateur en verzekeraar

3.31

Volgens [X] heeft de door de gemeente ingeschakelde taxateur onrechtmatig jegens hem gehandeld. Deze taxateur heeft zich zonder toestemming van [X] toegang tot de kunstcollectie verschaft. [X] is verder niet gehouden om de kosten van verzekering te voldoen, aangezien hij zelf voor verzekering had zorggedragen en sekwestratie geen voorwaarde was om conservatoir beslag te realiseren. Het was de eigen keus van de gemeente om de kunstcollectie te verzekeren terwijl die al verzekerd was. Ook was het de eigen keus van de gemeente om de collectie te verzekeren voor een waarde van € 500.000.000,- terwijl de collectie volgens de door de gemeente ingeschakelde taxateur een waarde van € 350.000,- vertegenwoordigt. Om deze redenen dienen de kosten voor verzekering en taxatie te worden afgewezen, aldus [X] .

3.32

Het hof volgt [X] hierin niet. De gemeente had een rechtens te respecteren belang om de inbeslaggenomen kunstcollectie te taxeren. [X] heeft niet, althans onvoldoende toegelicht dat het door hem gestelde onrechtmatig handelen van de taxateur zou moeten leiden tot afwijzing van de taxatiekosten. De gemeente heeft verder terecht aangevoerd dat het geen optie was om de kunstcollectie in het pand te laten. Dat pand was immers verkocht aan Tuin en zou worden herontwikkeld. Ten slotte kon de gemeente in redelijkheid ertoe besluiten om de kunstcollectie voor een hogere waarde te verzekeren, althans onderverzekering te voorkomen. [X] had immers zelf gesteld dat de kunstcollectie vele miljoenen waard was en de reeds uitgevoerde taxatie betrof de executiewaarde.

Kosten bewakingsdienst Deko Bewaking B.V.

3.33

[X] heeft deze kosten betwist, aangezien een specificatie ontbreekt. Verder heeft hij aangevoerd dat er onvoldoende causaal verband is tussen deze kosten en de aan hem verweten gedraging, te weten het niet ontruimen van het pand. Het was de eigen keus van de gemeente om een particuliere veiligheidsdienst in te schakelen, aldus [X] .

3.34

Ook hierin volgt het hof [X] niet. Zoals hiervoor (rov. 3.24-3.27) is overwogen werd de gemeente door de houding van [X] genoodzaakt de ontruiming door de deurwaarder te laten uitvoeren en de inboedel en kunstvoorwerpen op te slaan. De gemeente diende er bij die ontruiming ook voor te zorgen dat onbevoegde derden geen toegang tot de kunstcollectie en inboedel hadden. Onbetwist is dat het bovendien een enorm pand met veel in- en uitgangen betrof. In eerste aanleg had de gemeente aan bewakingskosten een bedrag van € 30.749,25 als onderdeel van het totaalbedrag aan ontruimingskosten gevorderd. De gemeente heeft in hoger beroep een specificatie van de bewakingskosten overgelegd en daaruit afgeleid dat een bedrag van € 5.206,80 niet rechtstreeks op de ontruiming ziet. In verband daarmee heeft de gemeente haar vordering op dit punt verminderd tot een bedrag van

€ 20.205,80 (laatste zin mva 6.133). Het hof zal op het totaalbedrag aan ontruimingskosten (zoals verminderd bij akte van 6 april 2021; zie hierna rov. 3.43) een bedrag van (€ 30.749,25 – € 20.205,80 =) € 10.543,45 in mindering brengen.

Kosten deurwaarder

3.35

[X] heeft de juistheid van de factuur van de deurwaarder betwist op de grond dat een specificatie ontbreekt en de indruk rijst dat er ontruimingskosten in rekening worden gebracht die ook al door [A] en [B] in rekening zijn gebracht.

3.36

De gemeente heeft aangevoerd dat de kosten van de deurwaarder wel zijn gespecificeerd en dat niet vaker dezelfde kosten, althans niet dezelfde werkzaamheden in rekening zijn gebracht. [A] en [B] hebben zorggedragen voor de opslag en de deurwaarder voor de ontruiming, aldus de gemeente.

3.37

Mede gelet op de hoogte van de door de deurwaarder in rekening gebrachte kosten (bijna 1 ton) en het door [X] gevoerde verweer, is naar het oordeel van het hof de in de factuur van de deurwaarder opgenomen specificatie te summier en roept zij vragen op. Zo is niet inzichtelijk wat de deurwaarder precies aan werkzaamheden heeft verricht, meer in het bijzonder welke werkzaamheden de deurwaarder heeft verricht per te ontruimen deel en op welke dag; temeer omdat [A] voor het transport naar de opslag en, naar mag worden aangenomen is, voor het uit het pand halen van de kunstcollectie heeft zorggedragen. Ook is onvoldoende inzichtelijk waarom voor het opmaken van het proces-verbaal van ontruiming een bedrag van ruim € 5.000,- in rekening is gebracht en welke werkzaamheden zijn gerelateerd aan de vier verschillende kostenposten onder de noemer ‘ontruiming’. Het hof gaat wel voorbij aan de betwisting door [X] van de kosten van [A] en [B] . Die betwisting is immers gegrond op de reeds verworpen stellingen dat de ontruiming onrechtmatig was en dat de kunstcollectie en inboedel ten onrechte is afgevoerd en opgeslagen.

De gemeente zal de gelegenheid krijgen om bij akte de kosten van de deurwaarder nader toe te lichten en met stukken te onderbouwen. [X] kan daarop bij antwoordakte reageren.

Kosten Aannemingsbedrijf [C]

3.38

Volgens [X] is hij niet gehouden de aan de gemeente in rekening gebrachte kosten van het verwijderen van gevelreclame en vlaggen à € 853,05 te voldoen, omdat die werkzaamheden volgens hem niet onder het bevel tot ontruiming kunnen worden begrepen. Bovendien kan met het verwijderen van drie vlaggen nooit 16 uur zijn gemoeid, aldus [X] .

3.39

Het hof verwerpt dit verweer van [X] . De gemeente heeft onbetwist toegelicht dat het in rekening gebrachte bedrag van € 853,05 ziet op zowel het verwijderen van (blijkens de in de memorie opgenomen foto) omvangrijke gevelreclame en van vlaggen en nagelvaste vlaggenhouders. Het in rekening gebrachte bedrag komt dan niet buitensporig voor. Verder heeft [X] niet toegelicht op welke grond een ontruiming niet ook de door de gebruiker aan de buitenzijde van het pand aangebrachte wijzigingen zou kunnen betreffen.

3.40

De conclusie is dan ook dat grief 11 ten aanzien van de kosten van de taxateur, verzekeraar, bewakingsdienst en aannemingsbedrijf [C] niet slaagt en dat ten aanzien van de kosten van de deurwaarder de beslissing wordt aangehouden tot na de hiervoor (rov. 3.37) genoemde aktewisseling.

Kosten gas, water en elektriciteit; geen opschorting, geen verrekening.

3.41

Met zijn twaalfde grief heeft [X] aangevoerd dat de eindafrekening 2012-2016 niet juist is, omdat ten onrechte ook kosten voor gastransport over de periode vóór juli 2013 in rekening zijn gebracht terwijl voor die datum geen gas is verbruikt. Verder is zijn beroep op opschorting en verdere verrekening met door hem in het pand gedane investeringen volgens hem ten onrechte door de kantonrechter verworpen. [X] heeft in dit verband opnieuw verwezen naar een rapport van Tolra B.V. van juni 2018.

3.42

De gemeente heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de kosten van transport van gas vaste kosten zijn die hoe dan ook in rekening worden gebracht en dat partijen nooit zijn overeengekomen dat eventuele investeringskosten voor rekening van de gemeente zouden komen. De kantonrechter heeft overwogen dat uit de eindafrekening blijkt dat [X] over de periode 2012-2016 een bedrag van € 16.519,71 is verschuldigd, dat de kosten van het werkelijk gebruik hoger lagen dan het door [X] te betalen voorschot, dat aan [X] geen opschortingsrecht toekomt en evenmin een recht op verrekening, omdat [X] niet heeft onderbouwd op grond waarvan de door hem gestelde investeringskosten voor rekening van de gemeente zouden moeten komen. In de toelichting op deze grief heeft [X] feitelijk volstaan met het verwijzen naar zijn standpunt in eerste aanleg. Een toelichting waarom het verweer van de gemeente zou moeten worden verworpen en het oordeel van de kantonrechter onjuist is, ontbreekt. Grief 12 slaagt niet.

Wijziging eis gemeente ten aanzien van kosten van ontruiming en opslag

3.43

De gemeente heeft bij akte van 6 april 2021 haar eis gewijzigd, omdat het toegewezen bedrag iets hoger is dan de daadwerkelijk gemaakte kosten en omdat de opslag bij [A] inmiddels is beëindigd zodat in verband met de opslag daar niet meer een maandelijks bedrag maar een eindbedrag kan worden gevorderd. De gemeente heeft als productie B41 een Excel overzicht overgelegd met daarin de gevorderde kosten (en nogmaals de facturen die al eerder als productie 94 waren overgelegd). Het komt erop neer dat de gemeente:

- in plaats van het in eerste aanleg gevorderde en toegewezen bedrag van € 361.340,- wegens ontruimingskosten nu een bedrag van € 345.962,11 vordert en

- in plaats van het in eerste aanleg gevorderde en toegewezen bedrag van € 9.929,- per maand na juni 2019 aan opslagkosten van de kunst nu een bedrag van

€ 123.440,88 vordert ter zake van de opslag bij [A] en exclusief de kosten van de verplaatsing en opslag van de kunstcollectie naar respectievelijk bij BVA.

3.44

[X] heeft deze vorderingen niet betwist, althans niet anders dan hij heeft gedaan in de toelichting op zijn hiervoor besproken en verworpen grieven. De gewijzigde vordering ten aanzien van de opslagkosten is dan ook toewijsbaar, met dien verstande dat:

i) de opnieuw gevorderde hoofdelijke veroordeling en wettelijke handelsrente worden afgewezen. De vorderingen tegen de medegedaagden van [X] zijn immers (afgezien van de verklaring voor recht) afgewezen, evenals de wettelijke handelsrente en de gemeente heeft daartegen geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld;

ii) voor zover de gemeente ook heeft bedoeld te vorderen dat het hof bepaalt dat [X] ‘de kosten ter zake van de kunst’ anders dan de kosten van opslag bij [A] is verschuldigd, is die vordering niet toewijsbaar want te onbepaald.

Het aan ontruimingskosten gevorderde bedrag zal, met inachtneming van het hiervoor onder i) vermelde, na de nog door de gemeente te geven toelichting en reactie daarop van [X] (rov. 3.37) worden vastgesteld en zal hoe dan ook worden verminderd met een bedrag van € 10.543,45 (de lagere kosten van Deko Bewaking; rov. 3.34).

Provisionele vordering

3.45

Bij incidentele memorie heeft [X] incidentele vorderingen ingesteld die strekken tot – kort weergegeven – opheffing van het beslag op de kunstcollectie, schorsing van de executie van het vonnis, opheffing van het beslag op werktuigen, onderzoek en taxatie van schade aan in beslag genomen zaken en het in het geding brengen van nota’s en betalingsbewijzen. Het hof oordeelt hierover als volgt.

3.45.1

opheffing beslag kunstcollectie

Deze vordering wordt afgewezen op de in 3.27 hierboven genoemde gronden.

3.45.2

schorsing executoriale verkoop

Ten tijde van de mondelinge behandeling was de openbare verkoop aanstaande. Naar het hof heeft begrepen is deze executoriale verkoop opgeschort gelet op het vervolgens tussen partijen gevoerde overleg en/of mediation, dat ook betrekking zou hebben op de wijze van verkoop. Het hof is niet op de hoogte van de huidige plannen van de gemeente met betrekking tot de executoriale verkoop. Indien deze vordering door [X] wordt gehandhaafd (het hof veronderstelt dat de advocaat van [X] dat zo nodig rechtstreeks aan de advocaat van de gemeente laat weten) ontvangt het hof daarover van de gemeente graag nadere informatie, waaruit het hof in ieder geval kan afleiden wanneer de verkoop zal plaatsvinden, wie de verkoop uitvoert, of alle werken tegelijk te koop worden aangeboden en in hoeverre daarbij rekening wordt gehouden met de door [X] in het kader van deze vordering geuite bezwaren tegen de ten tijde van de mondelinge behandeling bestaande plannen van de gemeente. [X] kan daarop zo nodig reageren bij antwoordakte.

3.45.3

opheffing beslag op werktuigen

[X] vordert opheffing op grond van artikel 447 en 448 Rv van het door de gemeente gelegde beslag op een aantal zaken die zijn vermeld op de door [X] in het geding gebrachte productie 22. Bij de mondelinge behandeling heeft het hof vastgesteld dat partijen het erover eens waren dat het beslag op een aantal zaken diende te worden opgeheven. Het betrof (in de bewoordingen van deze lijst): de drukpersen, dozen met knikkers, dozen met losse luciferdoosjes, letterbakken met drukletters uit het museum, alle ladenkasten waar de zeefdrukken en tekeningen in zitten, twee grote zwarte draagmappen met handvat en rits om zeefdrukken in mee te nemen, de ijsbeker verzameling van de kinderen à ongeveer 50 stuks verschillende plastic bekers en ingelijste oorkondes en dankbetuigingen uit Japan, Nagasaki. Het hof is niet bekend of aan deze overeenstemming uitvoering is gegeven.

De overige zaken op deze lijst zouden bij de mediation onderwerp van overleg zijn en het hof is niet bekend of de mediation geleid heeft tot een oplossing van het geschil hierover.

Indien deze vordering door [X] wordt gehandhaafd ontvangt het hof op de beide genoemde punten graag nadere informatie van de zijde van [X] en bij antwoordakte reactie van de zijde van de gemeente.

3.45.4

onderzoek en taxatie

[X] vordert dat de gemeente wordt bevolen te bewerkstelligen dat onderzoek en taxatie van schade aan de beslagen zaken kan plaatsvinden. Het hof verzoekt de gemeente te laten weten of dit reeds is gebeurd. [X] kan daarop zo nodig reageren bij antwoordakte.

3.45.5

kostennota’s met betalingsbewijzen

Het hof verwijst naar hetgeen hierboven bij de beoordeling van grief 11 is overwogen.

Slotsom

3.46

Afgezien van de nog te beoordelen deurwaarderskosten (deel grief 11; rov. 3.37) en beslissing op de provisionele vordering, heeft het hoger beroep van [X] dus in ieder geval geen succes ten aanzien van alle overige punten. Dat betekent dat het bestreden vonnis grotendeels zal worden bekrachtigd en dat uitsluitend ten aanzien van de hoogte van de bedragen tot betaling waarvan [X] is veroordeeld opnieuw recht zal worden gedaan.

3.47

Het hof zal na ontvangst van de gevraagde informatie (3.37, 3.45.2 en 3.45.4 op de na te noemen rolzitting bij akte van de gemeente en 3.45.3 op de zelfde rolzitting bij akte van [X] en vervolgens de respectievelijke antwoord-aktes van partijen) beslissen op de provisionele vorderingen.

4 Beslissing

Het hof:

verwijst de zaak naar de rol van 12 april 2022 voor akte aan de zijde van beide partijen met de hiervoor in rov. 3.37, 3.45.2, 3.45.3, 3.45.4 en 3.47 vermelde doeleinden, waarna beide partijen vier weken later bij antwoord-akte op elkaars aktes kunnen reageren;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, M.A. Wabeke en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature