U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase terecht heeft afgewezen. In hoger beroep ligt voorts ter beoordeling voor het verzoek van belanghebbende om de proceskostenvergoeding en het griffierecht voor de beroepsfase te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze bedragen niet tijdig door de heffingsambtenaar worden vergoed. Belanghebbende heeft in de hoger beroepsprocedure hetzelfde verzoek gedaan.

Uitspraak



GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 22/00108

6 december 2022

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach)

tegen de uitspraak van 24 december 2021 met kenmerk 21/1064 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] , de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft op 6 september 2020 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.

1.2.

Bij uitspraak van bezwaar met dagtekening 12 januari 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar op 18 februari 2021 beroep ingesteld. De rechtbank heeft daarop (er is ook beslist in een andere zaak van belanghebbende met kenmerknummer 21/063) bij uitspraak van 24 december 2021 als volgt beslist (belanghebbende is in de uitspraak aangeduid als eiser dan wel [X] ):

“Beslissing

In zaak 21/1063

(…)

In zaak 21/1064

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 49 aan [X] te vergoeden;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [X] tot een bedrag van

€ 530.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 februari 2022. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Bij brief van 1 december 2022 is aan partijen meegedeeld dat het Hof het onderzoek heeft gesloten en dat op een termijn van zes weken uitspraak wordt gedaan.

2 Feiten

Het hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.

2.1.

De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag voor de zitting van de rechtbank vernietigd.

2.2.

In de uitspaak op bezwaar van 12 januari 2021 is onder meer het volgende opgenomen:

“Telefonische hoorzitting

Op vrijdag 20 november 2020 om 16.00 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden. (…) U gaf het volgende aan. Er was sprake van in- en uitstappen van een persoon. U hebt aangegeven dat u binnenkort bewijsstukken zal toezenden. Wij hebben aangegeven dat wij de zaak aanhouden om u in de gelegenheid te stellen om een bewijsstuk aan te leveren. Wij zijn een termijn van 4 weken overeengekomen.”

2.3.

In het beroepschrift van 18 februari 2021 schrijft belanghebbende onder meer het volgende:

“III Petitum

Alles overwegende verzoekt belanghebbende uw rechtbank:

(…)

-te bepalen dat de heffingsambtenaar over het griffierecht en proceskosten wettelijke rente is verschuldigd, zulks nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van uw uitspraak, tot aan de dag van de algehele voldoening.”

2.4.

In het hoger beroepschrift van 7 februari 2022 (zie 1.4.) is het volgende opgenomen:

“II Petitum

Alles overwegende verzoekt belanghebbende uw rechtbank (Hof bedoeld is: Hof):

(…)

-te bepalen dat de heffingsambtenaar over het griffierecht en proceskosten wettelijke rente is verschuldigd, zulks nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van uw uitspraak, tot aan de dag van de algehele voldoening.”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase terecht heeft afgewezen.

In hoger beroep ligt voorts ter beoordeling voor het verzoek van belanghebbende om de proceskostenvergoeding en het griffierecht voor de beroepsfase te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze bedragen niet tijdig door de heffingsambtenaar worden vergoed. Belanghebbende heeft in de hoger beroepsprocedure hetzelfde verzoek gedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

“ Overwegingen

(…)

2. De heffingsambtenaar heeft toegezegd het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Ook vergoedt de heffingsambtenaar de proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 530 per zaak. De heffingsambtenaar is echter niet bereid de proceskosten in beroep te vergoeden, omdat de noodzaak van het beroep in beide zaken voortvloeit uit de handelswijze van [X] . Hij heeft namelijk pas in beroep het standpunt ingenomen dat sprake was van in- en uitstappen en ook pas toen een rittenadministratie van zijn taxi overgelegd.

3. [X] verwijst naar Tekst en Commentaar Algemene wet bestuursrecht, commentaar op artikel 8:75. Hierin staat dat slechts bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat de proceskosten worden afgewezen en dat daarvoor vereist is dat uitsluitend aan belanghebbende te wijten is dat sprake is van een procedure. Dat is volgens [X] hier niet het geval. Hij heeft namelijk op de hoorzitting al gezegd dat hij een taxichauffeur is en dat sprake was van in- en uitstappen. Daar had de heffingsambtenaar onderzoek naar moeten doen. Omdat hij dit niet gedaan heeft, valt ook hem een verwijt te maken. [X] stelt dat hij de rittenadministratie niet eerder over heeft kunnen leggen.

4. De rechtbank overweegt als volgt. [X] heeft inderdaad op de hoorzitting gezegd dat sprake was van in- en uitstapen. In het bezwaarschrift heeft hij deze grond echter niet genoemd, maar wel vele andere gronden, waaronder een betwisting van de bevoegdheid van de ambtenaar die de aanslag heeft opgelegd, een betwisting van de juiste publicatie van de belastingverordening en acht soortgelijke gronden. Door deze gronden wel te noemen maar niet dat sprake was van in- en uitstappen, heeft [X] de indruk gewekt dat dit niet de reden was om bezwaar te maken. Dat deze grond wel op de hoorzitting is genoemd, doet daar niet aan af. Deze werd immers niet onderbouwd, terwijl de bewijslast dat sprake was van in- en uitstappen wel bij [X] lag. Pas in beroep werd de grond dat sprake was van in- en uitstappen duidelijk kenbaar gemaakt en werd een rittenadministratie overgelegd. [X] stelt dat hij deze pas in beroep over kon leggen, maar hij heeft daarvoor geen reden gegeven. De rechtbank vindt daarom dat [X] verwijtbaar niet tijdig de relevante informatie heeft verstrekt. Daarom was de noodzaak om beroep in te stellen uitsluitend te wijten aan [X] zelf. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarom geen aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in beroep.

5. Als bijlage bij een uitspraak van 11 november 2021 heeft het gerechtshof Den Bosch een Richtsnoer proceskostenvergoeding gepubliceerd, met daarbij de overweging dat de andere gerechtshoven dat ook hanteren. Zie ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, overweging 4.2.1. Volgens onderdeel 1.2.3 onder d van deze richtsnoer wordt voor parkeerbelastingzaken een wegingsfactor 0,5 gehanteerd. Dat zou een proceskostenvergoeding van € 265 in de bezwaarfase meebrengen. Omdat de heffingsambtenaar op de zitting een hoger bedrag heeft toegezegd zal de rechtbank hem aan dat hogere bedrag houden.”

5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Proceskostenveroordeling beroepsfase

5.1.

Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden tot een juiste beslissing genomen terzake de door belanghebbende verzochte proceskostenveroordeling voor de beroepsfase welke beslissing het Hof tot de zijne maakt.

5.2.

Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend te wijten is aan belanghebbende. De heffingsambtenaar was, in het licht van de hem ter beschikking staande aanwijzingen dat sprake was van parkeren, niet gehouden nader onderzoek te doen naar de juistheid van beweringen van belanghebbende tijdens het hoorgesprek dat sprake was van in- en uitstappen (en derhalve niet van parkeren). Het had integendeel op de weg van belanghebbende gelegen deze bewering te onderbouwen. Dit heeft hij - door middel van een rittenregistratie - echter ondanks een andersluidende toezegging pas gedaan in de fase van beroep. Niet valt in te zien waarom hij deze administratie niet ook al in de bezwaarfase heeft kunnen overleggen.

In deze vaststellingen ligt besloten dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De rechtbank heeft hierin terecht aanleiding gezien de heffingsambtenaar niet te veroordelen in de proceskosten voor het beroep omdat geen sprake is van kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.

Wettelijke rente

5.3.

Het Hof stelt voorop dat op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom. Voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van proceskosten geldt het uitgangspunt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358; hierna: het 2018-arrest).

5.4.

In het 2018-arrest is het volgende overwogen en beslist:

“2.2.3. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, behoefde de Rechtbank in haar uitspraak niet een beslissing over de wettelijke rente op te nemen. Belanghebbende had immers voor de Rechtbank geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente. Slechts indien de belanghebbende daarop wel aanspraak maakt, dient de rechter die de verplichting tot vergoeding van immateriële schade vaststelt, te beslissen dat, indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop zijn uitspraak is gedaan. Indien de rechter in een zodanig geval nalaat op die aanspraak te beslissen, staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging.

2.2.4.

Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 Awb) of (proces)kosten (artikel 8:75 Awb) het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. Hetgeen hiervoor in 2.2.3 is geoordeeld, geldt dus ook voor wettelijke rente over veroordelingen tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.”

5.5.

Vast staat dat de rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase heeft toegekend van € 530 te vergoeden door de heffingsambtenaar. Voorts staat dat de rechtbank de heffingsambtenaar heeft opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden. Belanghebbende heeft in de beroepsprocedure verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht mochten deze niet tijdig door de heffingsambtenaar worden vergoed (zie 2.3.).

5.6.

Het 2018-arrest in aanmerking nemend dient dit verzoek te worden gehonoreerd. De heffingsambtenaar dient over het bedrag van totaal € 579 (€ 530 + € 49) wettelijke rente te vergoeden indien dit bedrag niet is vergoed uiterlijk vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot die proceskostenvergoeding is opgenomen is gedaan (te weten 24 december 2021). De rechtbank heeft ten onrechte niet op dit verzoek beslist.

Slotsom

5.7.

Het hoger beroep is gegrond. Beslist dient te worden zoals hieronder is vermeld.

6 Proceskosten

6.1.

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.2.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 189,75: 1 [indienen hogerberoepschrift] x € 759 [waarde per punt] x 0,25 [wegingsfactor: zeer licht]). Het Hof kent de wegingsfactor 0,25 nu de door de gemachtigde van belanghebbende verrichte werkzaamheden die hebben geleid tot een geslaagd hoger beroep een zeer lichte bewerkelijkheid kennen.

6.3.Verder heeft te gelden dat de heffingsambtenaar, zoals door belanghebbende is verzocht (zie 2.4.), over de toegekende proceskostenvergoeding, ad € 189,75, en over het betaalde griffierecht, ad € 134, voor deze procedure wettelijke rente dient te vergoeden, maar alleen indien die bedragen niet binnen vier weken na de datum van deze uitspraak zijn voldaan.

6.4.

Aangezien de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd wegens een dictumfout van de rechtbank, bepaalt het Hof met toepassing van artikel 8:114, lid 1, van de Awb , dat het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 134 door de griffier van het Hof aan belanghebbende wordt terugbetaald.

7 Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover daarin niet is beslist op de verzoeken tot vergoeding van wettelijke rente in zaak 21/064 ;

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

- wijst het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht in zaak 21/064 toe;

- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht voor de beroepsfase van totaal € 579 (€ 49 +

€ 530), indien dit bedrag niet is vergoed uiterlijk vier weken na de datum waarop de rechtbank de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen heeft gedaan (24 december 2021) en tot aan de dag van algehele voldoening;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, vastgesteld op € 189,75, en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en

- bepaalt dat de griffier van het Hof aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 terugbetaalt en indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en JP.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh, als griffier. De beslissing is op 6 december 2022 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature